| |
| |
| |
Uit vrees.
Die vrees was over hem gekomen toen hij voor de eerste maal een lijk zag.
Nimmer had hij de dag kunnen vergeten, waarop dit was gebeurd; geen enkele biezonderheid, geen enkele gewaarwording van die ochtend was ooit meer in zijn geheugen verbleekt. Al wat hij toen had gezien, was later - zo vaak hij 't wenste en dikwels genoeg als hij 't niet wenste - weer met pijnlike nauwkeurigheid in zijn verbeelding verrezen; van al, wat hij toen had gevoeld, was de ijzige benauwenis nooit meer geheel in zijn zenuwen geluwd. -
't Was op een heldere, koele Zaterdag in Mei geweest, nadat hij presies een week te voren zijn elfde verjaardag had beleefd. Grote witte wolken zweefden heen over de huizen, doofden telkens de heldere zonneschijn; frisse windvlagen bogen in de tuin de pas omgroende kruinen van de hoge peppels, die zich dan ritselend weer strekten. Vóór twaalven was hij gewoon naar school geweest, en in huis teruggekeerd had hij gewoon gegeten. Nog zag hij het geruite tafeldek voor zich, waarop zijn drie boterhammen met vlees en het glas melk er achter als altijd op hem stonden te wachten. Midden op de tafel prijkte een schotel met Chinaasappelen; daar omheen de gewone schalen met brood, vlees, boter en koek. Mama zat rechts van hem met het koffieblad voor zich. Zij scheen al gegeten te hebben... wat meer voorkwam en hem dus in 't geheel niet verwonderde. Papa zat aan zijn linkerzij en at ook niet; wat hem in zo verre wèl verwonderde als papa gewoonlik opstond en heen ging, zodra hij met eten klaar was. Maar opeens bevreemdde hem de zonderlinge wijze waarop beiden
| |
| |
hem zwijgend aankeken terwijl hij at, en allengs besloop hem een onaangename twijfel of hij misschien iets gedaan had, dat niet in den haak was en daarover aanstonds gekapitteld zou worden. Dat was volstrekt niet onmogelik, daar ze wel meer boos op hem waren zonder dat hij zich te voren van iets kwaads bewust was geweest; maar deze keer wist hij toch zeker niets buitengewoons te hebben uitgehaald.
En boos of niet boos, waarom staarden ze zo strak voor zich uit? Nog nooit was 't hem bij zijn ouders zo onbehagelik te moede geweest. Hij voelde zich als op een bezoek bij zijn vriend Willem Geertjens, die zulk een bars-strenge papa en zulk een onuitstaanbaar plagerige broer had. Daar verkeerde hij ook altijd in een toestand van schuwheid, zonder goed te weten waarvoor.
Pas toen hij zijn boterhammen en een door-zijn-moeder-zwijgend-geschilde-en-in-partjes-gesneden
Chinaasappel had opgegeten, was zijn papa voor den dag gekom[en] met de opheldering van het beklemmend geheim.
‘Jan’, zei hij, ‘grootpapa is van morgen plotseling aan 'en beroerte gestorven. Je wilt hem zeker nog wel es zien eer ie begraven wordt. Was dus boven je handen en kom dan terug om met me mee te gaan naar 't sterfhuis.’
Dat woord ‘sterfhuis’ had hem al een indruk gegeven. Natuurlik kende hij grootpapa's huis: een
grote, sombere, ouderwetse woning, waarin hij zich ook al nooit echt op zijn gemak had gevoeld.
Dat hij er 's Zondags om de veertien dagen eten moest, vond hij altijd heel onplezierig, omdat
grootpapa een stugge, onvriendelike man was en hij zich 's avonds, terwijl de grote mensen kaart
speelden, dodelik verveelde. Maar hij kende dat huis toch niet goed, wijl hij maar twee kamers er
van mocht be{[tre]den: de hoge en lange eetkamer, waarin hij 't doorgaans zo koud vond en zo angstwekkend geheimzinnig, wanneer de petroleumlamp, tafelkleed, glaswerk en zilver overblankend, de holle ruimte er om heen in dikke duisternis hulde, en dan de kleinere, vierkante zijkamer, die hem veel gezelliger en gewoner aandeed, omdat je er overdag een kijkje in het lichte en rumoerige straatleven hadt en er 's avonds kaarsen
| |
| |
op de schoorsteenmantel brandden, waarvan het licht prettig geruststellend alle hoekjes doorglansde.
Voor de rest wist hij, dat het huis een biezonder groot en donker onderhuis met tal van hokken,
kelders en trappen bezat, waarin hij nog nooit was doorgedrongen en waarin hij ook niet door te
dringen begeerde, en dat er boven nog vele kamers waren, waarin hij wel een paar maal vertoefd
had, maar zo kort, dat hij er zich alleen van herinneren kon: donkergroene gordijnen voor de ramen
en om de bedden, donkere kasten en donkere tapijten, zonderlinge, kolomvormige,
rossig-grauw-zwarte kachels in hoge witte nissen, vreemde ouderwetse portretten tegen donkere
behangsels en een menigte voorwerpen, waarvan hij de betekenis niet goed begreep. Alles oud,
duister, duf en griezelig geheimzinnig. In een van die kamers, dat wist hij ook, had grootpapa
altijd 's morgens gehuisd, wanneer hij voor niemand te zien was, en in een andere had hij
geslapen. Tracht[te] hij ze zich voor te stellen, dan zag hij ze gevuld met zwar[the]id en dan rook hij de muffe lucht, die er in hing... voor hem lucht van de ouderdom.
Dat sombere, geheimzinnige huis was dus nog somberder, nog geheimzinniger geworden; want nu was 't een... sterfhuis.
Daar lag nu grootpapa op een bed... roerloos stil.. dood.
Papa geloofde, dat hij hem graag nog eens zou zien. Eigenlik verlangde hij daar in 't geheel niet naar; maar wel dacht hij: ik wou, dat ik 'em al gezien had. Want het zou wel interessant zijn; maar dood-zijn en dood-gaan deed hem ook griezelen.
Dacht hij er aan, dan zag hij altijd een waggelend, haast dansend gera[am]te met grijnzende kop, een kop zonder neus en met grote gaten in plaats van ogen. Terugstotend akelig! Dat grootpapa er zó niet zou uitzien, wist hij. Tot een geraamte word je pas later, misschien veel later... in het graf. Maar hoe zou grootpapa er dan wèl uitzien? Dat wist hij niet. Onder het handen-wassen poogde hij er zich een voorstelling van te maken. Natuurlik lag een dode onbewegelik stil en was hij koud, koud als ijs. Maar zijn
| |
| |
gezicht... zou dat heel bleek zijn of juist donker rood? Bij het woord beroerte had hij zich altijd een plotse, verschrikkelike ommekeer in de hele bloedsomloop gedacht, waardoor op eens alles in je verwrongen wordt, het bloed opschiet naar je hoofd en daar verstijft. Dan kon je, dat spreekt van zelf, niet meer denken en dan was je... dood. Maar dan moest je, meende hij, ook helemaal kromgetrokken zijn en er donker, blauwig-rood uitzien. Zou grootpapa, die hij altijd gekend had als een stevig rechte en grauwe oude man, er nu heus blauwig uitzien, met een scheef getrokken mond en door de schok verdraaide ledematen? - Ja, 't zou wel interessant zijn dit eens te kunnen opnemen; maar... maar toch ook afschuwelik griezelig.
Dood... dood... wat wou dit nu eigenlik zeggen?
Toen hij met zijn vader over straat ging, sprak die geen woord en al wist hij niet waarom, de moed ontbrak hem naar al die akelige dingen te vragen. Hij vond zich zelf echter zeer belangwekkend geworden en 't was hem, of alle mensen, die zij tegenkwamen, dit heel goed wisten. Zij gingen wel als gewoonlik hun gang; maar schenen in 't voorbijgaan toch zachter te spreken en 't was ook, of zij in wijdere bogen uitweken om zijn vader en hem voorbij te laten gaan. Als hij eindelik voor het huis... het sterfhuis was aanbeland en papa de sleutel in het slot stak, doorrilde hem een kille huivering. Wat zou hij te zien krijgen?
Behoedzamer dan ooit hing hij zijn hoed aan de kapstok; op de tenen liep hij in het marmeren voorhuis presies midden over de loper, achter zijn vader aan, naar de trap. Fluisterend vroeg hij: zal ik meekomen naar boven, en als er een trede kraakte onder zijn stap, hield hij stil, een dief gelijk, die zich ontdekt vreest. Op het bovenportaal kwam de werkmeid uit een kamer te voorschijn,. Hij waagde 't niet haar te begroeten en terwijl papa haar iets vroeg, verstond hij noch de vraag, noch het antwoord. Maar hij zag, dat zij de kruk van een deur aanvatte, de deur van grootpapa's kamer
Toen die deur week, blikte hij in een ondoordringbaar duister. Maar de meid, die vooruit was gegaan, had gauw een blindslag opengeklapt en nu druilde daar binnen een
| |
| |
vaal schijnsel, waarin al de geheimzinnige dingen opdoemden: het donkere tapijt, het grauwe tafelkleed, de ouderwetse portretten, de oude donkere meubels en... ook het oude, donkere bed, het bed met de donkere, groene gordijnen.
Daar lag hij nu achter... grootpapa... het lijk.
De meid ging er heen, sloeg een gordijnpunt om de hoge achterspijl; zachtjes duwde zijn vader hem de kamer in. En toen...
O, wat boorde zich toen door zijn ogen voor altijd in hem vast! Wat ijsde zijn hoofd door, sijpelde beklemmend in zijn hart, roerde om door zijn maag, door zijn ingewand, zonk als een siddering neer in zijn benen! Wat een akeligheid... wat een nooit nog aanschouwde, nooit nog vermoede akeligheid! Zo jets... neen, neen; daar had hij zich geen voorstelling van kunnen maken! En dat was grootpapa... geweest? Hij kon 't haast niet aannemen. Werd een mens dan zó veranderd door de dood? Grootpapa had toch niet zo'n dunne, hooguitspitsende neus... zulke strakke lippen, die te kort leken, zo spanden ze over de dubbele rij van grote, gele, grijnzende tanden. Ook niet die grijzige, diepe groeven aan weerszij van de neus... die grauwe holten in de slapen. Grootpapa's gezicht was immers voller, groter geweest. O, hoe akelig was die vreemde gelige kleur... net de ivoorkleur van een beeldje 't huis in de étagère en toch ook weer niet, want dat beeldje had hij nooit vreemd gevonden... altijd wel durven aanraken. En waartoe die kiespijndoek? Maar 't akeligst van alles... onbegrijpelik, terugstotend, onuitstaanbaar akelig vond hij de ogen. Die waren dicht... ze bleven ook dicht... zo ijzingwekkend stil dicht en toch was 't voortdurend, of ze langzaam... heel, heel langzaam opengingen. Dat kon hij haast niet uithouden. 't Was, of die dode ogen hem betoverden... of hij zijn eigen blik er onmogelik meer af kon keren. En hoe langer hij er naar keek, hoe feller zij door smalle spleten hem aanstaarden. hoe dieper zij in, hem doordrongen. Ondragelik was dat gevoel. Een weeheid doorwoelde zijn maag... oppuffingen van hitte stegen omhoog naar zijn hoofd, zegen neer in een ijzige kilheid... klam zweet overtoog zijn ogen... sterretjes duizelden er in rond...
| |
| |
Tot bezinning terug gekeerd vond hij zich liggen op een bed. Om hem donkerde een, andere oude kamer; naast hem zat zijn vader... aap. het voeteneinde stond de meid. Hij wilde iets zeggen; maar eer hij de woorden vond, zag hij weer dat ivoorgele gelaat, met de grauwe holten in de slapen, de strakke lippen, over dubbele gele, grijnzende tandenrij, de dunne, hooguitspitsende neus, de grijze groeven er naast en die ogen... die verschrikkelike ogen, die toe waren, toe bleven, en aldoor leken open te gaan. Toch zouden die ogen nooit meer kijken, die mond nooit meer spreken; in al die starheid zou nooit... nooit meer beweging komen. Stil, doodstil moest dat hoofd, dat hele lichaam langzaam, heel langzaam verteren... vergaan... verrotten... en eindelik verworden tot zo'n lachend geraamte met een kop zonder neus en grote kijkende gaten in plaats van die ogen.
Toen hij huiswaarts-kerend andermaal, nog in een lichte duizeling, de straten doorschreed, was 't hem gaps anders te moede dan in 't gaan. Nu voelde hij zich verlegen, schuw, net als iemand, die een geheim heeft te verbergen... een naar geheim, waarvoor hij zich schaamt en dat geen mens ooit mag doorgronden.
Van 't ogenblik af, dat hij grootpapa's lijk had gezien, was hij een heel ander wezen geworden. Dat had hij niet dadelik beseft; veel later pas werd 'et hem klaar. In 't eerst had hij 't maar ongewoon moeilik gevonden in de lessen goed op te letten, goed te begrijpen wat hem werd verteld. Ook t'huis bij zijn werk en zelfs bij het spel met zijn kameraden dwaalde zijn aandacht gemakkelik af. Telkens doemde dat ivoor-kleurige hoofd voor hem op, met de grauwe holten in de slapen, de strakke lippen over dubbele, gele, grijnzende tandenrij, de dunne, hooguitspitsende neus en de ogen, die toe waren; maar aldoor leken open te gaan. En 't was, of achter dat hoofd alles verwaasde: de meester voor de klas, de witte letters op het bord, de zwarte op het papier, de woorden, die werden gesproken, de spellen, waarin hij zou meedoen. Hij zag niet meer en hij hoorde niet meer. Dan schrok hij wel weer op als uit een droom,
| |
| |
wanneer de meester zijn naam riep, een jongen hem aanstootte of de hele klasse om zijn staren uitbarstte in lachen; maar na een poosje doezelde zijn aandacht toch weer weg, net als 's avonds-laat voor het inslapen en dan verscheen weer het ivoorkleurige hoofd met de grauwe holten in de slapen, de strakke lippen over dubbele, gele, grijnzende tandenrij, de dunne, hooguitspitsende neus en de ogen, die toe waren; maar aldoor leken open te gaan.
Gedurende de zomervakansie werd zijn toestand wat beter. Wel verdween ook in deze tijd het visioen niet gans; maar het doemde toch zeldzamer op en bleef ook korter. Buiten zag hij 't zo goed als nooit. Verscheen 't, dan gebeurde dit meestal t'huis tussen licht en donker en ook wel zodra hij in bed lag. Maar hij vleide zich, dat het allengs geheel zou uitblijven en dat hij dan ook op school weer helendal de oude zou worden, tevreden met zich zelf in de klas, jolig in de omgang met zijn makkers. Edoch, met de eerst grauwe dagen in Oktober rees het akelige hoofd weer vaker voor zijn ogen op en gebeurde 't ook weer, dat hij opschrok, wanneer de meester zijn naam riep, een jongen hem aanstootte of de hele klasse om zijn staren uitbarstte in lachen. Hij kreeg standje op standje en het baatte niet; hij werd in de kamer van ‘meneer’ geroepen, die hem gemoedelik toesprak; maar ook dat baatte niet. Alle onderwijzers beschuldigden hem van onwil en hij deed toch zo zijn best zich te vermannen. Soms dacht hij er over alles te bekennen; maar dan wilden de woorden hem de keel niet uit. Het leek hem zo'n onmogelike geschiedenis; wie zou daar geloof aan slaan? Trouwens, dan had hij alles terstond moeten vertellen; nu zouden ze toch denken, dat hij maar een leugen verzon.
Toen de Kerstvakansie juist begonnen was, werd hij OP een avond geroepen naar het kantoor. ‘Meneer’ van school was er en die wenste hem te spreken in tegenwoordigheid van zijn papa.
Toen werd hem gevraagd waaraan 't toch lag, dat hij in het laatste halfjaar zodanig in zijn nadeel was veranderd. Vroeger had hij zich onderscheiden, ja, beslist onderscheiden door vlijt en goed gedrag; al was hij niet een
| |
| |
van de begaafdsten, hij behoorde toch evenmin tot de achterliken. Als hij wilde kon hij best meekomen; maar tegenwoordig wemelde zijn huiswerk van fouten; op school was hij ieder ogenblik met zijn hersens ergens anders; soms zat hij als versuft voor zich uit te kijken. Geen van zijn onderwijzers wist meer hoe hij 't met hem had. En 't vreemdst van alles was, dat ook zijn kameraden over hem klaagden. Die vonden hem saai en vervelend geworden; die waren tegenwoordig maar blij als hij niet aan hun spelen meedeed.
Van al deze verwijten trok hij zich het laatste 't meest aan en hij voelde 't onmiddellik: nu zou hij nooit meer aan enig spel deelnemen, steeds doen of hij er geen zin in had.
Zijn papa trok al gauw een gezicht, alsof hij er alles van begreep en begon te zinspelen op geheime zonden. Maar daarmee bewees hij nu juist niets van hem te begrijpen;, want voor die ondeugd was hij integendeel doodsbang geworden, sinds hij eens gelezen had, dat je daar idioot van werd en heel jong moest sterven.
Toch kon hij er ook nu niet toe komen te biechten wat er dan wèl in hem omging. Het leek hem onmogeliker dan ooit, en nu zijn papa 't al weinig aannemelik achtte - hij las 't op zijn gelaat - dat hij werkelik voor die geheimen zonde zo bang was, hoe zou hij hem dan ooit kunnen doen geloven, dat hij gefolterd werd door zo'n vreselik gezicht? Neen, dat kon zijn vader niet... dat kon geen mens geloven. Toch liep dit onderhoud bevredigend af. Meneer verlangde alleen de plechtige verzekering, dat hij zich aan zou grijpen en beter zijn best doen; papa wilde zich daar ook wel mee tevreden stellen en hij zelf voelde zich merkbaar opgelucht, dat hij er zo genadig afkwam en van het pijnigend gevraag was verlost.
Een poosje ging 't inderdaad ook beter. Er kwamen zelfs dagen, dat hij aan de hele zaak niet meer dacht. Dan kon hij zo heerlik zijn best doen om het verzuimde in te halen; zelfs vroeg hij zijn vader hem privaatlessen te laten geven.
Dat alles weer in orde zou komen, geloofde hij nu vast; maar met zijn makkers opschieten als vroeger kon hij niet.
| |
| |
Hij voelde zich in hun gezelschap veel minder op zijn gemak en, al zeiden zij 't hem nooit, toch meende hij te merken, dat ook zij gedwongener, niet langer vertrouwelik met hem omgingen. Waren zij weer eens toeschietelik, gewoon, dan kwam het vermoeden in hem op, dat zij dit niet vrijwillig deden; maar op aandringen van ouders of een meester. En beraamden ze later plannen buiten hem om, haalden zij hem niet in alles in, dan zag hij zijn vermoeden bevestigd en sloop hij schuw langs omwegen naar de school, bleef hij daar tot de laatste jongen vertrokken was, om maar iedereen te kunnen ontwijken en rustig met zijn gedachten alleen te blijven.
Toen gebeurde 't, dat zijn vader hem eens meenam naar het kerkhof... naar grootpapa's graf. Reeds de mededeling van dit plan had noodlottig op hem gewerkt. In een droom was duideliker dan ooit het ivoor-gele gelaat op de witte kussens weer voor hem verschenen en nu waren de ogen werkelik open gegaan... nu hadden ze hem aangezien. God, God, hoe akelig was dat weer geweest! Een hele dag lang was een ellendig, wee en drukkend gevoel er hem van bijgebleven. Zijn moeder had gevraagd wat er aan scheelde, dat hij er van daag zo buitengewoon slecht uitzag. In de laatste weken was hij juist bijgekomen en fleuriger geworden. Wat was er gebeurd? Je voelt je toch wel goed, jongen?
Hij had maar geantwoord: ‘o, zeker..’
Op het kerkhof aangekomen had hij op eens onder elke zerk een lijk zien liggen en dat was nu niet een geraamte, zoals hij zich vroeger een dode had voorgesteld; maar een ivoorkleurig hoofd, met witte doek omwonden, een hoofd met grauwe holten in de slapen, met lippen strak getrokken over dubbele, gele, grijnzende tandenrij, met dunne hooguitspitsende neus en ogen, die toe waren; maar aldoor leken open te gaan.
Zo lagen daar de doden in lange reeksen naast elkander en in tal van rijen achter elkaar. Wat een afgrijselike, stille, voor immer versteende menigte! En al de mensen, die nu daar nog rondliepen, die in de verte nog omrumoerden door de drukke stad, zijn vader, zijn moeder... hij zelf...
| |
| |
eens zouden ook zij worden tot zulke ivoorkleurige, stijve lijken met grauwe holten in de slapen, met lippen strak getrokken over dubbele, gele, grijnzende tandenrij, met dunne, hooguitspitsende neus en ogen, die toe zijn; maar aldoor lijken open te gaan. Dan worden ze hier in reeksen neergelegd en blijven onder de zerk of onder de aarde eeuwig stil en grijnzend liggen. Of ze bedelaar dan wel koning, man of vrouw, grijsaard of kind, geleerde of stommerik zijn geweest... dat doet er dan allemaal niets meer toe. Ieder... ieder .wordt tot zo'n ivoorkleurig, grijnzend lijk.
O, afgrijselikheid, afgrijselikheid! Hoe konden de mensen het leven nog uithouden, dat daarop uitliep, dat je elke dag, elk ogenblik daar nader toe bracht! Zagen zij dan niet dageliks al die begrafenissen? Hij zelf meende er hoe langer hoe meer te zien. Maar de mensen leefden er rustig, zelfs vrolik op los! Was hij alleen dan zo anders, zo helemaal anders?
Met horten en stoten, tijden van opleving, opvroliking, hard werken en zoeken van gezelschap, gevolgd door perioden van inzinking en versombering, van onmacht om iets uit te voeren en schuwen van elke omgang bracht hij 't eindelik tot student-zijn aan de Leidse Universiteit. Maar daar besefte hij 't onmiddellik; voor hem was het studenten-leven ondragelik.
Reeds de aanblik van die oude, drukkend- saaie stad met haar mooi, maar somber en duf Rapenburg, met haar naargeestig lege straten, haar doodse burcht, haar kloosterachtige akademie en haar melankolieke omgeving wekte aanstonds een heftige weerzin in hem op, een gevoel van verbanning naar een lang gestorven tijd, van verpletterd worden onder afschuwelik banale ellende, van te moeten stikken in een atmosfeer van benauwende verveling. En dan dat andere leven, al die onbekende mensen om hem heen!
Nadat hij een paar weken lang, in grauwe morgenuren, van kollege-kamer naar kollege-kamer was geslopen, in het ijle mensen-gebeweeg pp straat elk individu ontwijkend, dat er uit zag als een student, nadat hij in nevelig door- | |
| |
schemerde, nuchter-grauwe lokalen, schuw-zwijgend een plaats had bezet, een vreemdeling gelijk, die de inheemse taal nog niet goed machtig is, nadat hij avond aan avond, in de terugstotende voddigheid van zijn kameromgeving, soms worstelend met de slaap, dan weer in angst-opgewektheid luisterend naar een of ander zonderling geluid, had zitten blokken op allerlei geleerdheid, die hem even nutteloos voorkwam als van ouderdom muf, nadat hij een haat had opgevat tegen de brutale, groezelige dienstbode, die 't zeker bij vorige kamer-bewoners heel anders gewend was geweest, nadat hij eindeloze Zondag-ochtenden eenzaam om had gedoold over verlaten buitenwegen, waar vergeelde bladeren neerritselden naar de kleffe grond en naakte takkenwebben zich al doods aftekenden tegen het kille grijze zwerk, overmande hem eindelik een geweldig jammergevoel en barstte hij 's avonds in luid schreien los. En het dacht in hem: Goddank, dat ik ook nu alleen ben, dat niemand mij kan uitlachen om mijn wekelikheid, niemand mij grinnikende kan vragen of ik dan zo'n heimwee heb naar moeders pappot. Maar zulk een bestaan hield hij op den duur niet uit. Liever dood; liever dadelik dood! Hij dacht 'et nauweliks, of het akelige hoofd rees weer voor hem op, met de grauwe holten in de ivoorkleurige slapen, met de strak getrokken lippen over dubbele, grijnzende tandenrij, met de dunne, hooguitspitsende neus en de ogen, die toe waren, maar aldoor leken open te gaan.
Neen, neen; zo niet worden... zo niet worden! Was 't te begrijpen, dat hij toch eens zo worden... moest.
Dat dit visioen zijn menseschuwheid had bewerkt, wist hij al niet meer.
Veeleer beschouwde hij nu 't een en 't ander als kentekenen van zijn onbegrijpelik vreemd-zijn. Maar hij was toch niet altijd zo vreemd geweest. Hij poogde zich taferelen uit zijn kinderjaren te herinneren en zag dan hoe heel anders, hoe veel gewoner hij zich toen had gedragen. Zou 't ook kunnen wezen, dat hij kind, altans kinderachtig, was gebleven en daarom niet meer paste bij zijn makkers, zijn hele generatie, die zich intussen tot mensen had ontwikkeld?
| |
| |
Hij keek in een spiegel en vond zich nog erg tenger... niets mannelik. Hoe onbeduidend was zijn gezicht en hoe ijl donkerde 't haar op zijn lippen en wangen. Dus leek 'et hem verklaard hoe hij, die eenmaal ongedwongen met iedereen had kunnen omgaan, tegenwoordig zijn natuurlike kameraden ontweek, zich overal een mindere, haast een geminachte voelde en toch op den duur niet alleen kon zijn.
Geen gelukkiger ogenblik had voor hem de dag dan het moment van inslapen tot een nacht van minstens acht volle uren. Dan voelde hij zich weer voor lang tegen onaangename indrukken gevrijwaard ten verheugde hij zich al in het vooruitzicht op dwaas-fantasties gedroom. Want al kwam 't voor, dat dood-zijn, dood-gaan en andere akeligheden zijn dromen benauwend doorspookte, meestal waren ze vol boeiende wonderbaarlikheid. En hoe interessanter dingen hij dapper in die dromen had bestaan, des te valer, des te beklemmender leek hem daarna de werkelikheid.
Eindelik was 't gedaan met zijn laatste beetje weerstandskracht. Op 3 Oktober spoorde hij naar huis om aan zijn ouders te gaan zeggen, dat hij 't te Leiden niet uithouden kon, dat stad, mensen, studies... alles... alles hem er tegenstond en zij dus goed zouden doen een andere loopbaan voor hem te kiezen.
Daar begrepen vader en moeder weer niets van. Wat... het studentenleven beviel hem niet? En dat durfde hij verklaren, nadat hij er nog geen maand in had doorgebracht? Maar zijn vader wist ook nu weer gauw waar 't eigenlik aan haperde. Het groenlopen beviel hem niet; dat was de zaak! En toen 't bleek, dat hij zich te Leiden nog van alle aanraking, zowel met oudere studenten als met tijdgenoten had onthouden, twijfelde de man er geen ogenblik aan of hij had de kwestie volkomen doorgrond. Maar... dan bewees dit alles juist, hoe nuttig het groenlopen op de keper beschouwd toch werkte. Want die mensevrees was bespottelik en daar zou juist het groenlopen hem grondig van genezen. Groenlopen ontbolstert, maakt je tot een man, tot iemand, die zich in de maatschappij te bewegen weet.
Al wat zijn vader zeide, vond hij heel verstandig en volkomen in overeenstemming met 'et geen hij zelf dacht;
| |
| |
maar aan zijn schuwheid veranderde 't niets. Hij besefte heel goed, dat de mensen hem vals beoordeelden, wantrouwden en minachtten, omdat hij hen ontweek; maar juist dat besef deed hem nog verder op zij gaan.
En dit zou hij zelfs aan zijn vader nooit duidelik kunnen maken, die in zijn weerzin tegen het groenlopen niet een gevolg, maar de oorzaak zag van het kwaad. Het onderhoud werd hem hoe langer hoe onaangenamer, als zijn vader in geestdriftige bewoordingen de schoonheden van het studentenleven begon te prijzen, dat leven, waardoor je van gehoorzamend kind zelfstandig man wordt, waarin je banden aanknoopt voor je ganse verdere leven, waaruit een ieder herinneringen meeneemt, die hem zelfs op zijn oude dag nog verkwikken. Voor alle andere jongelui was 't een ideaal. En dat wilde hij wegsmijten... wegsmijten eer hij er nog goed kennis mee had gemaakt? Kom, kom, hij zou wel door een andere bril gaan kijken. Van weglopen kwam niets in. Door de zure appel... die volstrekt zo erg zuur niet was... moest hij maar kloekmoedig heen bijten en dan spraken zij elkaar met de Kerstvakansie nader. Toen was 't hem geweest, of juist door dat hemelhoog-verheffen van een leven, dat hem tegenstond, zijn afkeer er van nog groeide: maar zwakkeling als hij was, beloofde hij toch nog eens zijn best te zullen doen deze afkeer te overwinnen. En nu viel 't zijn vader eensklaps in, dat te Leiden Willem de Gaarde nog moest studeren, die, lang geleden, wel eens bij hen aan huis was geweest. Een oudere student - zo meende zijn vader - was altijd gevleid als een jongere zich tot hem wendde. Aan Willem de Gaarde moest hij dus een bezoek gaan brengen; die zou hem door het groenlopen wel heen helpen. En om die de Gaarde op dit bezoek voor te bereiden schreef de oude heer zelf hem een brief.
Naar Leiden terugkerend was hij blij onopgemerkt in een koepee te mogen plaatsnemen, die voor de rest met Engelse dames was gevuld, en in de akademie-stad aangekomen sloop hij weer door achterstraten naar zijn kamers, bevreesd een student te kunnen ontmoeten.
Toch hadden zijn vaders woorden een verlangen in hem gewekt om weer te worden als vroeger, met mensen als
| |
| |
mens te kunnen omgaan, de vreemde toversirkel te verbreken, die hem dwong zo ellendig alleen te staan. Hij wist, dat 'et hem een verbazende zelfoverwinning zou kosten de trap op te gaan naar de Gaarde's ‘kast’; toch ging hij er reeds de volgende dag op uit. Wie wist of overmorgen zijn kracht niet weer zwakheid zou zijn.
Meneer was t'huis. Die mededeling gaf hem een gevoel van voldoening en deed tegelijkertijd zijn benen van bangheid beven.
De Gaarde ontving hem allervriendelikst, zette hem op zijn gemak, gaf hem een adres op, waaraan hij zich diezelfde avond moest vervoegen en beloofde daar tegenwoordig te zullen zijn.
Met een gevoel van zegevierende vreugde in zich nam hij afscheid, beloofde stipt op tijd te zullen zijn, liep kloekmoedig over het Rapenburg naar huis. Maar zodra de zon de kim was genaderd, wegkrimpend treurlicht de straten vulde en hij zijn kamer weer om zich ging voelen als een omveiliging tegen allerlei geheimzinnige vijandigheid, zonk ook zijn moed weer verkild in hem neer. En hij dacht er over stilletjes t'huis te blijven. Toch vermande hij zich andermaal en ging.
Hij kwam in een verbijsterend stemmengegons, in een verstikkend-hete atmosfeer, en zag tal van gestalten rumoeren, omdoezeld door grijzige rook. Maar de Gaarde zag hij ook en dat verlevendigde zijn moed.
Toen moest hij antwoorden op flauwe vragen, waarvan er verscheidene betrekking hadden op zijn zonderlinge wijze van doen; hij moest flauwe moppen aanhoren, waarvan hij de zin niet altijd begreep en hij moest ook flauwe dingen doen. Het laatste was hem nog 'et minst onaangenaam. En ondertussen kreeg hij bier te drinken; wat hem niet mondde, maar wel een beetje durf gaf. Op het kille bier volgde een wrange rode wijn, die hem nog erger tegenstond en daarna werd hem een hete grok opgedrongen, die wel erg sterk was maar toch prettig verwarmde. Een poosje werd 'et hem zelfs behagelik te moede, voelde hij zich overmand door een aangename brutaliteit. Hij verbeeldde zich nu heel gewoon te doen, dorst zijn man staan, gaf uitdagend
| |
| |
bescheid en toonde zelfs neiging zich tegen plagerijen handtastelik te verweren. Maar op eens begon het gezelschap voor zijn ogen te vervagen, te verwazen en was 't hem, of de ruimte zich meer en meer vulde met een ondoorzichtbare rook. De stemmen werden flauwer en flauwer, schalden dan plots weer op; wat er nu gezegd of geschreeuwd werd verstond hij niet. Hitte-vlagen golfden hem verwarrend op naar 't hoofd; ijzig koude rillingen ritselden over zijn rug. Tot eensklaps een weeë kolking om zijn hart en een zilte smaak in zijn mond hem waarschuwden heen te gaan en hij juist nog duizelend de plaats kon bereiken, waar in doodsbenauwde braking zijn volle maag zich ontlaadde.
Daar bleef hij lang tegen de muur geleund staan, mond en neus vol van een walgelik zure brei, in de stekende ogen duistere wolken, soms verjaagd door verblindende zwalpingen van licht, trillend op zijn benen, met zware kloppingen in het hoofd en in langzame ontnuchtering verkillend. Tot hij eindelik voelde weer te kunnen gaan; maar ook wist, dat 'et naar zijn eigen woning zou zijn. Naar die kamer vol walm, dranklucht, gebrul, gewoel... neen, daar kon hij niet weer heen. Daar zou 't hem maar al te duidelik worden hoe dwaas hij zich had aangesteld.
Op zijn tenen sloop hij schichtig de trap af, de lege winkel door; t'huis gekomen wies hij zich, kroop in bed, maar kon lang de slaap niet vatten.
En toen hij de volgende morgen, ijl en gloeierig in 't hoofd, wee in de maag ontwaakte, bleef hij roerloos voor zich uit liggen turen, spijtig de ogen te hebben geopend, tot bewustheid te zijn weergekeerd en een hatende afkeer in 't gemoed van mensen en menselik leven. Was hij maar nooit meer wakker geworden! Doch... dan zou hij nu hier liggen... verstijfd, bleekgeel als oud dof ivoor, met grijze holten in de slapen, de lippen strak getrokken over dubbele, gele, grijnzende tandenrij, met dunne, hoog uitspitsende neus en ogen, die toe waren, maar aldoor leken open te gaan. Neen, neen; dat niet! Angstzweet brak hem uit. Maar hij dacht... het vreselikste zou dan toch voorbij zijn en... zonder dat hij de overgang had bemerkt. Doodgaan was afschuwelik voor je zelf; dood-zijn toch alleen
| |
| |
voor anderen. Dat een mens een ziel zou hebben en dat die ziel misschien, zij 't in een astraal omhulsel, zijn afgelegd lichaam nog zou kunnen aanschouwen... hij had er van gehoord, maar dat wilde er niet bij hem in. Sinds hij op het kerkhof, waar zijn grootpapa lag, dat visioen had gehad van al die gele, wassige hoofden onder de zerken, in lange reeksen naast elkaar en in tal van rijen achter elkander: een reusachtig heir van liggende doden, sinds hij op kleine zomerreisjes met zijn ouders overal de kerkhoven had opgezocht om zich telkens weer voor te stellen hoe de starre, wassige doden ook daar lagen in lange reeksen naast elkaar en in tal van rijen achter elkander; sinds dien leek hem de hele wereld één reusachtig kerkhof. En waar zouden die talloze zielen vóór hun geboorte zijn geweest; waar zouden ze na hun dood weer blijven? Neen; sterven is te niet gaan; maar daarom is gestorven-zijn ook niets. Gestorven-zijn is maar heerlik slapen... niets meer weten van al de levens-ellende en de drukkende angst voor de dood.
Zouden andere mensen ook zo denken? - Neen, die hebben werk, waarvan ze houden, en allerlei pretjes, ook meer vriendschap... liefde... en misschien geen tijd, geen lege tijd genoeg om te denken aan die angst. Maar wat betekenden zulke woorden als werk, pret, vriendschap en liefde voor hem? Werken... ach, lui was hij niet; o neen, hij zou zelfs heel graag zijn uren met een aangename bezigheid vullen; maar wat zou dat voor een bezigheid moeten zijn? Een maatschappelike...? In die maatschappij drong hij immers toch niet binnen, laat staan omhoog. Een liefhebberij...? Wat interesseerde hem van het leven anders dan het einde, waarvoor hij zo doodsbang was? Pretjes...? Nu ja, hij hield wel van een reis, een konsert, een opera, een mooi boek. Maar waren die genietingen iets meer dan tijdverdrijf? Kon iemand, voor wie elke aanraking met mensen tot een foltering werd, pretjes met anderen hebben? Vriendschap... voor hem een ledige klank, ja, erger dan dat... een tergend, honend raadsel. Hoe was 't mogelik, dat iemand zich niet aanhoudend gedwongen, beëngd... min of meer vijandig voelde in het gezelschap van een ander? Liefde... o, hij vermoedde wel, dat een vrouw je
| |
| |
hevige genietingen kon doen ondervinden en graag zou hij die leren kennen. Wist hij maar waar en hoe... zonder gevaar. Maar was dat nu liefde? Toch zeker niet de liefde beschreven in romans; want van een verlangen om altijd met zo'n vrouw samen te zijn, met haar te praten, veel voor haar te doen... neen, daar bespeurde hij niets van. Wat hem toelachte was tal van mooie, verleidelike slavinnen te bezitten, vrouwen met weelderige vormen, zwartharige met grote, gloeiende ogen, blonde met melkwitte huid, licht gekleurde uit het Oosten en een enkele donker getinte er ook bij. Uren lang kon hij er zich in vermeien zo'n vrouwenschaar te fantazeren. Maar, aan een gewoon meisje, zoals hij er wel in de straten ontmoette, te moeten zeggen: ik houd van je... wil je de mijne worden... bij haar vader, aanzoek te moeten doen... aan allerlei formaliteiten zich te moeten onderwerpen om dan eindelik een huishouden met haar te beginnen... neen, dat een man daartoe komen kon, leek hem weer alleronbegrijpelikst. Wel vreemd toch, dat al, wat voor anderen zo vanzelf-sprekend is, hem zo onbereikbaar of zo onmogelik voorkwam. En 't was, of met den dag alles wonderliker, afstotender en ondoordringbaarder voor hem werd.
Meer dan ooit deinsde hij er voor terug straten te moeten doorlopen, zich in kollege-lokalen te moeten vertonen. Kon hij maar door het leven gaan met Gyges' ring aan zijn vinger; wie weet of 'et hem dan niet zou bekoren.
Toch was hij de volgende morgen weer iets opgewekter gestemd. Hij had gedroomd te kunnen vliegen en uit dat opstijgen boven de hoofden van een grote menigte, uit dat zweven hoog boven al die kijkende gezichten, al die grijpende handen bleef hem de ganse dag een verkwikkende driestheid bij. En hij begon neer te zien op het studentenleven, zich een beetje trots te voelen in zijn vereenzaming, trots vooral op zijn ongewoonheid. Hij was niet als anderen. Goed; maar stond hij daarom lager? Als hij alle pretjes zo minachtte, niet hield van drinken, geen behoefte gevoelde aan vriendschap, niet verliefd was op al wat rokken droeg, voor maatschappelike eer en aanzien koud bleef en door zijn denken over het leven de nietigheid er van
| |
| |
zo duidelik besefte, stond hij dan niet juist veel hoger? De gedachte had iets strelends en iets geruststellends ook. Ze gaf hem een grotere zekerheid van optreden. En hij dacht nu ook, dat 'et wel beschouwd toch een dwaasheid was nog iets te leren, in iets belang te stellen, een werk te ondernemen, een betrekking te aanvaarden. Ieder ogenblik kan immers je laatste zijn en kort was het leven in elk geval.
Lid van het Corps werd hij nog wel; maar nooit vertoonde hij zich op de kroeg, nooit bemoeide hij zich met; andere studenten, in geen huisgezin zocht hij toegang. Een enkele maal maakte hij in een kollege-lokaal met een toevallige buurman wel eens een praatje. Lang echter duurde zo'n onderhoud nooit; zodra er een derde bij kwam, brak hij 't af. Hij wist 'et: al die anderen vormden samen een kleine wereld, een wereld, waarin voor hem geen plaats was en waarin gehandeld wierd over dingen, waar hij niets van wist, waar hij ook niets om gaf. En zoals 't nu in deze kleine wereld ging, zo zou 't later gaan in de grote. Voor hem was daar geen plaats.
Toen hij eindelik met de Kerstvakansie t'huis was gekomen, zei hij voor de tweede maal tot zijn ouders: te Leiden kon hij 't niet uithouden; stad, mensen, studies... alles... alles stond er hem tegen. Zij moesten dus maar een andere loopbaan voor hem kiezen.
Dat er van een terugkeren naar Leiden nu geen sprake meer kon wezen begrepen zijn ouders best; maar die zekerheid maakte hun verontwaardiging des te groter. Zo'n jongen... voor wie ze bereid waren zich grote opofferingen te getroosten... wat een Ondankbaarheid! En wat een onverstand zo luchthartig een prachtige toekomst te verspelen! Maar zijn, vader wist wel weer waar 't 'em in zat. Luiheid was 't en anders niet! De jongen weet helaas, dat hij eenmaal geld zal hebben en je zult 'et zien: dat wordt z'en ongeluk. Maar... één ding stond vast: hij was er volstrekt de man niet naar zich uit te kleden vóór het naar-bed-gaan. Zolang hij leefde zou zoonlief zich in geen weelde baden.
Dat zijn zoon zich van dit laatste geen illusies had ge- | |
| |
maakt, ja, zelfs naar bezigheid verlangde, moest hij vernemen: maar kwam hem kennelik weinig geloofwaardig voor. Zo gauw mogelik zag hij uit naar een andere ‘carrière’. Heel gemakkelik was die echter niet te vinden. Voor de ene was 't duidelik, dat die jongen niet deugde; in een andere had de jongen geen zin; een derde leek onbereikbaar. En daar kwam bij, dat al veel te veel menschen wisten, welk een onmogelik individu die gesjeesde student eigenlik was.
Ten slotte slaagde hij er in zijn zoon op een effektenkantoor te krijgen en daar ging 'et de jonge man dadelik boven verwachting goed. Wel vond hij het werk er niet veel minder vervelend dan te Leiden; maar het vorderde ten minst weinig geestesinspanning en liet hem vrij naar hartelust te mijmeren. Met zijn kollega's bemoeide hij zich al niet veel meer dan aan de universiteit met andere studenten; maar hij voelde ze minder vijandig gezind om zich heen en dat hij student was geweest gaf hem een zeker overwicht, of liever het gevoel, dat hij zo'n overwicht bezat. Ook had hij toch een schijntje van omgang met een oude boekhouder: een man, die er zich op beroemde met alle mensen - hoe stug en wonderlik ze wezen mochten - te kunnen omspringen en voor wie 't dus een erezaak was het bewijs te leveren, dat tegenover deze nieuweling zijn kunst niet te kort schoot.
Daar hij nu bij zijn ouders mocht wonen, met hen eten, op Zondagen met hen wandelen en alle avonden in hun gezelschap doorbrengen of met hen naar konsert of komedie gaan, verhelderde vreedzaamheid zijn bestaan. Wel kwam hij, de straten door slenterend, zich voor als iemand, die uit het drukke, machtige leven is buitengezet, maar hij las kranten, brosjures, boeken en bleef dus toch van verre op de hoogte. Ja, soms meende hij mensen en zaken nu pas goed te kunnen beoordelen. En zo kwam 't, dat hij t'huis vaak een vrij hoge toon aansloeg.
In lang had hij niet zo'n tevredenheid gekend, zulk een aangenaam verzekerd-zijn tegen pijnlik beklemmende in drukken. Hij dacht in die tijd niet veel meer aan dood-gaan of dood-zijn en 't was hem, of hij nooit te voren zich zo gezond en krachtig had gevoeld. Maar juist dit gevoel van
| |
| |
gezond en krachtig te zijn maakte hem eindelik zwak tegenover de aandrang van de geheime zonde, die hij tot nu toe als een pest had geducht. Hij kon toch niet levenslang onkundig blijven van een genot, waar anderen al hun tijd, hun geld, hun gezondheid, ja, soms hun leven voor opofferden. In een nacht, dat hij uit de opera huiswaarts was gekeerd, begerig naar een Micaëla, zelfs ongewoon week voor haar gestemd, zonder de mogelikheid aan te nemen, dat hij haar kon leren kennen en spreken van genegenheid, bezweek hij voor zijn nieuwsgierigheid en de tintelende lust in zijn bloed.
En 't was hem, of zijn leven de heerlikheid niet dragen kon, of hij er in moest ondergaan, sterven. O, wat een verrukking, welk een onuitsprekelike zaligheid! Dat er zo'n genot bestaat en hij er nog nooit van geproefd had! Nu geloofde hij ook te weten wat eigenlik liefde is. Hij voelde zich een beter mens geworden, een mens vol warme, edele gevoelens, een mens, die goed wilde doen en liefhebben en zich opofferen voor de geliefde. Deze eerste hevige opwinding doezelde weg in matheid; maar een genotvolle melankolie bleef hem bij, een ongekend gevoel van diep weemoedig-zijn en toch zo zeldzaam gelukkig. Meer dan ooit hield hij van de Micaëla, met wie hij nog nooit een woord gewisseld had. 't Was hem ook genoeg haar beeld maar voor zich te zien met de armen om zijn hals, haar lippen op de zijne, in zijn ogen haar blik. En hij herhaalde, herhaalde, herhaalde zijn genot.
Maar plots doorflitste zijn denken weer de vrees voor het gevaar, de angst, dat hij zijn leven verkortte. Niet dadelik was die angst even nijpend als vroeger. Dat de waarschuwende boekjes overdreven, wist hij nu wel. Maar wat hij deed was toch verkeerd; vooral als je 't vaak herhaalde. En het einde was zeker: je verhaastte je dood. En weer zag hij het ivoorgele hoofd, het hoofd met de grijze holten in de slapen, met de strak getrokken lippen over gele, dubbele, grijnzende tandenrij, met de hoog uitspitsende neus en de ogen, die toe waren, maar aldoor leken open te gaan. Aan het eind van zijn leven... o, ver, heel ver weg nog.. doemde 't op; maar elke keer, dat hij zich
| |
| |
niet beheersen kon, zou 't nader komen en nooit... nooit een duimbreed meer teruggaan. Toen brak het angstzweet hem weer uit en verkilde op zijn voorhoofd; zwaar bonsde zijn hart. Hij poogde aan andere dingen, ook aan niets te denken; maar zo gauw zijn gedachten verdoezelden, overtoog ze plots weer een felle helderheid en hij kon de slaap niet vatten. Als hij eindelik van uitputting ingesluimerd was, doorschoten zijn dromen visioenen van wrede folteringen, van neertuimelen dn een afgrond, van kruipen door eindeloze kokers.
Ernstig nam hij zich voor in de toekomst weerstand te bieden aan zijn lust; want al zag hij wel in, dat het leven hem nooit andere hevige genietingen zou schenken, dat zorgen-loos, apgst-loos de tijd doorbrengen wel zijn hoogste weelde zou zijn, er was toch iets, dat hem aan het leven bond, iets anders nog dan zijn angst voor de dood. Maar ook dat iets - 'et zou wel de instinktieve levenslust zijn, dacht hij - was zwak en lukte 't hem al zich dagen, weken, soms maanden lang te beheersen, ten slotte bezweek hij toch. En zo werd zijn leven tot een drukkend, rusteloos worstelen met verveling, waar plots in oplaaide een hevig schrijnend genot en dan weer aan knaagden nijpend berouw, verstikkend-prangende angst. Vooral in het schemeruur was 't vaak, of hij zijn dagental zag ineenschrompelen en aan het eind van de krimpende reeks al nader en nader komen... het wassig gele hoofd. Dan draaide hem alles voor de ogen rond, barstte het klamme zweet hem uit, slangden rillingen kil langs zijn rug. Bevond hij zich in zijn kamer, dan sloot hij zich op; was hij beneden in huis, dan liep hij naar buiten. In 's hemelsnaam geen mens ontmoeten, die hem iets zou kunnen vragen of zeggen; want op een vraag zou hij geen antwoord kunnen geven, over zijn denken had hij geen stuur. Soms bracht hij plots de slinger van zijn pendule tot stilstand, lei hij zijn tikkend horloge in een la, om maar niets meer te merken van de jagende tijd, die zonder een ogenblik van rust voortdreef... voortdreef... al maar voort... daarheen!
Zo leefde hij enige jaren door en zijn ouders begonnen op te merken, dat hij stiller werd en magerder en bleker.
| |
| |
Ook kwamen er klachten in van het kantoor over zijn toenemende verstrooidheid. Zijn moeder vermoedde verliefdheid, al wist zij niet op wie; zijp vader meende 't veel beter in te zien: de jongen kreeg berouw over zijn heengaan uit Leiden. Maar daar viel niets meer aan te veranderen. Hij was genoeg gewaarschuwd en had dus alleen zijn verdiende loon.
Zwijgend hoorde hij alle opmerkingen, vragen en verwijten aan, weerlegde niets, zei alleen: ik voel me heel goed... ik begrijp niet wat jullie van me willen.
Toen gebeurde 't, dat zijn vader na een ziekbed van drie dagen aan longontsteking bezweek. En daarvan schrok zijn moeder zo hevig, dat zij een beroerte kreeg en insgelijks overleed.
Het onverwachte afsterven van zijn beide ouders had hem volkomen van streek gebracht; maar... dit besefte hij heel goed... meer verbijsterd dan bedroefd. Ook met die ouders had hij wel beschouwd nooit innig lief, nooit echt vertrouwelik kunnen omgaan. Nu zij evenwel zo plotseling beiden waren neergestort en verdwenen, leek alles hem overwaasd., veraf, onwerkelik, was 't hem, of op de ganse wereld alleen hij met zijn gedachten, met zijn schrik nog waar bestond. Heel de rest leefde eigenlik niet meer, was een schijn, een dode bioskoop-vertoning. En ook hij zelf leefde niet meer als vroeger; want hij begreep niet goed meer wat hij zag, begreep niet goed meer wat hij hoorde, wist niet heel goed meer wat hij deed. Maar al gauw moest hij handelen: de begrafenis regelen, kennisgevingen zenden aan zijn familieleden buiten de stad. Tussen dat handelen door zag hij ze vaak: de ivoorgele hoofden - twee nu tegelijk - op de witte kussens; maar 't was hem telkens, of ook deze niet zo echt waren als eertijds dat van zijn grootpapa. Want hij kon 't maar niet begrijpen, dat hij ze nooit... nooit weer zou zien, die enige mensen in wie hij geen vijanden had gevoeld. Waren zij op eens binnengekomen, hij zou er zich in 't geheel niet over hebben verbaasd. Soms - 't is waar, - was er toch ook in hen iets vijandigs geweest. Hij zou 't nooit hebben uitgesproken; maar hij moest 'et nu heel stil
| |
| |
denken. Doch die vijandigheid had hem alleen doen zwijgen, doen gevoelen, dat hij niet begrepen werd; misschien niet begrepen kon worden. Zij hadden hem altans niet afgestoten, het weerzien niet tot een onmogelikheid gemaakt. Alleen werd dan zijn verlangen gewekt om voortaan met hen over andere, onverschilligere dingen te praten. En nu kon hij ook dat niet meer, nooit meer doen. Zwijgend moest hij voortaan door het leven gaan, van 's morgens tot 's avonds, alle dagen, alle maanden, alle jaren tot... tot ook hij zo, liggen zou: als een ivoorgeel masker met grijze holten in de slapen, hoog uitspitsende neus en ogen, die toe zijn maar aldoor lijken open te gaan.
Hij griezelde. -
De ter-nauwernood-hem-bekende bloedverwanten kwamen over, betuigden hun deelneming, gingen deftig ter begrafenis mee en, verdwenen weer uit zijn bestaan. Twee dagen lang had hij hen gezien en allerlei gewone woorden tot hen gesproken. 't Was hem - hij vond 'et zelf - nog al goed afgegaan. Ze hadden denkelik niets biezonders aan hem bespeurd. Maar als die vreemde gestalten weer verdwenen waren en hij 't pas goed besefte, dat hij nu voortaan alleen in zijn grote holle woning zou omdwalen, alleen moest eten, alleen zijn avonden doorbrengen, dat geen stem hem meer zou begroeten als hij t'huis kwam, geen ogen meer zouden opkijken als hij een kamer binnentrad, dat een doods zwijgen hem zou omhullen nacht en dag, al de jaren door, die hem nog restten te leven... en dat hij toch de kracht zou missen deze veilige schuilplaats te verlaten en te gaan tot de mensen, die daar buiten rumoerden in de straten, in werkplaatsen, in societeiten, in vergaderingen... begreep hij, dat de eenzaamheid, die hij zo liefhad, waarin hij zich zo heerlik rustig voelde, nu toch hem te machtig werd. Neen, hier kon hij niet blijven; hier zou hij krankzinnig worden.
Wat dan... waar dan heen?
Hij besloot al zijn hebben en houden te gelde te maken, de stad, het land te verlaten, te gaan reizen.
Van reizen had hij altijd gehouden; niet echter omdat hij door natuur- en stede-schoon hevig werd aangedaan,
| |
| |
of belangstelde in uitheemse zeden en gewoonten. Verheugde hij zich op een aanstaande reis, dan zag hij zijn leven met al wat er toe hoonde: bezigheden, gewoonten, neigingen, angsten, verlangens opgeschort en een nieuw bestaan voor hem beginnen, een bestaan, waarin hij een heel ander mens werd en waarin alles ontbreken zou wat hem aan zijn gewone leven herinnerde, benauwde, elk genot vergalde. Als dus voortaan niemand meer over hem te bevelen had, veel geld hem in staat stelde vrijelik te doen en te laten wat hij verkoos, waarom zou hij dan niet voor, altijd op reis gaan, zijn oude persoonlikheid voor goed afleggen? Daar kwam bij, dat hij nooit een reis ondernomen had, zonder dat een flauwe hoop op het beleven van iets buitengewoons prikkelend in hem verrezen was. Al was die hoop ook telkens onvervuld gebleven, toch kwam ie nu weer terug. Tans stond immers de ganse wereld voor hem open, kon hij geheel leven naar zijn grillen van het ogenblik, had hij aan niemand meer een vergunning te vragen of rekenschap te geven. Avonturen zich scheppen.... dat zou hij wel niet kunnen; maar hij kon zich ten minste op hun weg stellen, ze niet ontwijken. Het verlangen nog eenmaal weer de oude te worden, de licht levende, die geheel zich zelf was en toch gemakkelik met iedereen omging, had hij al lang laten varen. Te ver was hij verwijderd van die onbezorgde jongenstijd. Maar toch leek 'et hem mogelik voortaan aangenamer met allerlei mensen te kunnen verkeren, als hij maar ergens heentrok, waar niemand hem kende en niemand er dus achter kon komen, dat hij een rol speelde en heel anders was dan hij zich voor 't ogenblik voordeed. Ja, een rol spelen, de rol van een gewoon, heel gewoon maatschappelik man, een man van gemakkelike manieren en een zeker zelfbewust optreden, dat wilde hij doen; daarvan verwachtte hij kalmte, tevredenheid, gezelligheid, achting, al wat anderen - dacht hij - van zelf genoten. En het leek hem niet onmogelik, dat hij er ook door verkrijgen zou:
een vrouw die hem bevredigde. Maar dan moesten de omstandigheden al biezonder meewerken. Want alleen een zeldzaam mooie vrouw, zou hem kunnen bekoren; en als hij die vond.... zou
| |
| |
hij haar dan durven naderen, toespreken, vragen de zijne te willen zijn?
Misschien, als ze heel arm was, of hem om een dienst vroeg en hij haar kon opbeuren, redden. In zo'n geval zou ze ook onderdanig zijn, gelijk hij ze wenste voor zijn zinnelike begeerte.
Dus nam hij afscheid van zijn kantoor, verkocht zijn ouderlik huis met al wat er zich in bevond en trok op een grauwe Desemberdag naar het zonnige, kosmopolitiese Zuiden. Aan het stasion waren weinig mensen; maar hij zag er toch kussen-geven, handen-drukken en hoorde er woorden van vaarwel en van wederzien. En al raakte hij er langzamerhand aan gewend altijd alleen te zijn, van niemand afscheid te kunnen nemen deed hem pijnlik aan. Ginds lag de stad, waar hij meer dan twintig jaren geleefd had onder enige honderdduizenden mensen en geen hand strekte zich uit om de zijne voor de laatste maal te drukken. 't Was goed zo; want in elke omgang, zelfs in het onbeduidendste gesprek voelde hij een lastige dwang; maar toch.... Tot nog toe waren er ten minste twee mensen op de wereld geweest, die altans wisten, dat hij bestond, die er over dachten hoe hij 't maakte, aan wie hij zeggen of schrijven kon wat hem overkwam. Veel meer verlangde hij niet; maar voortaan zou hij zelfs dat moeten missen. Van nu af bestond hij voor een ander alleen nog in de enkele ogenblikken, dat hij iets zou bestellen of betalen, of wanneer in straat, spoorwagen of hotel een vreemde hem toevallig in het oog kreeg.
Te Parijs hield hij zich maar één nacht op, in een hotel bij het stasion. Zo'n reusachtig grote stad was hem nog te overweldigend; daar zou 't hem nog al te veel duizelen. En tot Marseille toe bleef hij schuw-zwijgend in een wagonhoek weggedoken, zich voelend als een gevluchte misdadiger, die elk ogenblik kan worden herkend. Maar aan de Riviera ging een nieuwe wereld voor hem open, meende hij een nieuw leven te kunnen beginnen. Hij speelde zijn rol en het lukte.... het praten met mensen vlotte. Wel zei hij nog dwaasheden en deed hij onhandigheden; maar was het schaamrood hem naar de wangen gestegen, dan ver- | |
| |
dween hij de volgende morgen vroegtijdig uit hotel en stad, om in een andere plaats andermaal te beginnen. Wat kon 't hem dan nog schelen hoe mensen, die hij nooit weer zou zien, over hem dachten?
Zo kwam hij eindelik te Monte Carlo en vond daar menige vrouw, die begerenswaard hem voorkwam. Ze
waren voor geld te krijgen en hij had nu geld genoeg. Waarom zou hij niet...? Maar toch ontzonk
hem telkens de moed. In hun opzichtige kledij, met hun overmoedig optreden, hun luidruchtig
gepraat in de vreemde taal hadden ze iets, dat hem verlegen maakte en zich nietig deed voelen. Vrouwen kreeg hij wel; maar 't waren er van de achtergrond, en bij niet en[e] vond hij zijn droombeeld verwezenlikt, naar niet ene verlangde hij terug. Lichamelik stelden allen hem te leur en dan verdroot hem het onverzadelik geldbejag. Dat hij betalen moest, wist hij en vond hij ook goed. Het onthief hem van elke verplichting om lief en taktvol zich te gedragen. Maar was de prijs eenmaal vastgesteld of overgelaten, dan moest het ook uit zijn met het zaniken om meer, het pogen om uit elk gunstbewijs een extra beloning te kloppen
Voor het spel was hij bang. Je geld verdween zo gauw; het opharken ging zo meedogenloos. Wat zou er van hem worden als de hartstocht hem eens overmande en hij alles... alles verloor? Dat er voor het opzetten ook een zekere schroom te o verwinnen viel, bekende hij zich liever niet
Als April ten einde liep, zag hij in het Casino de opzichtige toiletten schaarser en schaarser worden en speeltafel na speeltafel onder een wit laken verdwijnen. Hotels sloten en winkels sloten; op de terrassen, onder de palmen, op de wegen, overal dunde het mensengewoel. Toen was 't hem, of ook hij niet langer hier blijven kon; in de verjongd oplevende natuur leek alles hem oud te worden, te vervallen, glans en kleur te verliezen.
En hij trok naar zuidelik Zwitserland. Daar was 't nu vol en gemakkeliker al dan aan de Riviera maakte hij er kennis met mensen van allerlei slag. Een tijdlang kon hij zich diets maken nu eindelik het leven naar zijn smaak te hebben
| |
| |
gevonden, de omgeving, waarin hij zich behagelik voelde, wijl iedereen er was en deed zoals hij. Zijn moed om vreemde talen te spreken wies, naarmate hij ze door anderen nog slechter hoorde radbraken; voor alle gelegenheden had hij geschikte frases klaar en het volhouden van zijn rol ging hem met den dag beter af. Zelfs maakte hij boot- en wandeltochten mee, nam hij deel aan gezelschapsspelen.
Doch ook hier kwam spoedig een einde aan het seizoen; de hotels werden leger en leger, de wegen gestadig verlatener. En pijnlik deed 'et hem aan, dat mensen, voor wie hij een beetje gehechtheid was gaan koesteren, omdat ze hem voor een poos bevrijd hadden van het gevoel op de grote, volle wereld alleen te staan, zo koel en zelfs blij-gelukkig hem de hand konden drukken tot een allerlaatst vaarwel. Allen hadden iets of iemand, die hen naar elders riep; hem alleen riep niemand en niets. Voor allen was hun verblijf maar een ontspanning, een afwisseling geweest; voor hem was 't zijn leven zelf en daar bleef hij weer in.. alleen. Bleke ontnuchtering kwam over zijn denken en voelen en de plek, die hij lief had gekregen, werd hem onuitstaanbaar, gehaat.
Toen verviel hij weer in zijn oude, geheime zonde. Vrouwen, wier gunsten voor geld te verkrijgen waren, schenen hier niet te bestaan en al had hij er gevonden, ze waren hem geworden tot een walging. Aan zijn fantazie dankte hij verfijnder genot en dat werd hem nu tot een heerlike troost, dat verzoende hem met zijn alleen-zijn. Maar dat woelde ook zijn oude angst weêr uit haar verdoving op, de folterende angst voor het einde. Elke keer, dat het kwaad was volbracht, doemde het ivoorkleurige hoofd weer voor hem op, het wassige, roerloos stille met de grauwe holten in de slapen, met de bleke lippen strak getrokken over dubbele, gele, grijnzende tandenrij, met de hoog uitspitsende neus en de ogen, die toe waren, maar aldoor leken open te gaan. En gestadig schoof 'et aan... langzaam... nader... nader. Nooit... nooit ging het een duimbreed terug. Zijn hart klopte hem weer in de keel, klam zweet parelde op zijn voorhoofd, ijzige rillingen glibberden over zijn rug, nevels omdansten zijn ogen. Op nieuw
| |
| |
werd het slaan van een klok hem tot een marteling, lei hij zijn horloge weg in een la. 's Nachts kon hij de slaap niet vatten; overdag vond hij nergens rust of duur. En andermaal begon het kampen met zijn kwaal, andermaal onderging hij de wanhoops-verbijsteringen van het toch-in-zwakheid-bezwijken.
Maar de zomer bracht nogmaals de afleiding van een nieuw- en beter zijn. Een paar ontzenuwend hete dagen dreven hem hoog de bergen in en nog nooit had hij zich zo krachtig, zo gezond, zo licht-levend gevoeld als in deze ijle, reine lucht. Zijn slapen werd rustiger, verkwikkender, zijn eetlust nam toe en 't was hem, of hij maar meer en meer te klauteren, in steeds hogere lucht te ademen had om beter en beter zijn zenuwen te kunnen stalen, flinker en flinker zich te leren beheersen, kalmer en levenslustiger zich te gaan voelen. Maar nu overkwam 't hem een blijde vertedering in zich te voelen optintelen voor een Zweeds meisje met een oom en tante op reis. Zo mooi als hij vrouwen zich wenste was ze niet; maar ze had een lieve, eenvoudige lach en ze was heel vriendelik. Heur haar was licht blond, haar ogen waren helder blauw; dat zij blank van huid was meende hij te mogen opmaken uit het kleine stukje hals, dat opstrakte uit haar witte bloeze. Ze waren veel samen. Aan een van de tien lange tafels in de eetzaal was zijn plaats naast de hare; daardoor hadden ze kennis gemaakt. 's Avonds zaten ze samen te babbelen bij de muziek in de hal en 's morgens heel vroeg togen zij met twee Duitse jongelui, een broer en zuster, die deden alsof ze op elkander verliefd waren, op verre tochten uit in het gebergte. En als de Duitser zijn zuster hielp om over een sneeuwveldje, een rotsblok of een bergstroompje heen te komen, dan stak hij zijn Zweedse vriendin de hand toe; groeiden er bosbessen langs de weg, dan plukte zij er handenvol van, alleen voor hem, want zelve lustte zij die flauwe dingen niet. Wat hem daarbij 't meest bekoorde, was haar leuke vrijpostigheid. Zij behandelde hem als een goeie kameraad. Dit gaf hem meer durf dan hij tegenover meisjes in de regel bezat en eindelik ook het gevoel, dat er een stille afspraak tussen hen
| |
| |
bestond. En hij dacht, dat hij met haar wel altijd samen zou kunnen zijn. Edoch, hoe daartoe te komen? 's Avonds bij het naar bed-gaan wist hij altijd heel goed wat hij de volgende morgen haar zeggen zou, zodra zich een gunstige gelegenheid voordeed. Dan nam hij zelfs de mogelikheid aan, dat zij zelve wel de ontknoping zou bewerken. Maar de gunstige gelegenheid bleef uit of was al voorbij eer hij zich vermannen kon, en zij bleef maar vrolik als een goeie kameraad. Tot ze op een morgen biezonder vrolik hem... de hand tot afscheid kwam reiken. Oom en tante hadden plotseling besloten ook nog naar Noord-Italië te gaan en uit de opgetogenheid, waarmede zij dit haastig vertelde, uit de ongedwongenheid, waarmee ze hem vaarwel zei, een vaarwel, dat wel voor immer zou zijn, werd 'et hem duidelik, dat hij zich met een droombeeld had gevleid, doch gelukkig wijselik zijn mond gehouden.
Toen zij verdwenen was, kwam de hele plek hem ontluisterd voor. Ondragelike saaiheid doorgrauwde het hotel, doorzeurde het praten van de gasten. Het zonlicht leek hem verbleekt, alle kleuren van hemel, bergen en bos verdoofd, alle geluiden droef gedempt. Nu kon hij 't hier zelf niet meer uithouden, ging maar weer heen, een andere kant uit dan zij, en voelde 't als een wanhoop in zich geen plek op de ganse aarde te weten, waarheen een verlangen hem trok.
Begeerteloos dwaalde hij van plaats naar plaats, van hotel naar hotel, niet nieuwsgierig meer naar avonturen, die toch niet kwamen of op niemendal uitliepen, hangen blijvend uit overtuiging, dat hij overal dezelfde bleef en overal vond... dezelfde verveling.
Wat hem dan telkens toch op- en wegjoeg, was de verandering van het seizoen. Welk een ontzettende weedom lag er voor hem ook in het eindigen van de zomer, wanneer eensklaps, na een laatste reeks van stille, warme, zonnige dagen, uit wlid-overjachtende grijze wolkan bui na bui neerplaste, hagelkorrels en sneeuwvlokken opglinsterden door het grijze gestraal, alle bergtoppen wegdoezelden achter kille nevels, alle bergpaden verdwenen onder neerritselend geel en bruin blad! O, die gure grauwheid alom; dat verschrompelen en
| |
| |
wegschuilen van alle leven; dat verwachten van... de dood! Dan kon hij al gauw de treurnis niet meer aanzien van zo'n lange rijweg, eens blinkend wit en met wandelaars, koeien, voertuigen, auto's verlevendigd, nu verdonkerd en verdoft, doorsneden van kil-glimmende sporen, leeg, zo ver zijn blik reikte. En dan werd ook het verblijf in het hotel hem onhoudbaar, waar elke dag een paar zonneblinden meer gesloten bleven, een paar bekende gezichten meer verdwenen waren en, tussen veel tafels in bleke verlatenheid, het eens zo luidruchtig gepraat verstierf tot schuchter gefluister.
Niet minder vervulde het eindigen van een zuidelike lente, wanneer over de krijtwitte wegen de zonnekaatsing verblindend werd, hoge stofwervelingen aanzweefden achter elke kar, elk rijtuig, elke auto, die voorbijjoeg, het pas ontloken frisse groen en de kleurige bloementooi weer vergrijsden onder de overpoeïering, winkels, gaarkeukens en drankhuizen met gekleurde lappen de felle lichtstralen weerden, hem met diepe zwaarmoedigheid, zodra de weekzoele lucht zijn armen, benen, rug met een tinteling van moeheid doortrok, zijn denken grauw omwolkte en het korte blijde voorjaarsleven hem louter droeve misleiding leek.
Met kennismaken hield hij weer op. Waar diende 't toe zich de moeite van het aanklampen, het frases-maken, het glimlachend antwoorden nog te getroosten? Binnen een paar weken, soms een paar dagen verloor hij de nieuwe kennissen immers weer voor altijd uit het oog. En hij las ook geen kranten meer. Wat ging hem d'e grote komedie nog aan, waarin hij nooit een rol zou vervullen en waarvan hij zelfs nooit iets anders te zien kreeg dan de suppoosten achter de zaal en de knechts achter de schermen?
Hoe dwaas ook leek hem al dat streven en strijden, dat rusteloos veranderen en verbeteren voor zo'n kort gejacht naar de dood! -
Een ogenblik dacht hij over heel verre reizen, reizen naar Indië, Amerika, Australië, Japan. Daar zou ten minste nieuws te vinden zijn. Maar dat nieuwe dorst hij niet aan. Op een schip dagen, weken lang, van 's morgens tot 's avonds samen
| |
| |
te moeten zijn met zo vele, vijandige mensen, elboog aan elboog met hen alleen en eenzaam te moeten blijven of on ophoudelik de beklemmende dwang te moeten voelen van een gekunstelde omgang.... de geheimzinnige ellende te moeten trotsen van de zeeziekte, die hem machteloos aan vreemden overleveren zou.... rond te moeten dolen onder volken, wier taal hij niet verstond, van wier gebruiken hij niets afwist, door landen en luchtstreken, waarvan hij de gevaren niet kende... neen, neen, voor dat vooruitzicht deinsde hij terug; het beangstigde hem als in een droom een doolhof zou doen, waaruit geen ontkomen meer mogelik was.
En een ondragelike onrust begon hem te doorkrieuwen. In geen toestand kon hij lang verblijven en toch werd ook alle verandering hem onuitstaanbaar. 'Ze kon hem immers toch niets brengen; zelfs verwachtte hij er niets meer van. Soms voelde hij behoefte iets te willen en wilde hij dat willen dan toch juist niet. Niets doen, niets begeren leek hem hoogste zaligheid en tegelijkertijd diepste mizerie. Was hij in zijn hotel onder tal van mensen, met wie hij geen woord wisselde, door wie hij zich begluurd voelde als een vreemd wild beest, dan duurde 't niet lang of hij moest naar buiten snellen, vrijheid zoeken in de eenzaamheid. Maar was hij buiten, dan vond hij geen doel voor zijn lopen en dan leek de hele natuur hem vijandig te worden, de bergen zich dreigend te verheffen, de bossen hem geheimzinnig te omsluiten, het water vals hem toe te lonken, de wegen hem eindeloos voort te sleuren als wegen in een nachtmerrie gezien. En dan liep hij sidderend terug, sloot zich op in zijn kamer, kroop weg in zijn bed, om na een poos weer op te staan en terug te keren tot de mensen.
't Was hem ook, of zijn gedachten immer ijler en vager werden. Wilde hij ze vasthouden en over iets doordenken, dan lukte dat niet meer. Woorden en beelden zweefden aan zijn geestesblik als in een duizeling voorbij, altijd maar door van rechts naar links en hij bleef er machteloos-suf op staren. Sprak onverwachts iemand hem toe in hotelgang of buiten, dan keek hij verwezen die spreker aan, zonder zich goed te herinneren wat zijn oor pas zo even gehoord
| |
| |
had en gaf eindelik hij hakkelend een meestal-verkeerd antwoord. Dat de mensen hem voor niet-recht-snik hielden merkte hij best; toch had hij de kracht niet anders te doen.
En het grote maatschappelike samenleven der mensen kwam hem steeds vreemder voor, week immer verder van hem terug. Soms zag hij 't zó ver als het bestaan van andere wezens op een andere planeet. Dan voelde hij zich in zijn eenzaamheid een levend dode gelijk; tot een ogenblik van wellust hem weer in het leven terugbracht en zijn verbeelding er hem even de heerlikheid van deed genieten. Maar nauw verdoofde de vlijming van het genot, of hij zag weer het wassig gele hoofd met de grijze holten in de slapen, de bleke lippen strak getrokken over dubbele, gele, grijnzende tandenrij, de hoog uitspitsende neus, de ogen, die toe waren en aldoor leken open te gaan. Het schoof nog altijd nader en nader, zonder ooit een streep terug te gaan en de wurgende doodsangst deed hem het leven weer vrezen, haten, vervloeken.
Doch ook die angst slonk en 't lukte hem koeler en koeler het krimpen van zijn leven te beschouwen. In de melankolie van zijn wegstervend genieten dacht hij: ik heb het hoogste genot toch gekend; iets vroeger of iets later heen te gaan... wat maakt dat voor verschil? Dan wenste hij te sterven midden in dat genot. Maar dit zou wel weer niet mogelik zijn. In zijn ontnuchtering rees de vraag: hoe zal ik sterven... en nieuwe angsten doorsidderden zijn lijf.
Hij kon ruggemergstering krijgen en langzaam, o, zo langzaam verkwijnen, vervallen. Dat werd dan een lijden van jaren en jaren, een lijkten, waardoor hij, blind en lam, hulpeloos de prooi moest worden van... ja, van wie? Ook kon hij hersenverweking krijgen... idioot worden. Dan zouden ze hem opsluiten. Misschien kreeg hij kanker, die afgrijselike, toenemende ziekte, waarvoor geen genezing en haast geen verlichting is te vinden! En als hem eens een ongeval óverkwam! Bij een spoorwegongeluk konden zo licht benen en armen hem worden verbrijzeld. Hoe zou dan zijn einde zijn? God... God, hadden zijn ouders hem toch nooit een leven geschonken, dat immers ieder- | |
| |
een... dikwels in de afschuwelikste ellende en soms zo gauw al. weer voor eeuwig verlaten moetl
Hij zag de ziekten, de kwalen als vormloze sluipmonsters rondwoelen in alle lijven, knagen aan het gehoor, knagen aan het gezicht, vreten het zenuwmerg, heenboren door ingewanden, de kankerstof van hun uitwerpselen neerwerpen op ontoegankelike plekken, tot de mensen doof of blind werden, zich in wagentjes lieten rondrijden of voortstrompelden op krukken, hun eetlust, hun verstand verloren, vergeelden, vermagerden en eindelik neerzonken op hun bed met grauwe holten in de slapen, de bleke lippen strak getrokken over dubbele grijnzende tandenrij, de neus hoog uitspitsend, en met ogen die toe zijn, maar aldoor lijken open te gaan.
O, al had het leven hem meer bevrediging geschonken, welk een vooruitzicht, welk een ontzettend vooruitzicht aldus langzaam en onontkomelik te moeten vervallen, te worden gesloopt, te veranderen in zo'n ivoor-geel kadaver met grauwe...! Neen, neen; hij wilde 't niet langer zien; hij kon die aanblik niet langer verdragen! En de gedachte doemde in hem op: was ik maar over die laatste ellende al heen; was ik maar bevrijd van dat afschuwelike: elke dag, elke sekoride me langzaam voelen sterven. Iets anders brachten zij hem immers toch niet, de dagen, die zo pijlsnel verschoten, dat hij dikwels 's avonds denken moest: heb ik nu alleen voor dat korte, lege poosje wakker-zijn me de moeite van het aankleden getroost?
En zo kwam hij er toe de dood te begeren om verlost te zijn van de... dood. Uit angst voor het eindigen van de voortjagende tijd hunkerde hij... naar het einde. Geen pijntje kon hij in zich waarnemen of hij sprong sidderend op, doodsbenauwd voor het laatste ogenblik, dat naakte en toch dwaalde zijn denken altijd weer af naar gene zijde van het graf, was 't hem of hij daar pas vrede zou vinden. Tot hem de zekerheid kwam, dat hij niet alleen kon heengaan wanneer hij wilde en kon kiezen de wijze waarop; maar dat hij dit ook zou, uit afschuw van het leven en afschuw van zijn doodsvrees.
Toen werd 'et in zijn binnenste kalm. Toen doorstraalde
| |
| |
hem een heerlik gevoel van nu werkelik niets meer te begeren, niets meer te vrezen, van hoog boven alles en hoog boven allen te staan. Nu kon niets hem meer deren: geen angst voor de mensen, geen angst voor de natuur, geen angst voor de dood. Alles, alles had hem gedrukt, vernederd, geknecht, gefolterd. Eindelik was 't met alle ellende... gedaan. Nooit zou hij hulpeloos in vreemde handen zijn; nooit zou iemand hem doorzien; nooit zou hij neerliggen onder een grauwe zerk in een lange rij van lijken; in een reeks van rijen achter elkaar.
In één ding maar behield hij nog wat belangstelling. Elke morgen bij het ontwaken vroeg 'et in hem: zou 't van daag mooi, zonnig weer zijn? Daarom was zijn laatste reis naar de Riviera en te Monte Carlo bleef hij, tot ook de zonneschijn daar hem verliet.
Toen brachten op een dag Franse kranten het volgende bericht:
‘Op de vaart tussen Marseille en Alexandrië van de boot La Seyne der Messageries Maritimes hoorde de offisier van de wacht midden in de nacht een plons in het water. Onmiddellik weerklonk de kreet: man over boord en werden boten uitgezet. Het mocht in de donkere nacht evenwel niet gelukken de ongelukkige op te vissen. Aan zelfmoord moet worden gedacht; want toen men naam en nationaliteit van de verdronkene te weten trachtte te komen, bleek, dat hij zorgvuldig alle bewijzen van zijn identiteit vernietigd had. Op de lijst der passagiers had hij zich vermoedelik onder een valse naam ingeschreven en uit de weinige Franse woorden, aan boord door hem geuit, kon niets met zekerheid worden afgeleid.’
|
|