Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
Van Deyssel en Van LooyOp de zelfmoord van Jessurun reageert Van Deyssel slechts terloops; hij zegt iets over de zelfmoord in het algemeen.Ga naar eind2 Een paar jaar later echter, in september '92, zal hij Van Eeden, vanuit eigen nood dit keer, bijna hetzelfde schrijven, maar uitvoeriger: ‘Ik bewonder den zelfmoordenaar. Ik ben het niet eéns met hen, die zeggen dat om te blijven leven grooter moed noodig is. Het moment van den zelfmoord is iets heroieks, ja misschien het heroïeke bij uitnemendheid. Het is aktie. Om te blijven leven is een soort nurksche passiviteit voldoende. Mijn leven is zonder questie het ellendigste van al de levens der menschen, van de N.G.-beweging zal ik maar zeggen.’Ga naar eind3 Hoe Van Deyssels leven zo ellendig was geworden, na de vroegere onbezorgde glorietijd, dat kan, als het van binnen uit belicht moet worden, beter door Harry Prick worden verteld. Bezien wij hier alleen zijn uiterlijk ervaren, dan wijzen we eerst op die magnifieke brief van begin maart 1889 aan zijn vriend Arnold Ising, vanuit zijn villa in de Ardennen: ‘Uit alle vensters - en er zijn er 22 - zoû ik in hooge bochten kunnen piesen in gouden stralen, zonder dat eén ellendige sterveling er iets van zag. Als ik wil, kan ik tien uur achter mekaâr door het huis hollen, van de vliering naar den kelder, schreeuwend, gillend, roepend, krijtend, schaterend als een bezetene, zonder dat er eén buur is, die zich er over zoû kunnen beklagen. Als het donker is en ik wil of er zijn sterren en ik wil, dan kan ik met malle armgebaren buiten gaan staan roepen in den nacht, met niets dan zwarte boomenwind om 't gek te vinden. Ik kan lang kijken naar herfstdraden en naar de lucht, ik kan graven, spitten, ploegen, zagen, hakken, kruyen, hooyen, dansen in den dag, fluiten, zingen en ík hoor mij alleen.’Ga naar eind4 | |
[pagina 119]
| |
Twee weken later is het afgelopen met die heerlijkheid: zijn vader sterft, er blijkt geen geld van betekenis te zijn nagelaten, en in de ijzig-strenge winter van 1889-90 zit Karel met zijn jong gezin op een tochtig bovenhuis van een kleurloze straat in... Bergen op Zoom, in een neurotische strijd gewikkeld met zijn eigen lichaam en de overige materiële omstandigheden. Dan krijgt dokter van Eeden te horen: ‘Ik heb mij gedurende zes maanden geheel onthouden van rooken, wijn of spiritualiën drinken, suiker en boter (in rauwen staat). Dit heeft mij alles niets geholpen, om tot werken te komen namelijk. Want een van de voorwaarden, zonder welke ik niet schrijven, zelfs niet denken kan, is een zekere hoogte van temperatuur in de werkkamer - ongeveer 60 gr. Fahrenh. - die in den winter alleen door het stoken van een kachel of haard te verkrijgen is. Daar ik echter geen geld had, kon ik geen brandstof koopen, zoo dat wij - ik heb er nauwkeurig nota van genomen - slechts van half November tot einde December de kachel in de huiskamer gestookt hebben en verder, dus ook in mijn studievertrek, in 't geheel niet. Wat ik gedaan heb, behalve tweemaal met “influenza” en een andere dergelijke ongesteldheid tien dagen in bed liggen, is: in dekens en een oude pels van mijn vader gewikkeld, over den toestand zitten tobben en suffen zonder tot een uitkomst te geraken. [...] Deze brief begint de allures van een bedelbrief van een “miskend genie” aan te nemen zoo als mijn vader er vroeger ook kreeg. Maar het ís zoo, ik kan er niets aan doen; het is zwak, maar ik moet bekennen, dat, als je gestel niet normaal is, een leven van felle zuinigheid zeer moeilijk te leven is. Had ik echter geen nevrose, etc. en had ik warme temperatuur in huis, dan vond ik de rest niets.’Ga naar eindp. 119-1 Leest men opnieuw het citaat uit zijn brief over de zelfmoord in het algemeen, dan valt stellig op, dat hij onder ‘de menschen’ allereerst de vrienden rond De Nieuwe Gids verstaat; de ‘mooie menschen’ van Van Looy, met hun ‘eeuwige begeeren’. Van Looy vond, dat Van Deyssel eens een tweede Kleine Republiek, nu een republiek der letteren, moest schrijven over al die mensen. Van Deyssel heeft dat denkbeeld niet verwezenlijkt. In het | |
[pagina 120]
| |
boek dat een beetje in die richting gaat, in Paaps satire Vincent Haman (1898), zou hij zelf, in karikatuur, de titelfiguur worden.
Van Looy's eigen boek, Gekken, is van 1892, maar in de voorafgaande ‘jaren van vervulling’ waren er al voorpublikaties geweest in De Nieuwe Gids. De hoofdpersoon reist in een exotisch decor, Marokko, maar is aan dezelfde duizelingen ten prooi die het zo verwarrend leven teweeg brengt in de Amsterdamse kring, waar hij (en met hem Van Looy, destijds) uit vertrokken is. De twijfel over eigen creatief vermogen, de onzekerheid die er mee samengaat over de eigen waarde, komen hier telkens terug. Een vriendenbrief is dan voor de eenzame in het buitenland een troost, ‘iets heel vertrouwelijks, dat fladderende van-uit de ziel van een ander,’ - en dan begint de sensitieve stream of consciousness die soms woordelijk gelijke uitingen vindt als die in Gorters Verzen van 1890 voorkomen, en dezelfde syntactische afwijkingen. Die ook dezelfde bevreemding om de mensen-buiten laat zien: ‘En hij had gewandeld, vreugdevol: zie je wel... zie je nu wel, op het van-binnen juichen van zijn blije ziel; het strand langs als een opgetogen kind in slangetjes loopend tusschen de draderige hoopen bruin sponswier, die de vloed op het strand nalaat. Luchtig, als was er in hem een dronkenmakend zonnegas; de handen koud; maar gevoeld aldoor het klieven van zijn warm hoofd door het zoel-schuimende licht. Wanneer hij er sterk aan had loopen denken, dan waren zijn oogen gaan wellen en in een weeke verteedering: O, ik wou, ik wou... - En den muur om, en de mierende drukte in, door de volste volte, roekeloos als hoorde de wereld aan hem. Een jonge, donkere kerel was woest gaan schelden en hij was tartend blijven staan: wel, wat wou je, wat zou je me wel kunnen doen, denk je... en toen had hij in eens vergeten en aan 't lachen, aan 't lachen, omdat hij plotseling niets anders zag dan dien grappigen mond, zoo dicht bij zijn oogen, die ratelende en klappende en friemelende lippen. Dat deed plezier... alles deed plezier... wat een gek-doende mond, dicht als een doos die klemt en waar dan in eens rare dingen uitkomen, of als een | |
[pagina 121]
| |
tuitgaatje dat je bespuwen wil, of als een elastieke kouseband, dien je met je vingers kan rekken... waar de man het wel over heeft... In de laatste bladzijden van de roman krijgt het hele mensenleven zijn symbolische gestalte in het beeld van de waanzinnige godsdienst-‘heiligen’, die, eens in 't jaar half-vrij gelaten, in extatische processie dansend door de straten van Tanger gaan. Als daarna voor de vreemdeling de thuisreis naar het noorden aanvangt, komen bij het wegvaren in de nacht onontkoombare zelfmoordgedachten in hem op: ‘Waar ging het heen, waar ging het henen door den angsten-nacht? Was het niet beter het broze vat te vernietigen, nu, nu, nu, en de verlangens der ziel als de geuren van een balsem te vervluchtigen in den nacht van het niet meer zijn...’Ga naar eind2 Het vuurtorenlicht over de zwarte golven geeft hem visioenen als van Odilon Redon te zien. Daarin doemt de gekkenwereld opnieuw, nu rondom het schip, op: ‘... de bliksemblik, het siderale licht van het groene torenoog. Helsch in de duisternis ging het den chaos doorvorschen. Maar slagbui van regen tusschen bergen blinkend, bevlaagd door zon uit een donderwolkscheur, zoo bundelde het schijnsel nu neêr, gleed van onder het half-toegegane oog de laaiende blik over het akelige water. |
|