| |
| |
| |
Voor jou, Charles Lindbergh, zeemeeuw, ijlbode onzer nostalgie
| |
| |
| |
I
| |
| |
The Flying Fool
- Ik liet New York en Halifax en Foundland achter:
zesduizend kilometer vlieg ik, blindelings gegaan.
Een korte zon het afscheid - maar geen macht ter
vrije wereld die de eeuwge grijsheid kan weerstaan.
De schroefslag slaat zijn korte dreigementen,
een waterberg valt dondrend dicht.
Een lage wolk: een tuimeling - dan staan de koele tenten
des doods voor mijn verstard en grauw gezicht.
De nornen zijn mijn lijkkleed al aan 't weven.
De witte zeemuur is mijn bed, mijn baar.
In stilte's ronde dom mag ik een korte poos nog zweven:
een eenzaam statuet, egyptisch, hoog en klaar.
Maar daal nu, Geest der allerhoogste sferen! -
Geest die de Argonauten vleuglend heeft beroerd,
die in Xaverius, Columbus al de liefde en 't begeeren
der mateloosheid tot uw dronkenschap hebt opgevoerd,
Geest van den Corsicaan en helderheid der adelaren
die in de modder van Verdun zijn neergeveld:
ik, tastend en vermetel, met mijn twee-en-twintig jaren,
ik dwing u, ééns nog, in mijn wanhoop en mijn laat geweld.
| |
| |
Zijn heete mond schalt tot de koele waterplaten:
er is geen gat, geen grens, geen horizon.
Een hand ligt in zijn nek, het stuur heeft hij verlaten:
Nungesser en Coli! ... Geen doodsvrees die zijn slaap verwon.
Een moede knaap. Geloken oogen. Droomziek praten.
Maanlicht en zilverzee. Werd hij een meeuw? -
en scheerlings snellend over water, water:
sliep hij seconden? sliep hij eeuw aan eeuw?
Een kleine jongen op de zachte veeren.
Een bruine schaduw die den wand verweert.
En droomgewieg, en niets dat hem kan deren,
want moeder is er, die hem zachtjes bidden leert.
| |
| |
Het donker vouwt zich stiller om hem samen,
hij deed zijn oogen dicht, hij spelde namen,
hij viel in zachte stroomen die het bed vertilden,
hij had de paarden lief, hij vocht met leeuwen en met wilden.
Het suiz'len in zijn oor verschoot tot snelle sterren,
ze woeien uit in regens, in gordijnen die versperren
en goudelend weer spleten op het binnenst van zijn oogen.
Hij zag de globe, continenten, innig toegebogen
tot elkander: de Pool, het oud Europa en Amerika,
een maatloos Azië, Australië en Afrika.
En lichter werd het, lichter, zóó gezuiverd en sereen
als helle paaschkazuifels waar een vroege zon op scheen.
De aarde werd kristal, van kleur doortinteld, en het fel kanaal
der regenboog snelt door de hooge, koele zaal
der ruimte. In waaiers, vlaggen, bundels stralen
gelijk een vlucht van zachte duiven ziet hij englen dalen.
Zij neigen om zijn bed, zij lachen, zingen en hij gaat hen tegen,
zèlf zingend, handen zwaaiend, dansend langs de onafzienbre wegen
van geluk dat duurt, en eeuwig, alomvaemend licht
reeds op zijn slanke schouders en zijn jong gezicht....
| |
| |
- De zon! de morgenstond! - en voor verblinde oogen
doopt plots de aarde zich in 't parelende licht.
Een middag, maand en jaar blijf ik bevlogen
o zon en wilde zomer van dit kuisch gedicht:
dáár, in een rechte lijn, is Iërland gestegen
de waterbergen op, en over het kompas
ik gil, ik huil de groene stranden tegen
vol vogels en muziek en zoet gewas.
o Lucht! o vlamspiraal en alp van duizelingen,
kristallen kom geheven voor mijn dorst,
emailplaat, wiegelbloem - hoe kon ik dwingen
uw lichtschoot die mijn zwaarte heeft getorst?
O stroom en adem van 't heelal en van het leven,
o moederborst van al wat de natuur
aan dit voortvluchtig kind heeft willen geven:
wijl gij mij draagt ben ik de drager van het Vuur.
| |
| |
Langs Cornwall, Cherbourg, Tour Eiffel is Lindbergh aangekomen:
zesduizend, in één ruk, zesduizend kilometer ver, -
zon in zijn haren en het oog vol heldre droomen.
Een nieuwe jeugd ging opwaarts in zijn Ster.
|
|