De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 2. Brieven 142-297
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd215 Van William Blount, heer van Mountjoy
| |
William Mountjoy aan Erasmus van Rotterdam, gegroetIk neem aan, mijn beste Erasmus, dat al je verdriet als bij toverslag verdween, toen je hoorde dat onze vorst, Hendrik viii - niet zozeer octavus als OctaviusGa naar voetnoot1. - zijn overleden vader is opgevolgd. Wat kun je allemaal niet verwachten van een vorst wiens uitstekende en bijna goddelijke karakter je zo goed kent en die jou niet alleen kent maar je zo welgezind is? Hij heeft je immers eigenhandig een briefGa naar voetnoot2. geschreven hetgeen maar weinig mensen ten deel viel. Als je eens wist hoe hij zich bijna als een god vertoont, hoe wijs hij zich gedraagt, hoezeer hij het goede en rechtvaardige bemint en hoe zorgzaam hij de geleerden tegemoet treedt, dan zou ik er mijn hoofd om willen verwedden dat je, met of zonder vleugels, gezwind naar ons toe zou vliegen om deze nieuwe, gelukbrengende ster te aanschouwen. O mijn Erasmus, als | |
[pagina 136]
| |
je kon zien hoe uitgelaten de mensen hier zijn, hoe blij met deze grote vorst, hoe zij niets meer verlangen dan dat hem een lang leven beschoren is, dan zou je je tranen van vreugde niet kunnen bedwingen! De hemel lacht, de aarde juicht, alles is melk, honing en nectar. De hebzucht is verbannen uit de mensengemeenschap, want met gulle hand strooit hij zijn rijkdommen uit. Onze koning haakt niet naar goud, edelstenen, zilverwerk, maar naar deugd, naar roem, naar eeuwigheid. Ik zal je een voorproefje geven. Enige dagen geleden wenste hij wat geleerder te zijn, waarop ik hem zei: ‘Geen geleerdheid verwachten wij van u, maar wel uw liefde en begunstiging der geleerden.’ ‘Hoe zou ik dat kunnen nalaten,’ zei hij, ‘zonder hen zouden wij amper iets zijn.’ Kan een vorst een schitterender uitspraak doen? Maar wat onverstandig van me om me met een krakkemikkig vlot op de oceaan te wagen; die taak is voor jou weggelegd. Maar ik heb al meteen aan het begin van de brief die paar dingen ter ere van de goddelijke vorst willen zeggen, om mocht er nog een restje droefheid in je zijn, dat terstond te verdrijven, of, als het al helemaal verdreven is, de hoop die je hebt opgevat te bevestigen en te versterken. Ik kom nu op je twee brieven:Ga naar voetnoot3. je hebt me de eerste geschreven op de 29e, de tweede op de 30e april vanuit Rome. Met de eerste heb je me zowel plezier als verdriet gedaan, omdat je, zoals je dat verplicht bent, vriendschappelijk en vertrouwelijk aan Mountjoy je plannen, je overwegingen, je belevenissen en zorgen hebt toevertrouwd. Dat wat het prettige gedeelte betreft; het verdrietige is dat ik zie dat jij, mijn trouwste vriend, aan wie ik al het goede toewens, door verschillende pijlen van het lot wordt getroffen. Ik zou je willen troosten en je willen zeggen goede moed te houden, als ik er niet van overtuigd was dat jij, uit eigen kracht, toch nog durft te hopen en fier op een mooie toekomst af gaat. Je moet maar denken dat er een eind gaat komen aan je verdriet, want je staat op het punt een vorst te benaderen die kan zeggen: ‘neem de rijkdommen aan en wees de grootste van de dichters’.Ga naar voetnoot4. Dit voor wat de eerste brief betreft. Toch wil ik nog even iets rechtzetten. Je zegt dat je mij veel verschuldigd bent, ik meen echter dat ik erg bij jou in het krijt sta. Jij hebt me immers, door je geschriften, onsterfelijk gemaakt en die schuld heb ik, denk ik, bij lange na nog niet afgelost. In je tweede brief betreur je dat mijn brief en de bezorger, een vriend van je, in dezelfde ramp verloren zijn gegaan. Was hun beider lot maar gelijk! Maar het tweede verlies is niet te herstellen. In mijn brief heb ik bijna niets | |
[pagina 137]
| |
anders gezegd dan dat ik je werk, de Adagia, gekregen had. Jouw werk, zeg ik, en alle geleerden zijn het erover eens dat het een schitterend staaltje is van geleerdheid en welsprekendheid en, als mijn liefde voor jou mij niet bedriegt, zonder meer volmaakt; het was zeker al je arbeid en inspanning waard. Je had daarmee niet mij - want ik ben niet belangrijk genoeg en bovendien ben ik je toch al helemaal toegewijd - maar welk belangrijk man ook tot jouw beschermheer kunnen maken. Nu je echter meende mij boven alle anderen te moeten verkiezen om je befaamde werk aan op te dragen, ben ik je daarvoor immens dankbaar. Hoe kan ik je ooit genoeg danken voor het feit dat je me, zoals ik al heb gezegd, onsterfelijk hebt gemaakt? Toch had ik liever gewild dat je wat terughoudender was geweest, want al je lof bezwaart me meer dan dat hij mij siert, omdat ik er maar een heel klein deel van herken. Wie immers die mij kent, zal met rechtvaardig oor aanvaarden dat je me zeer geletterd noemt, terwijl ik niet eens een student in de letteren genoemd kan worden. Daarom had ik best boos op je kunnen worden. maar de bescheidenheid die je me ook toeschrijft zal ik proberen uit te stralen, zodat er tenminste niet van je gezegd kan worden dat alles in je brief gelogen is. Verder schreef ik in mijn brief dat drukke bezigheden en andere oorzaken, die ik niet aan het papier durfde toe te vertrouwen, de reden waren dat ik tot op die dag geen van je brieven had beantwoord, maar dat had niets te maken met een verandering of vermindering van mijn goede gezindheid en mijn ijver jegens jou, want die waren juist door je afwezigheid - en dat had ik niet verwacht - toegenomen. Wel, dat schreef ik je dus in de brief waarvan het je zo spijt dat hij verloren is gegaan. Ik keer terug naar je werk, dat iedereen de hemel in prijst. Maar bovenal is de aartsbisschop van Canterbury er zo mee ingenomen en heeft hij er zo'n grote bewondering voor, dat ik het niet meer uit zijn handen kan loswringen. ‘Maar’, zeg je, ‘is er alleen maar lof?’ Dezelfde heer van Canterbury belooft je een prebende als je naar Engeland terugkeert en heeft, bij wijze van reisgeld, me vijf pond gegeven om aan jou door te sturen. Ik voeg daar evenveel aan toe, niet ter vervanging van een geschenk - want je kunt andere geschenken eisen - maar opdat je snel naar ons toe komt en ons niet langer kwelt door je afwezigheid. En ten slotte rest me nog je erop te wijzen dat je niet mag denken dat er iets is wat mij meer genoegen zou schenken dan je brief, of dat je mij waarmee dan ook zou kunnen kwetsen. Ik vind het erg vervelend dat je ziek bent geworden in Italië. Je weet dat ik er nooit enthousiast over was dat je daarheen vertrok. Maar nu ik zie dat je daar zoveel geleerdheid en zo veel naam verwierf, spijt het me dat ik niet met je mee ben gegaan. Want ik denk dat zoveel geleerdheid en roem niet alleen met honger, gebrek en ziekten, maar zelfs met de dood moeten worden | |
[pagina 138]
| |
gekocht. Aanvaard bij deze ingesloten de wissel om het geld te innen. Zorg goed voor je gezondheid en keer zo snel mogelijk naar ons terug. Geheel de jouwe, William Mountjoy Greenwich paleis, 27 mei |
|