Herinnering aan het vijftigjarig feest van het letterkundig genootschap Oefening kweekt Kennis te 's-Gravenhage 17, 18, 19 April 1884
(1884)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
Toen en nu.Inleiding.De schimmenwereld keetne thans uw geest!
Geen menschlijk lichaam zal uw blik ontwaren;
Geen menschlijk oog zal in het uwe staren.
Uit d'onderwereld keert wat vroeger is geweest.
De schaduwen, die strakjes om u waren,
Zij zijn de beelden van een schoon verleên,
Van schooner toekomst nog......
Dat 's nummer een.
| |
1. De geboorte van oefening.Waar Veene- en Spuistraat samenvloeit,
Ten minste ongeveer,
Daar was, daar is, - dat ieder 't weet' -
De heil'ge, de klassieke grond
Waer Oefnings wieg voor jaren stond,
De straat, die Gortstraat heet.
Achttienhonderd vier en dertig in de gure maand van Maart
Stond van Stockum bij zijn grootboek, boeken links en rechts geschaard,
Toen zijn vrienden binnen kwamen tot bespreking van hun plan,
't Stichten van een letterklubje. Zie, de vuurge jonge man
Reikt de hand hun, zendt hen allen naar zijn achterkamer heen.
Hij zal volgen, zegt de gastheer. Heeren! gaat, ik kom meteen.
| |
2. De eerste lezing.Thans wordt in eedlen vorm de edele gedachte
Belichaamd! Daar zit saam het vorige geslachte,
Zóó schoon, zoo rustig kalm, dat al de heerlijkheid
Der Maatschappijen aan de letteren gewijd
Verduistert bij den pracht van deze uitverkoorne!
Hoe anders bij zijn komst, die allereerst-geboorne,
Bij langepijpenrook en warlend vetkaarslicht
Dan nu bij gaskroonglans? Beschouw dit droomgezicht:
't Meldt u hoe Oefening kweekt Kennis werd geboren,
Het knaapje om wiens kruin eens gouden glans zou gloren.
| |
[pagina 38]
| |
3. Eene vroolijke lezing.Ja, zijn stem is zijn kracht;
Als hij spreekt ieder lacht
En hij voelt, dat hij allen zal boeien;
Meer dan ernst en gevoel
Is het lachen zijn doel,
Maar zijn naam moet door 't lachen ook groeien.
Elke plaats vindt haar man,
Men verdringt zich, men kan
Nauw den spreker het spreekgestoelt laten.
Het publiek, zeer voldaan,
Blijft bij 't heengaan nog staan
Om zoo'n geestigen geest te bepraten.
| |
4. Eene ernstige lezing.Daar nadert ernstig de priester van Klio;
Met krachtigen adem
Blaast hij van de historierollen 't stof
En legt ze open,
Om helderblinkend ze voor te houden
Als zoovele spiegels,
Waarin zich de eeuwen weerkaatsen
Voor de mannen van 't heden.
En slechts enkelen komen
Om woorden der wijsheid te hooren,
En slechts weinigen luistren met aandacht
Om straks iets mede te voeren in 't hoofd,
Dat de kennis vermeêrt.
| |
5. Oefening kweekt kennissen.Tusschen geele beukenblaren
Rust de blonde duinenrei;
Zwaluwen en eidebaren
Zijn naar 't Zuiden heengevaren
Vluchtend voor het herfstgetij.
Maar uit hutten en kasteelen,
Door der blaadren goud bekoord,
Komen dichterlijke zielen
Hier door Oefnings invloed knielen,
Lezend, scheppend 't dichterwoord.
| |
[pagina 39]
| |
Zie den dichter, hoe hij nadert,
Van den wilg den dichtlier rooft,
Hoe hij van het geel gebladert
Zich een lauwerkrans vergadert,
Lauwerkrans voor eigen hoofd.
Maar zou Oefning kennis kweeken,
Dichtvuur, lauwren, anders niet?
Oefening leert ook aan haar leeken
Hoe men kennissen kan kweeken
Door 't verheven dichterlied.
Amor, in het loof verscholen,
Spant zijn boog, die d'eeuwen tart,
Ongeneeslijk is de wonde;
Hij snikt zacht: Mijn Kunigonde!
Zij zucht fluistrend: Eduard!
Tuk op moordnaars, dieven, stroopers,
Nadert SnoekGa naar voetnoot(*) met vluggen tred;
Maar wel ver van boschwetschennis
Ziet hij Oefning kussend kennis
Kweeken. D'onschuld is gered.
| |
6. 's Genootschaps beker.Er was een klub in 't Haagje,
Der kunsten trouwe staf,
Wien men bij 't zilvren feesttij
Een zilvren beker gaf.
Niets ging dien beker te boven,
't Was Oefnings heiligst pand.
Bij elk Servetje stond hij
Aan 's Praeses rechterhand.
Maar als deze drinkt op den reednaar
Welsprekend van hart en mond,
Dan staat de beker verweduwd,
Gaat nooit aan 't feestmaal rond.
Hij staat bij elk Servetje,
En hoort de gloeiende reên,
En blikt met glanzend' oogen
Naar 't roode druifsap heen.
| |
[pagina 40]
| |
Hij ziet ze schenken, drinken.....
De zilvren beker der eer
Slaat droevig de oogen neder;
Hij krijgt geen druppel meer.
| |
7. Het 25-jarig bestaan.Betoovrende wals, in uw duizlenden kring
Zweeft alles wat leven en liefde ontving;
Wat leeft en geniet van zijn jeugd en zijn kracht
Brengt dankbare hulde aan uw wondere macht.
O zoet is 't te walsen.....
Zoo klonk eens het lied
Des dichters; wie kent uw betoovring ook niet?
Zoo zijt ge dan ook op het zilveren feest
De kroon en het toppunt der vreugde geweest.
Thans kalmer zit Oefning bezadigd ter neêr,
En ziet in uw schimmen haar jeugd van weleer.
| |
8. De bloei der financien.Ziet hem slechts aan, den Penningmeester.
Hij regelt zorgzaam 't mijn en 't dijn;
Hoe ook de kunst het hart begeester
De stof wenscht ook beheerscht te zijn.
Eerst eischt van Oefnings schat Minerva haar gedeelte
En 't proza volgt haar op den voet;
Het is toch 't ochtenduur dat Margadant zijn schatten
Aan Hoogenstraaten offren moet.
Eerst neemt hij zelf zijn deel voor Diligentia's hallen;
Servetjes-levranciers, zij woelen blij dooreen
Bestormend Oefnings kas. Gereed ligt 't geld voor allen,
En met de vischvrouw gaat tevreden Pallas heen.
| |
9. Het gouden feest.Bij 't gouden feest past ernst en waardigheid.
Zie hoe Thalia vriendlijk nader schrijdt
Om Oefening te danken voor 't onthaal.
De maagd van Neêrland volgt haar op den voet
En brengt haar dochter Hollands vreugdegroet:
Een lauwerkrans onsterflijk als haar taal.
|
|