| |
| |
| |
Zeemansliedje.
Zoo won-der-schoon als er de zee kan brui-schen, Zoo
won-der-zacht als er de wa-tren rui-schen, Zoo speelt er op aar-de geen
en - kel or - kest, al doen er de men-schen ook nog zoo hun best.
Kom Pe - ter, kom Maar-ten, ga mee! 't Is al - les veel mooi-er op
zee! Kom Pe - ter, kom Maar-ten, ga mee! 't Is
al - les veel mooi-er op zee.
| |
2
Zoo wondergauw als er de golven rollen
Zoo kan er geen Jockey zijn paard doen hollen,
Geen enkele wagen, geen spoortrein, geen tram,
Die ooit er zoo ver als een scheepje nog kwam!
Kom Peter, kom Maarten ga mee! }bis
't Is alles veel mooier op zee }bis
| |
3
De vliegeniers kunnen nog in geen eeuwen
Zoo rustigjes vliegen gaan als de meeuwen!
Al rijdt er een auto ook nog zoo gezwind,
Ik wed dat ons pinkje het toch nog wel wint.
Refrein: Kom Peter, kom Maarten, ga mee }bis.
't Is alles weel mooier op zee. }bis
| |
4
Als 't zonnetje helder en blij gaat schijnen,
Dan vonkelt de zee als goud en robijnen,
En staan wij aan boord, 's morgens vroeg aan het roer,
Dan glanzen de golfjes als blank paarlemoer.
| |
5
Gaat 's avonds de zon weer ter kimme dalen,
Geen vuurwerk dat daarbij dan ooit kan halen,
Geen illuminatie men mooier ooit zag.
Dan 't lichten der zee na een zomerschen dag.
Refrein: Kom Peter, kom Maarten ga mee, }bis
't Is nergens zoo mooi als op zee. }bis
| |
6
Waar kan zich het maantje zoo goed ooit spieglen,
Dan als er de golven haar licht zacht wieglen?
Waar is op de wereld zoo plechtig een pracht?
Als 't sterrengeflonker op zee in den nacht?
| |
| |
Maar als er de golven, zoo spatten uiteen
En ons scheepje klieft er zoo dapper door heen
En als er dan waait zoo'n sterke bries:
Ik geloof dat ik dat boven alles verkies!
Onze vaad'ren voeren sinds eeuwen op zee!
Kom Peter, kom Maarten, ga mee!
Een dame had dit aangehoord:
‘Wel jongens’, sprak zij, ‘zijt ge niet bang aan boord’!
De zee is zoo groot en uw scheepje zóó klein;
Ik zou in uw plaats toch wel angstig zjn!
Maar Peter lacht en Maarten zegt: ‘Neen’!
Van de hollandsche visschers is bang er geen een,
Want even zeker als op het land
Is op zee ons leven in Gods hand,
Al werden ook de golven ons graf!.....
Toen namen de oolijke visschertjes,
Heel plechtig hun petjes af.
| |
| |
Voor één ding zijn de Scheveningsche visschers bang!
Dat is 's winters voor den lediggang!
Die jonge mannen, zoolang zonder werk!
Daar zijn ze te goed voor, te ferm, te sterk!
Dat is als een distel, geeft zorgen en leed
En armoede ook waarvan niemand weet;
Zij zoeken wel werk, maar dat valt niet mee:
Een visscher die hoort er nu eenmaal op zee!
Maar Peter en Maarten zijn jong en vol moed,
O! zeggen zij, zeker! wordt dat eenmaal goed,
Dan komt er een knappe, ondernemende man,
Die dezen toestand verhelpen kan. -
De kracht van zijn leven! -
De zee is zoo mild, de zee is zoo groot!
En prachtig kan worden onze visschersvloot!
|
|