De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 2. Brieven 142-297
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermdJohn Colet aan Erasmus van Rotterdam, gegroetIk heb, mijn beste Erasmus, geen nieuws voor je vernomen sinds je uit Londen bent vertrokken. Als ik later iets zal horen, zal ik het je laten weten, zoals je me vraagt. Ik was deze dagen op het platteland bij mijn moeder om haar te troosten in haar verdriet om de dood van mijn bediende, die in haar huis is gestorven. Zij hield van hem als van een zoon en beweende zijn dood meer dan die van haar eigen kind. Ik ontving je brief op de avond van mijn terugkeer naar de stad. Ik moet je een grappig verhaal vertellen. Een bepaalde bisschop - zoals ik had gehoord - en nog wel een die voor erg wijs doorgaat, heeft in een grote bijeenkomst onze school verwenst en gezegd dat ik een totaal nutteloos instituut had opgericht, beter nog, een verderfelijk instituut, ja zelfs - om zijn eigen woorden te gebruiken - een huis van de afgoderij. Ik denk dat hij dit gezegd heeft omdat men er dichters doceert. Ik maak me er niet boos over, Erasmus, maar moet er hartelijk om lachen. Toen FranzGa naar voetnoot1. was teruggekeerd, eiste hij het boekGa naar voetnoot2. op, maar heer JohanGa naar voetnoot3. wilde niet dat ik het afstond. Ik stuur je het boekje waarin mijn toespraakGa naar voetnoot4. staat; de drukkers hebben toegezegd er enige naar Canterbury te zullen sturen. Vaarwel en denk aan de gedichten voor onze leerlingen;Ga naar voetnoot5. ik zou graag willen dat je ze in soepele en elegante taal en stijl afmaakt. Zorg dat ik ook het tweede deel van je Copia krijg. |
|