| |
| |
| |
Een zonderling.
Aan een kletstafel werd Z getekend. 't Is dus mogelik, dat hij nooit heeft bestaan. Maar de beschrijving luidde aldus:
Volgens Z is de schepping een krankzinnige daad van het absolute geweest, waardoor wij gedoemd zijn in onzin te leven, onzinnig te handelen, onzin te ondergaan. Z loopt met die leer niet te koop. Integendeel. Meestal weigert hij er over te spreken; spraakzaam is hij bijna nooit. Vrienden heeft Z dan ook niet en met zijn kennissen komt hij maar zelden in aanraking. Velen houden hem dus voor een gek, 'een ezel of een aansteller; maar zij, die ongaarne uit de verte en naar de schijn oordelen, geloven, dat Z zo'n ongunstig oordeel niet verdient. Er zijn er ook, die een geniale denker in hem zien, wie 't ongelukkig aan de nodige eerzucht ontbreekt om voor zijn denkbeelden propaganda te maken. Dat hij een zonderling is lochent niemand en in de lege straten van het stille stadje, dat hjj bewoont, kan Z geen stap buiten zijn huis zetten, zonder het mikpunt van aardigheden te worden, of altans aanleiding te geven tot een gesprek. De groentenboer vertelt grinnikend aan de keukenmeid, die hem opendoet, dat hij daar-net die ouwe suffer met zijn grote slappe hoed en zijn eeuwige regenmantel weer gezien heeft. De schooljongen vraagt aan zijn kameraadjes wie die man toch is, die altijd alleen loopt en gestadig voor zich uitkijkt of hij woedend is. De bezoeker van de soos interpelleert zijn medeleden: wat is die Z toch voor een soort individu, wat doet ie, wat wil ie en waar leeft ie van? Met z'en lange baard en z'en lange haren ziet ie er uit als een straatprediker; maar prediken doet ie nooit.
Er zijn er ook, die Z rangschikken onder de doofstommen.
| |
| |
De waarheid is, dat Z, die van een klein kapitaaltje armoedig rondkomt, niets uitvoert, niets wil en dat de meeste mensen zich van een dergelik bestaan geen voorstelling kunnen maken, terwijl voor Z deze levenswijs het enige middel is om zo min mogelik onzinnig te handelen, zo min mogelik onzin te verbreiden en zo min mogelik van onzin last te hebben. Dus is u - heeft iemand eens tegen Z gezegd - een filosoof. Dat sprak Z echter ten stelligste tegen. Van alle onzinnige mensen - en niemand, die in het leven blijft, is volgens hem geheel onzin-vrij - noemt hij filosofen de alleronzinnigsten, daar zij de onzin tot zin trachten te maken, wat immers onmogelik is.
Zelden laat Z zich verleiden tot een meer uitvoerige uiteenzetting van zijn levensopvatting. Komt hij er toe, dan begint hij aldus:
Wat doet een pas geboren mens 't allereerst? Zuigen. Waarom doet hij dat? Om zijn leven in stand te houden. Is 't nu niet onzinnig, dat iemand, die van het leven in 't algemeen nog niets afweet en die in 't biezonder niet weet, of zijn eigen leven naar zijn smaak zal uitvallen, toch maar dadelik dat leven in stand wil houden? En de mens, dief voor de toekomst blind is en blind blijft, gaat met die onzinnigheid door tot het laatste beetje levenskracht in hem is opgebruikt. Als hij zo goed als niets meer zien of horen kan en geen lid van zijn lichaam meer behoorlik tot zijn beschikking heeft, als hij, van de morgen tot de avond en dikwels de hele nacht door, niets anders meer te doen heeft dan pijn te lijden en ellende te doorstaan, dan tracht hij nog met allerlei hulpmiddeltjes zijn afschuwelik bestaan te rekken. Is dat soms niet onzinnig? Is 't dus ook niet onzinnig, dat wij zelfmoordenaars - de enige waarlik-verstandige mensen - veroordelen, verafschuwen of beklagen?
En wat doet een mens, zodra hij een ziertje besef krijgt van een wereld om zich heen? Spelen. Is dat niet weer iets onzinnigs? Om een stoelleuning slaat hij een touw, gaat er met een zweep in de hand achter zitten en verbeeldt zich dan, in een rijtuig met een paard er voor, verder te komen. Geen onzin? Poppen wiegt hij in zijn armen, kleedt hij aan,
| |
| |
geeft hij te eten en te drinken en daar maakt hij zich bij diets, dat 'et kinderen zijn. Geen onzin? Nog wat ouder geworden moet hij zijn hersens volstoppen met duizenderlei zogenaamde wetenswaardigheden, waarmee hij zich later nooit meer bezig zal houden of die alweer onjuist heten en op zij gezet zijn tegen de tijd, dat hij ze zou kunnen gebruiken Tot ere van de mens moet gezegd worden, dat hij dit zelf in zijn jeugd hoogst onzinnig vindt en 't alleen doet... als hij 't doet... omdat oudere dwazen = dwaze ouders er hem toe dwingen, uit vrees voor de aankweking van een geslacht, dat onbevangen de onzin van alles in zou zien. Maar nog is hij met zijn studies niet klaar of hij dompelt zich uit eigen beweging en met zielsverrukking zelfs in de grootst mogelike onzin als hij verliefd wordt en trouwen wil. Liefde! Onze zinneloze kunst leeft er van; maar ik vraag je: is er iets waanzinnigers te bedenken dan de liefde? Kijk rond waar je wilt en je zult zien, dat de mensen onderling noch uitwendig, noch inwendig erg uiteenlopen. Daargelaten enkele bochels, misbaksels, zeldzame afwijkingen en grote misdadigers... en zelfs in hen is de menstype gemakkelik te herkennen... vertonen de individuën maar kleine lichamelike en geestelike verschillen. Toch komt een verliefde plotseling op de dolzinnige inval, dat een wezen, waarvan hij gistenen het bestaan soms niet eens vermoedde, in alle opzichten, uiterlik zowel als innerlik, een ideaal is, hoog verheven boven alle andere wezens van dezelfde soort. En om zijn dwaasheid goed te doen uitkomen, matigt hij zich op dat ideaal een soort eigendomsrecht aan. Van dit andere wezen kan hij zijn eigen bestaan zich niet meer gescheiden denken en hij droomt van de heerlikste genietingen als hij er maar levenslang mee verenigd mag zijn. Al wat die andere bezit: ogen, neus, mond, handen, armen, ja zelfs de lichaamsdelen, die hij nog nooit gezien heeft, brengen hem buiten westen van verrukking en zonder schijn of schaduw van
bewijs, schrijft hij aan de aangebedene alle eigenschappen van geest en hart toe, die in het dageliks leven doorgaan voor mooi, edel en goed. Dat een mens in deze periode van verbijstering ontoerekenbaar is, wordt vrij algemeen erkend;
| |
| |
maar niemand ziet in, dat verliefdheid slechts beschouwd moet worden als een tijdelike verheffing van de blijvende kwaal: levenslust.
Eenmaal getrouwd m.a.w. in het bezit gesteld van het voorwerp van zijn waanzinnige genegenheid, doet hij al wat mogelik is om de lasten en smarten van zijn leven te vermeerderen, hoewel hij voortdurend over die lasten en die smarten jammert. Ook beweert hij wel, dat die lasten en die smarten hem opgelegd zijn ter wille van zijn zedelike verbetering, een verbetering, waarvan dan misschien zijn omgeving, maar nooit hij zelf zou kunnen genieten. Voornamelik berokkent hij zich deze vermeerdering van lasten en smarten door de voortbrenging van kinderen, die zijn waanzin voortzetten, hem er mee kwellen en treiteren, zolang zij nog niet op eigen benen kunnen staan en hem aan zijn lot overlaten, zodra hij van hen vergoeding verwacht voor al 't geen hij aan hun opvoeding ten koste heeft gelegd en al 't geen hij om hunnentwil heeft doorstaan. Bracht dit dwaze verlangen hem er nog maar toe ze te kopen of te huren! Dan kon hij altans beoordelen wat hij kreeg. Maar dit zou niet onzinnig genoeg zijn. Een vrouw, die het kleinste stukje goed in een winkel niet kopen wil zonder 't vooraf te hebben betast en op zijn duurzaamheid onderzocht, ziet er in 't geheel niet tegen op de gruwelikste pijnen te trotseren om zich kinderen te verschaffen, waarvan 't volkomen onzeker is of ze niet behept zullen zijn met de afschuwelikste gebreken van lichaam en geest. En beide ouders houden al van die wezens zonder ze nog onder de ogen te hebben gehad. Geen gulden zouden ze offeren aan een loterij van millioenen nieten en één prijs; maar de betrekkelike rust, de betrekkelike vrijheid en de betrekkelike zorgeloosheid van hun ganse verdere leven geven ze met de grootste lichtvaardigheid prijs voor de hoogst-problematieke kans om af en toe eens een klein genot te kunnen beleven door hun kinderen.
En terwijl de vrouw met die kinderen bezig is, zwoegt en zweet de man om af te breken wat zijn voorgangers hebben opgebouwd en om voor zijn medemensen nieuwe werken te maken, die zijn opvolgers op hun beurt weer
| |
| |
even minachtend zullen vernielen. Tenzij die werken zelf niet voltooid worden en niemand zich meer om de vervallende puinhopen bekommert. Dat een man gedurende deze arbeid nog benijd wordt door gekken, die nog zieker zijn dan hij, nog bespot en beschimpt wordt door even krankzinnigen, die alleen de ziekte van hun medemens en niet hun eigen krankheid waarnemen, vindt hij zelf alleen maar een noodzakelik kwaad aan alle arbeid verbonden, en in zijn verblindheid scheldt hij dan op de niets-doeners, die, iets minder waanzinnig dan hij, zich hebben afgevraagd: waarom zou ik me al die lasten opleggen; is te-moeten-leven op zichzelf al niet erg genoeg? Krijgt de werker voor zijn zinneloos getob en gewurm van een regering - die hij natuurlik haat, omdat geen enkel mens geregeerd wil worden - ter onderscheiding en beloning een lapje lint in zijn knoopsgat... dan toont hij... de man, die om de lintjes van anderen lacht... zich nog geen zier verstandiger dan in zijn kinderlike jaren, toen hij op een houten hobbelpaard gezeten zich verbeeldde, dat de kindermeid hem voor een generaal hield.
Ach, besloot Z dan, beschouw het menselik gedoe waar je wilt en als je niet zelf te veel beneveld bent door de begochelingen van een waanzinnig levensinstinkt, zal je de krankzinnigheid van alles gauw genoeg inzien. Ga bijvoorbeeld maar eens na hoe de mensen aanhoudend strijden tegen de kwalen, die hen ondermijnen en tegelijkertijd al hun best doen de zieken in het leven te houden, door wie die kwalen worden bestendigd. Hoor hen altijd-maar-door betogen en bewijzen, ofschoon ze erkennen niets te kunnen weten. Zie hoe ze de waarheid als iets heiligs vereren, en voortdurend in het klein en in het groot elkander beliegen en bedriegen. Merk op hoe ieder na zijn dood geprezen, geëerd, soms zelfs heilig verklaard wordt; maar gedurende zijn leven beschimpt, tegengewerkt en zelfs vervolgd. Bedenk, dat de mensen het aards bestaan als het waardevolste beschouwen van al wat ze bezitten, de conditio sine qua non om van de rest te genieten en let op hoe lichtzinnig ze met dat bestaan omspringen, het wagen in roekeloze avonturen, het verkorten door hun gedrag, het op- | |
| |
offeren voor hersenschimmen als een liefde, het vaderland of de eer Waarheen je blikt, onzin zie je, niets dan onzin, en 't is maar een geluk, dat eindelik en ten laatste de mens dit begint te erkennen. Vele jaren geleden is men er toe gekomen de ergste misdadigers als krankzinnigen te beschouwen; in onze tijd denkt men er aan voor de zogenaamd ontaarden gestichten op te richten en 't zal misschien niet heel lang meer duren of de ganse maatschappij wordt geschoeid op de leest van een reusachtig gekkenhuis met paviljoensisteem.
Vermoedelik zal zich dan voor de mensheid een tijdperk openen van betrekkelik geluk; maar zolang de mensen zullen beproeven in de onzin zin te brengen is hun werk onvermijdelik tot mislukking gedoemd.
Toen de verteller deze levensbeschouwing van Z. had uitverteld, wisten de meeste leden van de kletstafel niet anders te antwoorden dan met een medelijdende of minachtende lach. Eén echter zei: wat die man beweert, is heus zo dwaas niet. Wie erkent, dat hij krankzinnig is, die is 't ongetwijfeld en wie 't niet erkent, die is misschien al te krankzinnig om zijn toestand in te zien. Van deze éne dachten nu de anderen: ‘ook zo'n gek.’
|
|