| |
| |
| |
Hoofdstuk V
De taak van de aanvoerder
Een speciaal hoofdstuk over de aanvoerder en diens belangrijke taak lijkt zeker op zijn plaats.
Inderdaad, een belangrijke taak!
Een taak, die waarlijk niet beperkt moet blijven tot het kennismaken met de scheidsrechter, het opgooien (tossen) voor de aanvang en het bedanken van de fluitist na afloop.
Om hier even bij stil te blijven staan: de aanvoerder dient natuurlijk de eerste beginselen van de burgerlijke beleefdheid in acht te nemen. Zodra de spelers op het veld staan, is hij de vertegenwoordiger van zijn club geworden en men mag van hem dus verlangen, dat hij een zekere hoffelijkheid jegens scheidsrechter en tegenstanders in acht neemt. Dat geldt niet alleen bij de aanvang, maar ook tijdens de wedstrijd, zelfs als de gemoederen verhit zouden raken. En het geldt ook voor het einde van de strijd, want hoezeer de aanvoerder in zijn hart er ook van overtuigd zou mogen zijn, dat de scheidsrechter fouten gemaakt heeft, dan zal dat hem zeker niet mogen verhinderen de gebruikelijke dank voor de leiding over te brengen.
Meer dan welke andere speler ook behoort de aanvoerder doorkneed te zijn in de kennis van de spelregels. Hij toch is degene, die - in beleefde bewoordingen - de scheidsrechter een opmerking mag maken als naar zijn mening een verkeerde beslissing genomen is en dat zal hij zich alleen maar kunnen veroorloven als hij de regels van het spel volkomen onder de knie heeft. Deze kennis stelt hem ook in staat eventueel na afloop van de wedstrijd protest aan te tekenen tegen een verkeerde toepassing van de spelregels, waarbij hem uiteraard bekend moet zijn, dat een protest tegen een verkeerde waarneming van de scheidsrechter geen succes kan opleveren en dat dit dus weggegooid geld voor zijn vereniging betekent. Een verworpen protest brengt immers met zich mee, dat de vereniging haar aandeel
| |
| |
moet betalen in de kosten van de Protestcommissie, wat een vrij hoog bedrag kan betekenen.
Hij moet ook weten op welke wijze het protest moet worden ingediend, hetgeen alles omschreven staat in het reglement van de K.N.V.B. of zijn Afdelingen. Zo moet hem o.a. bekend zijn, dat het indienen moet geschieden binnen 5 minuten na afloop van de wedstrijd in aanwezigheid van de aanvoerder der tegenpartij.
| |
Wie moet aanvoerder zijn?
Is het aanvoerderschap gebonden aan een bepaalde plaats in het elftal?
Moet de aanvoerder één van de beste spelers van het elftal zijn?
Twee vragen die naar voren komen als men deze materie overdenkt. Vragen, die door de practijk ontkennend zijn beantwoord.
Op alle plaatsen van het elftal komt de aanvoerder voor. Toch is het, als men het voor het zeggen heeft, beter dat de aanvoerder in de achterhoede speelt dan in de voorhoede. De spilplaats is eigenlijk de meest ideale, vooral als de spil niet als derde achterspeler optreedt, hoewel het laatste weer het voordeel heeft dat hij beter alle linies kan overzien. De ‘ouderwetse’ spil echter, de centrale figuur van het elftal, staat op een plaats vanwaar hij alle spelers gemakkelijk kan bereiken en.... beroepen. Overigens zijn alle andere plaatsen in achterhoede en middenlinie zeer geschikt.
De aanvoerder staat ook nogal eens in het doel en dat is in zoverre een zeer geschikte plaats, aangezien de doelverdediger inderdaad de enige speler is, die al zijn medespelers kan gadeslaan, zonder dat hij zich behoeft om te draaien. Het grote nadeel is echter, dat hij speciaal zijn voorspelers door zijn stem niet of moeilijk zal kunnen bereiken en dat het voorts bezwaarlijk is, dat hij van zijn plaats loopt om zich met zijn medespelers in verbinding te stellen.
Ook tegen het aanvoerderschap van voorspelers kan men bezwaren inbrengen, maar op alle plaatsen komen ze voor en er zijn goede aanvoerders genoeg, die op één van de vleugels of bv. op de middenvoorplaats spelen.
De hoofdzaak is immers: een goed aanvoerder te zijn!
Dit nu is ook niet geheel en al afhankelijk van de capaciteiten der spelers. Men zal ten hoogste kunnen zeggen, dat de aanvoerder bij voorkeur niet één van de zwakste spelers moet zijn. Afgezien van het goede voorbeeld, dat men graag van de aanvoerder ziet, mag men niet de kans lopen, dat de aanvoerder bij een noodzakelijke wijziging van het elftal vervangen moet worden, of.... dat men hem handhaaft omdat hij nu eenmaal de aanvoerder is, al is men er van overtuigd in een lager elftal een betere speler te hebben. En over lagere elftallen gesproken: liefst moet men daarin niet een speler tot
| |
| |
aanvoerder kiezen, die de kans heeft spoedig in een hoger elftal te worden gekozen.
Het aanvoerderschap als zodanig heeft intussen met technische spelcapaciteiten niets te maken, doch veel meer met persoonlijke eigenschappen. Een aanvoerder toch moet een persoonlijkheid zijn, er moet overwicht van hem uitgaan over zijn medespelers. Hij moet in staat zijn die spelers wat te zeggen en ze moeten dat van hem aannemen. Spreken deze persoonlijke eigenschappen heel sterk, dan is het niet zo heel erg of hij één van de minst sterke spelers is, want dan kan het best zijn, dat hij toch onmisbaar is in zijn ploeg omdat hij een goed aanvoerder is. Hij moet zijn zin kunnen doorzetten, maar hij moet tevens tact hebben om met zijn spelers om te gaan, hetgeen derhalve een zekere mensenkennis, maar ook een zeker ‘savoir vivre’ eist. Het aanvoerderschap eist een zeker karakter, het eist ook sportieve opvattingen, want er moet van de aanvoerder een goed voorbeeld uitgaan.
Voorts moet de aanvoerder zonder enige twijfel een goede kijk op het spel, tactisch inzicht, hebben. Hij moet een wedstrijd kunnen ‘bekijken’ en hij moet maatregelen weten te nemen indien de omstandigheden dat eisen.
Op het gebied van de ploegtactiek is de positie van de aanvoerder nogal delicaat. Deze tactiek is doorgaans niet door hem vastgesteld, maar door de technische leiding van de club of eventueel door de oefenmeester, soms door de leider van het elftal. De aanvoerder heeft de plicht deze tactiek zo goed mogelijk te volgen en het zou met recht sabotage genoemd kunnen worden als hij zijn spelers, zodra het spel eenmaal aan de gang is, opdrachten zou geven die lijnrecht in strijd zouden zijn met de opgedragen tactiek. Dit ligt wel is waar wel in de macht van de aanvoerder en zo lang de wedstrijd duurt, zal niemand daaraan iets kunnen veranderen, maar de goede aanvoerder moet begrijpen, dat hij zulke dingen niet zal mogen doen.
Nochtans kunnen de omstandigheden met zich meebrengen, dat er enige wijziging moet worden gebracht in de opstelling dan wel in de tactiek, doch dat zal dan moeten geschieden in het kader van de vastgestelde ploegtactiek. In bijzondere gevallen zal daarvan natuurlijk kunnen, zelfs moeten, worden afgeweken. Veronderstel, dat een ploeg met een ander systeem gaat spelen en dat er totaal niets van terecht komt. Men kan zich dan op het standpunt stellen: rustig mee doorgaan, tot de spelers er aan gewend zijn, maar men kan ook tijdens de wedstrijd al tot de overtuiging komen, dat het toch niets wordt. In zo'n geval is het gerechtvaardigd, van het systeem af te stappen en tot het oude, dan wel weer een ander, systeem over te gaan, hetgeen trouwens altijd kan geschieden in snel overleg met de aan de kant zittende leiders of de oefenmeester.
| |
| |
In al deze gevallen zal de goede aanvoerder zijn vereniging belangrijke diensten bewijzen. Hij toch moet kunnen beoordelen, wat al zijn medespelers waard zijn en wat zij eventueel in een andere positie zullen kunnen presteren. Hij zal in staat zijn een wijziging in de opstelling aan te brengen, die het elftal versterkt, hetgeen dikwijls afhangt van de min of meer toevallige spelvorm der spelers. Plaatsverwisselingen - die nimmer buiten voorkennis van de aanvoerder mogen geschieden - zullen soms een heel ander beeld aan de strijd kunnen geven, vooral als de aanvoerder ze vergezeld doet gaan van korte, duidelijke aanwijzingen nopens de te volgen taak. Dat alles geldt ook als een speler uitvalt en een invaller in het veld komt, hetgeen een wijziging in de opstelling tengevolge kan hebben.
Het is ook de taak van de aanvoerder te bepalen hoe het spel aan de omstandigheden moet worden aangepast. Hij kan orders geven die er toe leiden, dat het spel overwegend verdedigend wordt gespeeld - bv. om in de laatste minuten een voorsprong te behouden - hij kan aangeven, dat ‘alles op de aanval’ moet worden gezet om te pogen de achterstand in te halen. Ten aanzien van elke speler zal hij dan moeten kunnen bepalen wat diens taak is en hoe hij in de gegeven omstandigheden moet handelen: binnenspeler terug komen, maar niet te ver; achterspeler de buitenman dekken, maar tevens de binnenman in de gaten houden, enz. enz. Zo zijn er ontelbare aanwijzingen te geven en de aanvoerder is de man, die dat moet doen en die dat moet kunnen doen.
Is hij inderdaad een dominerende persoonlijkheid met kijk op het spel, dan is het zeer wenselijk, dat hij medezeggenschap heeft ten aanzien van de te volgen ploegtactiek, benevens de samenstelling van het elftal. Hij zal zijn verantwoordelijkheid dan nog sterker voelen en aldus beter kunnen dragen.
Voor het aanvoerderschap komt heel wat kijken. Iedere vereniging kieze met zorg de aanvoerder en als wij in dit opzicht een raad mogen geven is het deze: men late de aanvoerder en zeker die van het eerste elftal, door het bestuur aanwijzen, en niet door de spelers, zoals nogal eens gebeurt. De kans is dan immers groot, dat men de voorkeur geeft aan het ‘vriendje’, zonder dat men zich afvraagt of hij de capaciteiten heeft om als aanvoerder op te treden. De aanvoerder moet wel is waar een zekere populariteit bij zijn medespelers bezitten, maar dat moet niet de doorslag geven en het is weggelegd voor de verenigingsleiding om uit te maken in hoever de aan te wijzen persoon aan alle gewenste eigenschappen zoveel mogelijk voldoet of laten wij liever zeggen: hoe hij ze het meest benadert, want ideaal is er nu eenmaal niets in deze wereld. Wat wij in dit boek kunnen doen, is slechts: de idealen stellen.
| |
| |
| |
De opgooi
Over de opgooi of toss - één van de taken van de aanvoerder - is nog wel wat te zeggen.
In de eerste plaats dit. Het opgooien pleegt te geschieden met een muntstuk, wat overigens in de spelregels voorgeschreven is. De burgerlijke beleefdheid eist, dat de aanvoerder van de ontvangende vereniging het muntstuk van de grond opraapt - resp. uit de modder opvist - en het de scheidsrechter ter hand stelt. Een kleinigheidje, maar menigeen denkt er niet aan en het moet een ingewortelde gewoonte worden.
Wat betekent het winnen van de opgooi?
Dat men mag kiezen, welk doel men verdedigt of.... dat men verkiest de beginschop te nemen.
Het laatste is niet zo algemeen bekend, komt ook niet zo veel voor.
Kàn echter in bepaalde omstandigheden nuttig zijn. Bv. als men van plan is van de beginschop, van de aftrap, iets te maken. Men kan er op een oefenavond een bepaalde studie van hebben gemaakt en die liefst maar zo gauw mogelijk in de practijk willen toepassen. Men late dan het kiezen van het doel aan de andere partij over, hetgeen echter slechts dan mag geschieden als er geen wezenlijk voordeel in dit kiezen schuilt.
Dit kan nl. soms het geval zijn. Overeenkomstig een bekende Engelse uitdrukking zegt men wel eens: Toss gewonnen, match gewonnen! Dit is misschien een even overdreven uitdrukking als die, welke beweert, dat een hoekschop een half doelpunt is, maar.... er moet toch iets in zitten.
Om het eventuele voordeel dat in het winnen van de opgooi schuilt, te kunnen verwezenlijken, dient de aanvoerder zich rekenschap te geven van de omstandigheden en hij dient tevens te overwegen hoe hij die zich in tactisch opzicht ten nutte kan maken.
Laten we het geval eens nemen van de hevig van doel tot doel staande wind. De meningen daarover zijn verdeeld. De een zegt, dat men moet beginnen tegen de wind in te spelen en te pogen de score zo laag mogelijk te houden en dan na rust zijn slag te slaan. De ander zegt, dat men met wind mee moet beginnen, een zo hoog mogelijke score moet verwezenlijken en die na rust op de uiteraard wat ontmoedigde en.... vermoeide tegenpartij met succes handhaven.
Tegen beide redeneringen is wat in te brengen. Het streven om de score laag dan wel blank te houden kan een loffelijke poging blijven, doch in strijd blijken met de resultaten. De in deze periode nodig gebleken inspanning kan zó groot geweest zijn, dat men na rust geen fut meer heeft om de achterstand in te halen. Zelfs kan zich dit geval voordoen als men de score blank gehouden heeft, al gaat daar natuur- | |
| |
lijk een belangrijke psychologische werking van uit; de lichamelijke capaciteiten kunnen dan echter soms ontoereikend zijn om in de tweede helft het voordeel van de wind uit te buiten.
Begint men daarentegen met wind mee, dan kan het streven om te scoren falen en dan begint men met gemengde gevoelens aan de tweede helft.
Alles bijeen, zijn wij voorstanders van het met wind mee beginnen; de voordelen daarvan achten wij veel groter dan de nadelen. Men moet trouwens nog rekening houden met de mogelijkheid dat de wind afzakt, zelfs enigszins draait, zodat men hem na rust ook weer zowat mee krijgt. Daarentegen kan de wind ook aanwakkeren en nu kan men van de aanvoerder wel niet verlangen, dat hij weerkundige is, maar als men dagelijks het weer volgt, krijgt men er toch wel enige kijk op en dan kan men aan de toestand van de lucht soms wel zowat zien wat de eerste uren te verwachten is. Begint men nu zelf bij vrij heldere lucht met zwakke tegenwind en krijgt de tegenpartij na rust niet alleen de eventueel aangewakkerde wind tegen, maar ook de regen, dan zijn de omstandigheden wel zeer ten gunste van de ene partij, mits.... men het voordeel van het winnen van de opgooi ten goede gebruikt.
De stand van de zon is eveneens een factor die in het geding kan komen. Men kan soms tegen zon in willen beginnen in de overweging, dat na rust de tegenpartij het nadeel van de lager staande zon krijgt. Doch.... men houde dan rekening met het draaien van de zon en bovendien met de toestand van de lucht, die er toe kan leiden, dat in de loop van de strijd de zon achter de wolken verdwijnt.
Dat alles moet de aanvoerder verwerken als hij de opgooi voor zijn rekening neemt. De keuze moet in elk geval met zorg gebeuren. Het moet niet zijn een nonchalant gebaar van: laten wij dat doel maar nemen! Zelfs de toestand van het veld kan belangrijk zijn: het ene doel is wellicht modderiger dan het andere en dat zal vooral na rust, als er op gespeeld is, goed voelbaar zijn.
| |
Strafschoppen en vrije schoppen
De aanvoerder is ook degene, die moet uitmaken, wie een strafschop of een vrije schop neemt.
Een strafschop is toch wel iets heel belangrijks, want hij moet een zeker doelpunt opleveren. Dat zulks lang niet altijd het geval is, is algemeen bekend: zeker één van de drie strafschoppen loopt niet op een doelpunt uit. In een heel bijzonder geval kan een wonderbaarlijke redding van de doelman of eventueel diens bijzondere geluk een doelpunt voorkomen, maar bijna altijd is het een fout van de strafschopnemer als de strafschop niet goed gebruikt wordt. Een te zacht schot bv., of technisch onjuist zodat de bal over het doel gaat, of slecht
| |
| |
gericht naast het doel of.... recht op de doelman af. De strafschopnemer kan een en ander voorkomen, door zich volkomen te concentreren en door zijn kalmte te bewaren. Wie dat laatste niet kan, moet geen strafschop nemen.
Een fout kan voorts zijn, dat men de strafschop altijd op dezelfde manier neemt. De rechtse speler heeft inderdaad neiging de bal te schieten in de voor hem linkse hoek. Gebeurt dat hard en in het uiterste hoekje, zoals bv. Van Kol dat vroeger zo prima deed, dan is er geen houden aan, maar de bal kan wel eens dichter bij de doelman komen dan men denkt en als die maar vast naar de verwachte richting uitvalt, heeft hij een kans het schot te houden.
Een geschikte tactiek moet feitelijk zijn op de ‘zwakke’ hoek van de doelman te richten. De doelman, die links trapt, zal een bal die rechts van hem komt, niet zo gemakkelijk hebben.
Voorts moet men voorkomen, dat zijn bedoelingen tevoren kenbaar zijn. Kijkt men al te opzichtig naar de plaats waar men zal schieten, dan is de geconcentreerde doelverdediger gewaarschuwd. Die kans mag hij niet krijgen. Verstaat men de kunst in de andere hoek te schieten dan waarheen men kijkt, dan des te beter, maar dergelijke experimenten mogen er niet toe leiden, dat de bal bv. naast gaat.
Sommige spelers zijn zo zeker van hun schot, dat men hun het nemen van strafschoppen gerust kan opdragen. De meeste elftallen hebben wel zulk een strafschopspecialist en dan is de aanvoerder gauw klaar als er iemand aangewezen moet worden. Intussen zorge ook de specialist, dat hij deze kwaliteit niet kwijt raakt, hetgeen slechts het geval zal zijn als hij op elke oefenavond enkele strafschoppen neemt.
Ook andere spelers moeten het echter kunnen als de gewone strafschopnemer verhinderd is bv. of als hij door welke reden ook niet in vorm is. Dit kan soms een kwestie zijn van plotseling verdwenen zelfvertrouwen, bv. nadat eerder een strafschop gehouden is.
In dat geval moet de aanvoerder een ander aanwijzen en dat moet met grote zorg gebeuren. Een aanvoerder zelf moet het voorbeeld kunnen geven door de strafschop rustig in te schieten.
Verwaarlozing van dit spelonderdeel is niet toelaatbaar, daar te grote belangen op het spel staan dan dat men zich kan permitteren door nonchalance deze prachtige kans te verknoeien.
Hetzelfde geldt min of meer voor vrije schoppen, waaronder inderdaad alle vrije schoppen moeten worden verstaan, dus niet alleen voor overtredingen van art. 12, maar ook de doelschoppen, hoekschoppen en de vrije schoppen wegens buitenspel. Soms ligt het volkomen voor de hand wie ze nemen zal: de doelman in de regel de doelschop, de achterspeler de vrije schop wegens buitenspel, elk aan eigen kant enz. De aanvoerder moet echter een oogje in het zeil houden als deze schoppen niet goed genomen worden, want dan is het zijn taak
| |
| |
het een ander te laten doen. Dit geldt ook voor hoekschoppen: als de vleugelman ze niet goed neemt, moet de aanvoerder een ander aanwijzen; hij kan bv. de ‘andere’ vleugelspeler de hoekschop laten nemen.
Bij indirecte vrije schoppen - waaruit dus niet ineens gedoelpunt kan worden - moet de aanvoerder aanwijzingen geven, hetgeen vooral het geval is als het een schop dicht bij het doel van de tegenpartij is. Voor de directe vrije schoppen, vooral van schotsafstand van het doel, heeft men soms weer specialisten en dat kunnen heel andere spelers zijn dan die welke op strafschoppen zijn gespecialiseerd. Natuurlijk moet men alsdan over een zeer hard schot beschikken, dan wel over het vermogen om een listige boogbal naar een medespeler te plaatsen. Soms kan de goede aanvoerder de nemer van de vrije schop tevoren te kennen geven wat gebeuren moet.
Bij vrije schoppen dient de aanvoerder tevens de opstelling van de spelers aan te geven: bij een vrije schop van de tegenpartij het ‘muurtje’, bij een eigen vrije schop een positie, die de opstelling van de tegenpartij uitschakelt. Het wordt wel eens toegepast, dat een eigen speler tussen de spelers van het muurtje plaats neemt, met de bedoeling, dat de nemer van de vrije schop op hem mikt. Hij moet zich dan op het laatste ogenblik laten vallen, in welk geval de bal ongehinderd tot het doel en hopelijk in het doel kan doordringen.
Bij hoekschoppen geve de aanvoerder korte, duidelijke aanwijzingen aan zijn medespelers, afhankelijk van plaats en lichaamsbouw van de tegenstanders. Bij een eigen hoekschop is hij het, die de speler opdracht kan geven te pogen de bal in te koppen, waarmee de aanwijzing aan een medespeler om terug te komen eventueel gepaard moet gaan.
| |
De aanvoerder en de ploeggeest
In dit boek is een hoofdstuk gewijd aan de geestelijke voorbereiding voor voetbal, concentratie en mental training.
Te dezer plaatse moge er op gewezen worden, dat de aanvoerder in dit opzicht een belangrijke taak heeft. Hij toch kan aanzienlijk bijdragen tot het onderhouden van een goede geest in het elftal. En ploeggeest behoort de basis te zijn van een succesvolle geestelijke voorbereiding.
De aanvoerder is de man, die de stemming van zijn medespelers moet peilen en alsdan naar bevind van zaken moet handelen. Hij moet al te groot enthousiasme, indien dat zou leiden tot ruw spel, wel is waar remmen, maar aan de andere kant zal hij èn door zijn bezielend voorbeeld èn door het juiste woord op het juiste moment de geestdrift van
| |
| |
zijn medespelers kunnen stimuleren. Hij zal aanmoedigende woorden moeten richten tot de speler, die ‘zijn dag niet’ heeft en aldus pogen hem heen te helpen over wat wellicht een minderwaardigheidscomplex is geworden. Hij zal kleine onenigheidjes, die tussen de spelers kunnen ontstaan, de kop moeten indrukken door bemiddelend op te treden, hetgeen alle mogelijke tact vereist, want mensen in wedstrijdstemming zijn niet altijd als geheel normaal te beschouwen. Door bemoedigende woordjes en schouderklopjes, maar desnoods ook door op zijn tijd een hard woord - wat geen ongepaste uitdrukking mag zijn, anders komt men in conflict met de scheidsrechter! - kan de actieve aanvoerder, die zijn ogen en oren de kost geeft, veel goeds tot stand brengen ter verbetering van de ploeggeest.
In dat opzicht moet een aanvoerder in staat zijn zichzelf weg te cijferen. Een door uitvallen van een speler bv. noodzakelijke wijziging in de opstelling kan er wel eens toe leiden, dat voor een bepaalde plaats geen goede kracht beschikbaar is. De aanvoerder moet dan bereid zijn die plaats te bezetten om te voorkomen, dat een ander daardoor weinig of niets presteren kan. Vooral spreekt dat sterk als men volgens een zeker systeem speelt. Veronderstel, men speelt met een stopperspil en deze speler valt uit. Wellicht heeft men niet direct een geschikte plaatsvervanger voor die functie. Welnu, in dat geval doet de aanvoerder goed als hij er zo lang gaat staan en hij zal dat kunnen als hij zich tevoren goed ingeleefd heeft in alle functies en als hij er zich terdege van bewust is, dat hij door deze handeling de ploeggeest bevordert. Zelfs al is hij er zelf van overtuigd, dat zijn aard en speelwijze hem feitelijk voor die plaats niet geschikt maken, dan moet hij zich ten bate van de ploeg weten op te offeren, overtuigd dat hij er ten bate van zijn club toch wel wat van maken kan. Dit geldt zelfs ook als de doelverdediger uitvalt en geen invaller is toegestaan. Het is natuurlijk wel wenselijk dat het elftal één of meer spelers bevat die eventueel in het doel kunnen staan en het verdient derhalve aanbeveling daarmee bij de oefeningen al rekening te houden, maar desnoods is de aanvoerder de man die het doel gaat verdedigen en die dus persoonlijke belangen opoffert aan die van het geheel.
Ploeggeest immers is vaak nog veel belangrijker dan capaciteiten en de kracht van een elftal kan vaak gebaat zijn met een minder goede speler, die echter de ploeggeest goed aanvoelt. Aan de aanvoerder de taak dit belangrijke onderdeel te bevorderen.
Denken we aan de grote aanvoerders, die ons Nederlands voetbal gehad heeft, dan zien we dat zij inderdaad ook aan deze eis voldeden, dat zij èn door hun voorbeeld èn door hun spel, maar vooral door hun optreden, de goede geest in het elftal bevorderden. De namen van Bok de Korver, Harry Dénis, Gejus van der Meulen en Puck van Heel spreken in dit opzicht voor zichzelf. |
|