| |
| |
| |
Marcellus Emants in juli 1869
| |
| |
| |
Marcellus Emants en F. Smit Kleine
‘Marcellus Emants is de Johannes
Baptista der moderne literatuur’, zo besluit Willem Kloos zijn beschouwing naar aanleiding van Adolf van Gelre, in de aprilaflevering 1888 van
De Nieuwe Gids
. Als Emants de Johannes Baptista heet, behoeft men er niet aan te
twijfelen wie de Beloofde Verlosser onzer letteren wel mag zijn, maar
ofschoon de karakteristiek van Kloos dus geen bescheidenheid openbaart, is
zij toch pertinent genoeg om er verwondering over te wekken dat, zeker in de
eerste decennia nadien, de literatuur-historie zo weinig aandacht aan de
figuur van Marcellus Emants heeft besteed.
Zij had dan misschien ontdekt, dat voor de vergelijking van Kloos alleen maar
oppervlakkig enige grond aanwezig was. Marcellus Emants, die van de
tachtigers niet heel veel begreep - et pour cause, zijn houding ten opzichte
van literatuur en leven sluit als geheel nauwer aan bij opvattingen welke
eerst later ingang vonden - die slechts een paar maal in De
Nieuwe Gids publiceerde en zeer geringe contacten met enkelen onder
de tachtigers heeft gehad, was wel iets meer dan hun voorbode, al kende
ongetwijfeld ook in hem onze literatuur een vernieuwing. In hem meer dan door hem, zoals uit de bestudering
van zijn werk en van zijn figuur in verband met zijn werk kan blijken.
Daarvoor is het echter hier niet de plaats noch het ogenblik; maar wel is
een brievenpublikatie als de onderhavige een niet onbelangrijke bijdrage tot
onze kennis van Emants.
De bronnen voor de bestudering van een schrijver worden uiteraard in de
eerste plaats gevormd door zijn geschriften. Daartoe behoren, zij het niet
op dezelfde gronden en niet op dezelfde wijze als zijn boeken, ook zijn
brieven. De epistolaire nalatenschap van Marcellus Emants nu is in twee
opzichten beperkt: zij is ten eerste niet zeer omvangrijk en zou zonder
recente uitbreidingen niet meer dan een honderdtal brieven hebben geteld (op
het ogenblik is dat aantal tot ongeveer 500 gestegen); en ten tweede is zij
eenzijdig, wij kennen alleen brieven van Emants zelf, de aan hem gerichte
brieven zijn - op weinige en onbetekenende uitzonderingen na - niet bewaard
gebleven.
Dit geldt ook voor de briefwisseling met Frits Smit
Kleine, waarvan slechts de hier gepubliceerde brieven van Emants
resten. Hun belang - behalve vanzelfsprekend in wat zij meedelen - is vooral
gelegen in het feit dat zij een van de twee verzamelingen vormen, bestaande
uit een betrekkelijk uitgebreide reeks over een groot aantal jaren aan
één correspondent; de andere wordt gevormd door de
brieven van Emants aan Dr. M.B. Mendes da Costa.
Met Smit Kleine is Emants ongeveer 55 jaar bevriend geweest, met Mendes da
Costa 30 jaar.
Stamde Marcellus Emants, die op 12 augustus 1848 in Voorburg geboren werd, uit een oude Haagse
patriciërsfamilie (de eerste Emantsen - de broers Johan en Jacob
- kwamen in 1677 naar 's-Gravenhage), Engbert Gerard Frederik Smit Kleine
die ruim drie jaar ouder was en werd geboren in Haarlem op 11 april 1845, kwam uit een welgesteld en deftig
burgerlijk milieu. Na het middelbaar onderwijs kwam hij als klerk op de
secretarie in Soest en in 1867 kreeg hij een | |
| |
betrekking bij de Mij tot Exploitatie van Staats Spoorwegen in
Den Haag, om een jaar later als adjunct-commies
aangesteld te worden bij het departement van Binnenlandse Zaken. In deze
tijd leerde hij Marcellus Emants kennen, zoals hij schrijft aan mr. H.
Zillesen in een brief van 2 november 1923: ‘Daar ik 3 jaar ouder
ben dan Em., was ik (eind '67 bij de S.S. in Den Haag komend en hem leerende
kennen) 22 en hij 19’ (Verz.
Lett. Museum).
Hun literaire belangstelling vormde de basis voor een vriendschap, die
ongeveer 25 jaar zeer nauw geweest is, alvorens geleidelijk aan te
verzwakken. Toen zij met elkaar kennis maakten, had Emants de vijf-jarige
H.B.S. voltooid, was volgens zijn eigen verklaringen aan d'Oliveira en aan Brusse enige tijd naar de Polytechnische
School in Delft geweest, die hem niet beviel en
werkte hij voor het staatsexamen dat hem toegang zou verlenen tot de
juridische faculteit van de Universiteit te Leiden.
Zijn inschrijving daar vond plaats op 29 september 1868, twee dagen voor de
indiensttreding bij Binnenlandse Zaken van Smit Kleine.
Met hem en met twee anderen die hij vermoedelijk door zijn vriend leerde
kennen (want een hunner, Jacobus Adrianus de Bergh, werkte aanvankelijk ook
bij de S.S. en de tweede, Emile van Renesse, was evenals Smit Kleine
adjunct-commies bij B.Z.) vormde Emants de vriendenkring Quatuor, die vanaf
4 augustus 1869 elke veertien dagen bijeenkwam. Nog geen maand na de eerste
vergadering ontstond een blad, aanvankelijk in steendruk, spoedig echter in
gewone druk. Hierin verschenen hun eerste letterkundige proeven. Het
initiatief voor de oprichting van Quatuor,
zoals ook het orgaan heette, zal, stel ik mij voor, wel van Smit Kleine zijn
uitgegaan die van hen beiden (de anderen hebben literair vrijwel geen spoor
nagelaten) het meest actief aan het letterkundige leven deelnam. Quatuor bestond tot december 1871.
In het volgende jaar verscheen onder redactie van Marcellus Emants en F. Smit
Kleine een nieuw tijdschrift,
Spar en Hulst
. ‘'t Ging zoo’, vertelde Emants later aan
d'Oliveira. ‘Ik zette mij aan 't schrijven vooral op aandringen
van Smit Kleine. Die wou een nieuw tijdschrift stichten. Ik voelde niet de
minste behoefte aan wat nieuws. Ik genoot van dit en van dat, van sommige
dingen die ik las, maar ik had helemaal geen behoefte om zelf iets nieuws te
maken...’ De stuwende kracht was dus ook hier Smit Kleine.
Niettemin verschenen van Spar en Hulst slechts twee
afleveringen, en het duurde tot 1875 eer Smit Kleine opnieuw kans zag,
aanvankelijk alleen met Emants, later - na enkele variërende
tussenstadia - ook met J.J. van Santen Kolff, een
blad te redigeren, ditmaal
De Banier
geheten, ‘tijdschrift voor het Jonge Holland’.
Dit bestond vijf jaar en was de eerste belangrijke vernieuwingspoging, welke
aan De Nieuwe Gids voorafging. In redacties van
tijdschriften hebben de beide vrienden elkaar na 1880 niet meer ontmoet.
Zeer vaak daarentegen in hun particuliere leven en, zolang Smit Kleine in
Den Haag woonde, ook op bijeenkomsten als die van Oefening Kweekt Kennis.
Emants, die na de dood van zijn vader in 1871, kort voor zijn doctoraal
examen rechten, de studie vaarwel zei en sedertdien jaarlijks verscheidene
maanden in | |
| |
het buitenland doorbracht, was niet de man om leiding
aan een blad te geven; helaas was Smit Kleine niet de man om een blad
belangrijk te maken. Daarvoor was hij als schrijver van te gering formaat,
zoals zijn talrijke overigens niet altijd onverdienstelijke publikaties,
novellen, verzen en beschouwingen bewijzen.
Wanneer men hun werk vergelijkt, is het verschil in kwaliteit groot en groter
nog het verschil in geaardheid. Het verbaast dan ook niet te zien dat Emants
door de tachtigers, toen dezen de toon begonnen aan te geven, als een
schrijver van betekenis werd erkend, terwijl met Smit Kleine in de brochure
over De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire
Kritiek, door Kloos en Verwey n.a.v. de Julia-affaire geschreven, werd
afgerekend omdat hij
Julia
in het januari-nummer van
Nederland
(1886) gunstig had besproken. Veelzeggend voor het verschil in
beider houding is in dit verband de brief van Emants aan de redactie van De Nieuwe Gids van 28 mei 1886, waarin hij zijn sympathie
met de brochure en de ‘kostelijke inval’ betuigt, al
spijt het hem, voornamelijk ‘om redenen buiten de kunst
gelegen’, dat ook zijn vriend Smit Kleine werd getuchtigd (Kon.
Bibl. Nieuwe Gids-archief 69 E 2). Van Deyssel
deed de afrekening later nog eens over in zijn wel wat gemakkelijk maar in
hoofdzaken juist en vermakelijk stuk Smit Kleine en C. van
Nievelt (Verz. W. deel IV), dat zonder titel oorspronkelijk onder
‘Boekbesprekingen’ in De Nieuwe Gids
van oktober 1891 verscheen.
Hun verhouding tot de tachtigers stemde overeen met hun karakters. Zij liepen
geen van beiden met hen weg. Voor Emants was dat voornamelijk een
persoonlijke aangelegenheid: hij zag niet veel in hen, maar wist wel
degelijk in voorkomende gevallen ook te waarderen. Hij voelde hen niet als
mede-, maar evenmin als tegenstanders, zoals ten overvloede door hemzelf
werd verklaard in zijn interview met E.
d'Oliveira.
Smit Kleine daarentegen, reactionair in vele opzichten, werd door het
optreden van de Nieuwe Gidsers onophoudelijk geprikkeld en kon niet nalaten
er heftig of spottend op te reageren o.m. in zijn bijdragen in
Nederland
en in de parodieën-serie Naturalistische Passie-Cyclus, die hij uitgaf
onder het pseudoniem Ixo, en waarvan in deze
brieven sprake is.
Men beseft dat dit verschil een consequentie is van het verschil in formaat.
Vandaar de soms wat ongeduldige, geïrriteerde toon die men ook in
déze brieven tegenkomt: binnen hun vriendschapsverhouding blijken
de verschillen toch groot genoeg om bij momenten tot volledig onbegrip te
worden. Men leest het uit de reacties van Emants, die meer dan eens op
bezwaren antwoordt welke aan de essentie voorbijgaan. De brieven van Smit
Kleine aan de dichter I. Esser Jr. bevestigen
trouwens herhaaldelijk de afstand in opvatting en levensbeschouwing die er
tussen de beide vrienden ligt. Het is jammer, omdat men voor Smit Kleine,
juist wegens de toon van zijn brieven, welke veel spontaner en vrijer is dan
die van zijn geschriften, gemakkelijk sympathie kan voelen. Hij is beslist
aardiger en interessanter geweest als man dan als schrijver. Maar de eenheid
die hij bij zichzelf niet kon verwezenlijken, kon hij bij de ander ook niet
zien. Hij bewonderde Emants als mens, als man van karakter, als artistieke
potentie en talent, maar hij beklaagde hem om zijn opvattingen, zijn moraal
en zijn filosofie. In zoverre | |
| |
Emants' werken hiervan de
uitdrukking waren, zag hij er een ‘verliederlijking’ in
van zijn talent. Het ligt voor de hand dat de uitwisseling van gedachten
niet diepgaand kan zijn geweest. Dat de wederzijdse genegenheid in sommige
opzichten toch groot was, naar ik geneigd ben aan te nemen, geeft niettemin
aan deze brieven hun eigen onthullende waarde.
Marcellus Emants stierf als 75-jarige op 14 oktober 1923 te Baden in
Zwitserland, Frits Smit Kleine eerst op 5 maart 1931 te Doorn bijna 86 jaar oud. In 1928 maakte de neerlandicus dr.
Ch. F. Haje in overleg met Smit Kleine een
begin met de publikatie van Emants' brieven in
Den Gulden Winckel
(blz. 7-9). Hij publiceerde in dat nummer de brieven 1, 3 en 4 van
deze uitgave, gedateerd 21 mei 1873, 9 november 1874 en 23 juli 1877, en
liet ze voorafgaan door Een woord ten geleide, waarin hij
meedeelde dat Smit Kleine ‘nestor der Nederlandsche
Letterkundigen’ hem de vraag had gesteld wat hij met de brieven
die hij eens van Emants ontving zou moeten doen: ze afstaan aan het Haagse
Archief - uit welke verzameling zoals bekend het Nederlands Letterkundig
Museum en Documentatiecentrum is ontstaan - of ze publiceren? Dat het een
het ander niet uitsloot (integendeel, zoals thans bewezen wordt) was toen
misschien nog niet zo duidelijk. In elk geval adviseerde Haje tot publikatie
en nam op verzoek van Smit Kleine de zorg daarvoor op zich. Haje bericht
verder nog dat Smit Kleine uit al de jaren van hun schriftelijk verkeer
omstreeks 200 brieven behouden had, maar dat hij, vóór
Haje erbij kwam, ‘om redenen die te eerbiedigen zijn’
onder dit aantal een grote opruiming had gehouden, zodat er slechts een
40-tal overbleven.
Het is mij niet bekend op welke gronden Haje deze laatste mededelingen deed,
maar zij stemmen niet overeen met de feiten, door Smit Kleine zelf in twee
brieven aan mr. H. Zillesen vastgelegd. Op 30 oktober 1923 schreef hij deze
namelijk: ‘Zodra het één dag zonder
hemelzegen is, hoop ik u een epistel te schrijven, dat veel overtreffen zal
(ik zeg niet: alles) wat tot dusver ter Delistraat (hier woonde mr.
Zillesen. P.H.D.) aanlandde. Het zal une histoire véridique
behelzen van den “Grooten Eenzame”, met wien ik 60 jaar
bevriend was en (merveilleuse coïncidence!) wiens 80 à
90 brieven uit alle oorden der wereld mij tussen 1867-1920 toegezonden ik
bezig was te sorteren en voor de helft in asch te doen opgaan, toen mij uit
Den Haag zijn doodsbericht bereikte, buiten tusschenkomst zijner nagelaten
betrekkingen, die wij niet kennen’. (Verz. Lett. Museum).
En in een brief aan dezelfde uit Doorn, gedateerd 2 november 1923, zegt hij:
‘In 1920 nam hij uit Baden schriftelijk afscheid van mij. Hij en
Eva V.v.d.L. waren getuigen bij ons huwelijk te Maarsen 36 jaar geleden (in feite was het 31 jaar geleden; het
huwelijk vond plaats op 11 februari 1892. P.H.D.). In de volgende jaren -
vooral na de geschiedenissen buiten litteratuur staande -
kreeg ik minder brieven van hem. Uit alle werelddeelen heb ik 80
à 90 in 't geheel...’ Van deze 80 à 90
worden in deze uitgave 49 brieven en briefkaarten afgedrukt, d.w.z. meer dan
de helft en niet een vierde of een vijfde, zoals Haje suggereerde, die
blijkbaar ook niet van plan was al de hier opgenomen brieven te publiceren.
| |
| |
Wanneer men de data van Emants' brieven aan Smit Kleine
vergelijkt, vertonen zij praktisch een doorlopende lijn van 1873 tot en met
1893. Weliswaar zijn er een aantal hiaten, nl. van 9 november 1874 tot 23
juli 1877, van 16 mei 1882 tot 27 mei 1886 en van 5 oktober 1890 tot 2
februari 1893, maar deze zijn ongetwijfeld louter een gevolg van het feit
dat ongeveer de helft van het totale aantal brieven van Emants ontbreekt.
Iets anders is het met het hiaat tussen de jaren 1893 en 1905. Daarover
deelde Haje in zijn ‘Een woord ten geleide’ bij zijn
publikatie in Den Gulden Winckel het volgende mee:
‘Een pijnlijke Haagsche echtscheidingshistorie, waarbij Emants
betrokken was en die Smit Kleine voor hem betreurde, bracht aan het einde
der vorige eeuw schade aan hun vriendschap toe. De uitwisseling hunner
opmerkingen, gevoelens en gedachten is daarop allengs gestaakt’.
De toelichting is niet erg duidelijk en daar alle brieven van Smit Kleine
aan Emants ontbreken en die van Emants aan Smit Kleine welke hierop
betrekking konden hebben door Smit Kleine wellicht verbrand zijn, restte mij
geen andere mogelijkheid om te trachten dit probleem te onderzoeken dan de
correspondentie van Smit Kleine aan anderen te raadplegen. Tijdgenoten die
op de hoogte zouden zijn van gebeurtenissen van ongeveer 65 jaar geleden,
welke misschien slechts aan weinigen bekend waren, zijn vanzelfsprekend in
levende lijve niet licht meer te vinden.
In de brieven nu die ik raadpleegde vond ik inderdaad enkele aanwijzingen.
Allereerst de reeds hierboven geciteerde opmerking in de brief aan mr. H.
Zillesen van 2 november 1923: ‘In de volgende jaren - vooral na de geschiedenissen buiten litteratuur staande (curs. van
mij. P.H.D.) - kreeg ik minder brieven.’ Dit heeft betrekking op
de jaren na het tweede huwelijk van Smit Kleine in 1892. In een andere brief
aan mr. Zillesen van drie dagen later, 5 november 1923, eveneens over Emants
handelend, staat een uitlating die klaarblijkelijk op dezelfde situatie
slaat, maar waarin ditmaal een naam wordt genoemd: ‘Sinds de zaak
Snijder van Wissek[erke] waren wij enkel litterair verbonden.’
(Verz. Lett. Museum). Deze naam komt nogmaals voor in een brief van Smit
Kleine aan Willem Kloos van 10 januari 1924: ‘intieme vriendschap
tijdens Emants 1e huwelijk, weduwnaarschap, 2de huwelijk tot de
Snijdergeschiedenis, voortzetting met mij van litteraire relaties tot aan
het voorjaar 1920, toen hij schriftelijk afscheid van mij nam...’
(Verz. Lett. Museum).
Uit dit alles mag men wel afleiden dat de verkoeling in de vriendschap tussen
Emants en Smit Kleine haar aanleiding heeft gevonden in een conflict met
Snijder van Wissenkerke. Hoe en van wie, daarover worden wij hier niet
ingelicht. Alleen Haje spreekt van een ‘pijnlijke
echtscheidingshistorie’, waarbij Emants betrokken was. Dit laat in
principe meerdere gissingen toe, die echter bij gebrek aan ieder houvast
niet meer zouden zijn dan pure veronderstellingen en hier derhalve terzijde
kunnen worden gelaten.
De kwestie wordt echter nog ingewikkelder en raadselachtiger, wanneer ik de
zojuist genoemde aanwijzingen in verband breng met een veel vroegere
uitlating van Smit Kleine in een brief aan zijn vriend I. Esser Jr., waarin het volgende te lezen staat:
‘Over de zaak Emants-Snijder zal ik U maar niet schrijven. Zij | |
| |
ontnam mij tijd, dien ik gaarne voor E. overhad, doch zij deed
mij om zijnentwille veel leed. Tot de reeks gemeene (bepaaldelijk gemeene)
intriganten reken ik Snijder en tot de eerlijke en krachtige kerels Emants.
Niet hij echter noch E. draagt hierin schuld: over de twee schuldelooze
vrouwenhoofden van hun beider weêrhelften moet de schuldlast
verdeeld worden.’ (Verz. Lett. Museum).
Het eerste wat aan deze brief opvalt, is de datum: 15 juli 1892. Daaruit
blijkt immers - en ook de inhoud wijst in deze richting - dat de zaak,
ondanks wat Smit Kleine later aan Zillesen en Kloos zou schrijven (en
blijkbaar aan Haje zou zeggen,
want men vindt bij hem bijna woordelijk dezelfde uitdrukking: ‘die
Smit Kleine voor hem betreurde’, terwijl hier staat:
‘deed mij om zijnentwille veel leed’) toch de
vriendschap niet ophief: daarvan getuigen namelijk zeer duidelijk de brieven
van Emants aan Smit Kleine nog uit 1893!
En wat de ‘echtscheidingshistorie’ betreft: de heer en
mevrouw Snijder van Wissenkerke-Clant van der Mijll zijn inderdaad
gescheiden, maar eerst jaren later en, voorzover mijn inlichtingen gaan, in
elk geval niet voor 1900. Het probleem is voor de literatuur-historie niet
zeer belangrijk en ik voor mij berust er gemakkelijk in dat
‘een’ zaak-Snijder de verhouding Emants-Smit Kleine
heeft verkoeld, zonder te weten waarin die zaak precies heeft bestaan. Niet
in de laatste plaats omdat de kwestie voor de Emants-biografie in zoverre
althans weinig gewicht heeft dat zijn tweede huwelijk, volgens alle
beschikbare gegevens, bijzonder harmonieus was en de
‘echtscheidingshistorie’ - als daarvan al sprake is
geweest - naar alle waarschijnlijkheid met zijn privé-leven geen
rechtstreeks verband heeft gehouden. Wat verder ook de aanleiding geweest
moge zijn, de oorzaak is zonder twijfel gelegen in de steeds verder zich
ontwikkelende verschillen in inzicht, zoals Emants het zelf al vaststelde in
de hier gepubliceerde brief van 9 december 1888.
Ten slotte een laatste punt. De publikatie van de brieven door dr. Ch. F.
Haje in
Den Gulden Winckel
1928 is na de eerste keer gestaakt op last van Emants' derde vrouw,
Jenny Emants-Kühn. Zowel Haje als Smit Kleine hadden nagelaten
toestemming voor deze publikatie aan de erfgenamen te vragen en waren
derhalve in overtreding van de auteurswet. Op verzoek van mr. Smalhout,
advokaat van mevrouw Emants, heeft de president van de Utrechtse
Arrondissementsrechtbank de openbaarmaking verboden. Voor de onderhavige
publikatie is toestemming gevraagd en verkregen, waarvoor ik aan de dochter
van de schrijver, mevrouw L.E.C.J. Emants te 's-Gravenhage graag mijn
oprechte dank betuig in de hoop dat deze uitgave diensten zal kunnen
bewijzen aan de literatuur-geschiedenis, in het bijzonder met betrekking tot
de ten onrechte al te zeer verwaarloosde schrijver Marcellus Emants, die
zijn ware erkenning in onze letteren nog niet heeft gevonden.
Wat de wijze van publikatie betreft: alle brieven zijn onverkort en op
diplomatische wijze afgedrukt. Van een nadere beschrijving werd afgezien,
omdat de oorspronkelijke documenten ter raadpleging in het Nederlands
Letterkundig Museum en Documentatiecentrum berusten. Elke brief wordt,
indien nodig, voorafgegaan door een toelichting, waarin men voorzover
mogelijk datgene aan- | |
| |
Frits Smit Kleine, mei 1879
treft wat tot goed begrip ervan noodzakelijk of dienstig kan zijn.
Ik heb daarbij in enkele gevallen een dankbaar gebruik gemaakt van een
aantal aantekeningen van dr. Haje, bestemd voor diens publikatie, met name
in zoverre deze klaarblijkelijk steunden op inlichtingen welke van F. Smit
Kleine afkomstig waren. De namen van Emants en Smit Kleine worden hierin
afgekort als E. en SK. Een lijst van persoonsnamen voorzover niet door de
toelichtingen verklaard en een aantal biografische bijzonderheden vermeldend
vindt men achter de brieven afgedrukt. Enkele overbekende figuren, nl.
Balzac, Couperus, Kant, Multatuli, de Musset, Georges Sand, Schopenhauer, Thackeray,
Jules Verne, Vosmaer en Zola, werden in de
biografische aantekeningen niet opgenomen. Anderen, ofschoon eveneens bekend
te veronderstellen, zoals Jan ten Brink, van Deyssel en Toergenjew, werden behouden omdat
zij bij herhaling in brieven of toelichtingen ter sprake komen.
pierre h. dubois
|
|