Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
[pagina 153]
| |
VerantwoordingDE vijf gloriejaren van Tachtig hun eigen woord laten doen... De voormannen en hun tijdgenoten zelf laten spreken, zonder daar al te vaak met mijn beschouwingen tussendoor te komen... Citaten dus, uit hun brieven en literaire geschriften, ‘zacht eén voor eén’, en daarmee een geschiedverhaal: ‘ziedaar mijn heerlijk pogen’ - zoals Perk zei in zíjn verantwoording, het sonnet waarmee hij zijn Mathilde-cyclus opende. Dat was inderdaad ook al een van de uitgangspunten, toen ik in 1970 met drie studenten Nederlands de in druk verschenen documenten uit ‘Tachtig’ begon te inventariseren. Vijftien jaar tevoren was de grote bronnenpublikatie van 's-Gravesande verschenen, die in literaire kring nog rumoer verwekt had vanwege de vrijmoedige onthullingen. Maar de tijden waren rijp: reeds was Harry G.M. Prick doende met de exploratie van ‘de zestig kisten van Lodewijk van Deyssel’; de dochter van Verwey kwam met een brievenboek; en van 1962 af begon Reesers monumentale Diepenbrockdocumentatie te verschijnen, Fundgrube voor het Tachtiger leven en denken en werken, en met zijn zeer doordachte indeling een model voor wat anderen nog zouden doen.Ga naar eindp. 153-1 Uit die overvloed van beschikbaar gekomen archivalia, waarbij zovele documents humains, zochten Klaus Beekman, Lieneke Frerichs en Dick Veeze het materiaal, waarmee op nieuwe wijze de geschiedenis van Tachtig verteld kon worden, en dan voor een breder publiek dan alleen de in Tachtig gespecialiseerde vakgenoten. Hun materiaal verwerkte ik in een syllabus (De exaltatie van kunst en leven omstreeks 1890), die jarenlang dienstig was bij de opleiding van Neerlandici aan de Universiteit van Amsterdam. Er werd in 1971 een zeer verkorte versie van gepubliceerd in het vaktijdschrift Spectator (jaargang 1, aflevering 1, p. 3 vv.). Toen | |
[pagina 154]
| |
werd daar zelfs bij vermeld, dat het een hoofdstuk uit een boekje betrof, ‘volgend jaar te verschijnen’, dat al een bij name genoemde uitgever, en een titel had: De bohème van Tachtig. Maar zó vlug was wat al tè vlug. Wel stond er in 1980 een bijgewerkte versie van De exaltatie in drie afleveringen van De Revisor, onder weer een andere verzameltitel. Maar het boekje ligt nù dan toch voor u.
Behalve die citatenopzet en het daarvoor benodigde materiaal was er van het begin af aan ook sprake van een visie: de ontkerkelijking als factor in de geestelijke ontwikkeling van deze literaire generatie. Dat denkbeeld is zeker niet nieuw. Ik moet het stellig zijn tegengekomen bij het lezen van Donkersloots dissertatie De episode van de vernieuwing onzer poëzie (1929), of bij Coenen, Studiën over de Tachtiger beweging (1924). Maar het heeft me, toen en nadien, altijd verbaasd, dat deze factor zo weinig nadruk heeft gekregen bij hen, en anderen; bijvoorbeeld ook alleen terloops te berde wordt gebracht bij enkelen van de vele schrijvers over de Romantiek. Het leek mij altijd een van de meestverklarende oorzaken, en als ik hier, tussen de citaten door, beschouwelijk word, komt dit aspect nogal eens naar voren. De aandacht die ik voor hun levensbeschouwelijk vacuüm vraag, brengt vanzelf het andere demonstrandum mee, dat eveneens in alle voorstadia van dit geschrift aanwezig is geweest: de intensieve wisselwerking tussen kunst en leven, en tussen kunstopvatting en levensbeschouwing. Een wisselwerking die voor de creatieve schrijvers gold, maar ook voor een aantal van hun enkel-receptieve lezers. In de afzonderlijke titels van de drie Revisorafleveringen heb ik daarvan iets tot uitdrukking willen brengen, gerelateerd aan de voortgang in hun groei: ‘De kunst des levens (1885-1888)’ - ‘Kunstenaarsleven (1888)’ - ‘Leven om de kunst (1888-1890)’.
Het opstel zoals het nu in druk komt, is ten opzichte van zijn voorstadia aanzienlijk uitgebreid. Daarbij zijn de inmiddels gepubliceerde archivalia gebruikt, en de onderzoeksresultaten van, vooral, Van Halsema. Ook de zo belangrijke Verzamelde ge- | |
[pagina 155]
| |
schriften van Diepenbrock zijn nu beter benut. Dat ik aan Herman Gorter veel, tenslotte bijna uitsluitend aandacht geef, zal de geschiedenis van deze generatie als geheel misschien een weinig vertekenen. Maar het behandelde tijdvak 1885-1890 loopt uit op een van die zeldzame ‘heel groote dingen’ die hun vervulling vonden. Waar dát zich voordeed, vond ik het onvermijdelijk (en heerlijk) om de petite histoire terzijde te laten, en voorrang te geven aan de ‘Historie für das Leben’ (het onze namelijk), - een geschiedenis, gemaakt door die enkele waarlijk groten, die het beste uit hun tijd voor ons vertegenwoordigen.Ga naar eindp. 155-1 Van het schrijven en wrijven van ‘das lärmische Gezwerge’ was er immers in een eerder hoofdstuk al heel wat aan de orde gekomen. En het literaire oordeel over Tachtig, dat zich in de laatste decennia verder heeft ontwikkeld, geeft mij op dit punt steun: als ‘die enkele waarlijk groten’ zijn alleen de prozaïst Van Deyssel en de dichter Gorter algemeen erkend gebleven (Van Looy geef ik een goede kans bij de toekomstige fijnproevers). En bij Gorter geldt het dan, meér dan de Mei, toch ook al vol van wonderen, vooral zijn Verzen van 1890.
‘Het was een tijdlang noodig, tegenover de afzichtelijkheid van het alles hier te lande beheerschende utilitarisme, de leer van de kunst om de kunst te prediken. Het was goed en heerlijk dat dit geschiedde door hen die hongerende naar de Schoonheid hunne jeugd God noemden en “hoogop al naar de mate van de polsen gingen”, liederen zongen van de wedergeboorte der dingen. Toen was over Holland de Lente gekomen. Zij hadden weder gevonden het Gevoel, de Liefde, de Hartstocht, zoo meenden zij, maar meer nog dan dat was in hun het verlangen, bewogen te zijn.’ (Diepenbrock, in 1896).Ga naar eind2
Het verhaal dat hier verteld is, zal dáár herkend kunnen worden, waar op ónze plaats in de tijd dit verlangen levend is. | |
[pagina 156]
| |
|