De dagen tussen Joyce Bijnaars telefoontje en de borrelavond werden gebruikt om een kleine tent op haar erf op te zetten. Iedereen van de buurt had meegeholpen, behalve de hebies. Die waren vanzelfsprekend niet uitgenodigd.
Op de feestdag leek het een jeugdhappening. De kinderen werden flink onthaald, niet voor niets was er speciaal voor hun voor twee grote potten bruine bonen gezorgd. Bij het naar huis gaan kreeg elk als extra-traktatie een zak snoep mee.
Het kroost van de hebies zat voor hun deur uitgebreid alles op te nemen. Hun gebruikelijk zwaar geschut bleef ook nu niet achterwege: ‘Buh, tu taki fayalobi nomo. Yu ma ben sluit tumusi fu bestel wan ruiker, no?’
‘Voedseldistributie voor mofina kinderen. Un n'e syen fu go hossel nyan?’
‘Mi wins' a nyan lai pepre mek' a bron yu bèk, pur' gridi gi yu!’
De kinderen, die zich thuis beklaagden over de beledigingen, kregen te horen dat ze zich maar niet aan die onopgevoede bende moesten storen. De ouders lieten niet merken dat ze zich toch wel ergerden.
Tijdens het gezellig samenzijn die avond nam Joyce de dames mee naar binnen. ‘Wat hebben jullie me verwend. Rita, je marmertaart is gewoon za-lig. Je moet ons het recept geven. Vinden jullie die sla van Ilse niet prachtig gegarneerd? Meisje, hoe wist je dat Regie dol is op garnalensla? Mina, mensje goochelt! Waar heb je kip gevonden voor die heerlijke saté's?