| |
| |
| |
Snoepie.
Toen het meisje eindelik oprees, zeggend: ‘Nou ga ik maar weer 's heen’, benauwde haar op eens weer die angstige afkeer van het alleen-zijn.
Dat ze daar op den duur toch maar niet aan wende! Geen kwartier kon het lieve kind eens bij haar zitten babbelen, of ze voelde weer die neiging in zich om haan te smeken: ga niet meer heen... nooit meer! Laat me toch niet... alleen!
Ook nu kon ze zich niet bedwingen met vleiende aandrang te vragen:
‘Wil je zó gauw al weer weggaan?’
‘Nou... as ik u niet verveel...’
Antje schoof op haar stoel terug.
‘Me vervelen? Wel, kind, jij bent de enige, die me nog 'es wat vertelt. 't Is waar, je moeder is ook 'en paar keer hier geweest, maar anders... Nee, as ik Snoepie niet had...’
Snoepie, die naast haar, bruin tulbandje op wijn-rode stoelzitting ineengedraaid, lag te slapen, had zijn naam gehoord, opende de grote, bolle hondeogen, hief het donkere kopje omhoog, keek haar uit zijn fluwelige pupillen even vragend aan, drukte dan zijn zwarte neus op de fijne, geelbruine pootjes neer en sliep weer in.
Teer-zacht aaide haar dikke, bleke hand een poosje zijn glanzig, dicht-behaard, bruin rugje; dan was zij op nieuw geheel en al oor voor al wat Antje te vertellen had. Niet, dat ze Antje's verhalen van haar winkel, hun buren en haar vriendinnetjes zo biezonder interessant vond; maar toch hoorde ze graag weer eens wat nieuws uit de wijde mensenwereld, waar ze mididen-in leefde en zich toch zo
| |
| |
akelig van vervreemd wist. Doch al gauw dwaalde onder Antje's zeurig praten, haar denken af en doorvluchtigde ze weer allerlei taferelen uit haar jeugd: de vunzige armoede in haar ouderlik huisje, toen haar vader, na de dood van zijn eerste knappe vrouw, die zuiplap, zijn en haar ongeluk, had getrouwd; de joelopstootjes in het nauwe, kille slop, wanneer haar tweede moeder stomdronken t'huis werd gebracht, de minachting, die zij trotseren moest van haar schoolkameraadjes, als meester haar wegzond, omdat zij al weer geen schoolgeld had meegebracht en eindelik haar wegdrossen uit heel die rotboel om te zien, of ze zich zelve geen beter bestaan kon verschaffen dan het honger-en-kou-lijden, het vermuffen en verliederliken, het veracht, bespot en mishandeld worden in dat ellendige slop.
En dat betere leven, ze had 'et gevonden. Niet dadelik en ook niet, waar ze dacht en zocht. Want in de kleine stad kende haast ieder haar te goed als de dochter van die drinkende slons om zo'n meisje aan te nemen voor een grote winkel of nette dienst. Het kwam ook te gauw uit, dat ze zo goed als niets had geleerd, amper lezen kon en in 't geheel niet rekenen. En haar mooi gezicht stemde de mensen, de mannen vooral, wel vriendelik; maar in-huis wilde niemand haar dulden en waar men haar gebruiken kon, werden geen dubbelzinnige woorden gebruikt om duidelik te maken wat men van haar verwachtte. Trouwens, reeds toen had zij terstond meer begeerd dan een onderkomen en de kost. Profiteren wilde ze.
Profiteren was het woord, waarmee zij van jongs-af haar hete dorst naar alle soorten van
levensgenot had aangeduid. Ginds, buiten het slop, in de wijde, volle wereld vermoedde ze verbijsterend veel moois en goeds en lekkers en prettigs; daar profiteerden haast alle mensen van; waarom zij alleen niet? En toen ze eindelik na lang zoeken terecht was gekomen, als balletdanseres en voor kleine bijrollen, bij een operetten-troep, toen ze zo goed als op 't zelfde ogenblik een man had leren kennen, die veel geld bood, van veel liefde sprak en veel bewondering in haar wekte, waande ze zich het ware, het rijke, het schitterende leven te zijn binnengetreden, het leven, waarin zij als de beste aan alles
| |
| |
zou kunnen meedoen, van alles zou kunnen... profiteren. Toch had ze geaarzeld, eer ze zich aan die eerste vriend, een echte heer, overgaf; want een flauwe nagalm van haar moeder? lessen, waarin zoveel voorkwam van het fatsoen, dat je bewaren moet en nooit zonder ongelukkig te worden verliest, was wel in haar oren blijven hangen. Maar lang was die moeder al dood; vader liet haar doen wat ze wilde; en te dikwels had ze zich vruchteloos de vraag voorgelegd: wie helpt je dan als je fatsoenlik blijft, om een aanbod te kunnen weerstaan, dat haar vurigste wensen aanstonds bevredigen zou. En ze had geprofiteerd, meer dan twaalf jaren lang! Jammer, heel jammer, dat ze pas later was gaan inzien hoeveel ze in die twaalf jaren genoten had.
Zolang die mooie, beste tijd van haar leven aanhield, was ze maar aldoor naar nieuwe genietingen op de uitkijk geweest en die aanhoudende onrust had haar belet de waarde te beseffen van elk ogenblik dat vervloog. Zo mooi als ze maar wilde had ze zich kunnen kleden; voor geen hoge toegangsprijs van schouwburg of konsert was zij ooit terug gedeinsd; getuft had ze zo goed als de voornaamste. En ze was naar Italië, naar Rusland, naar Turkije, naar Amerika geweest; van Londen, van Berlijn, van Weenen, van Parijs wist zij alles, alles af. Nog altijd omgaven haar enkele schilderijen, beelden, vazen en tal van snuisterijen van haar reizen meegebracht; nog kon zij t'huis urenlang omdwalen door de heerlikste herinneringen. Want niet alleen had hij woord gehouden en zijn best gedaan om haar bestaan vol te maken van genot; maar zij had hem ook zo heerlik lief gehad, was zo trots en zo gerust geweest op het bezit van zulk een... vriend. Hoe dom, hoe jammerlik dom zich de enige echt gelukkige tijd van haar leven zelve te vergallen door altijd te denken, dat er nog genietingen bestonden, waaraan zij geen deel had, ja, die zij niet kende, dat het leven van anderen... waardoor wist zij niet eens... nog veel rijker en voller was. Nu zag ze haar dwaasheid wel in; maar toen...
Als ze de lekkerste wijnen dronk, zocht zij op de lijst naar dure merken, die zij nog nooit geproefd had; tekende hij t'huis haar een voorgenomen reis op de kaart af, dan
| |
| |
zwierf haar blik... en wat wist zij van aardrijkskunde af!... zo ver mogelik van zijn lijnend potlood weg. Geen opera kon zij zien, geen muzeum bezoeken, geen feestelikheid bijwonen, of zij moest piekeren over al de stukken, die zij nog niet had aanschouwd, de verzamelingen, die zij nog niet kende, de plechtigheden en spelen, waarvan zij nog altijd geen voorstelling bezat. Had ze toen maar beter elke sekonde genoten en gewaardeerd! Want plots... o, zo afschuwelik onverwachts... was alles... alles uit geweest!
Als ze zich weer herinnerde wat er toen in haar om was gegaan,.. toen ze op eens al wat ze bezat, zag verzinken, ineenstorten, toen ze net zo berooid op de wereld alleen bleef staan als op het plaatje... dat ze nog altijd bezat... de enig overlevende na een aardbeving, die zijn huis, zijn goed en zijn hele familie in een aardspleet heeft doen verdwijnen... dan bleef 'et haar een onbegrijpelikheid op dat ogenblik niet krankzinnig te zijn geworden van schrik en van angst!
En toch waren er maar drie woorden nodig geweest om haar leven voor immer te vernielen. Ik... ga... trouwen. Meer had, hij niet gezegd en met alle profiteren was 'et voor goed uit geweest... uit, toen zij nog geloofde, dat 'et ter nauwernood was begonnen. Maar... de volle omvang van de ramp had ze niet eens dadelik overzien. Integendeel! Zo smadelik zich weggesmeten wetend als een vuil, versleten kledingstuk had zij in haar eerste verbijstering zich alleen maar diep gekrenkt gevoeld, vernederd tegenover die andere, die onbekende, door wie ze in het duister zich belaagd en bestolen zag. Met ijzige koelheid had ze hooghartig zijn aanbod afgewezen van een lijfrente, die haar tegen gebrek zou beveiligen. Voor een aalmoes dank ik je; gelukkig zijn er meer mannen op de wereld dan jij. Dat was het enige afscheidswoord geweest, waarmee zij de zenuwachtig-verlegen jonge man haar rug had toegewend... voor immer. Geen ogenblik had zij er aan getwijfeld, of gedost in haar mooiste kleren zou zij op straat maar een paar vragende blikken hebben uit te zenden, om aanstonds uit een dozijn aanbidders de rijkste en aardigste te kunnen kiezen. Maar verzuimd had zij er bij te bedenken, dat zij.
| |
| |
twaalf jaar ouder geworden was sinds haar vertrek uit het slop. En niet beseft had ze, dat ook haar liefdegevoel was verbrijzeld, dat ze, aan een man altans, haar hart nooit meer zou kunnen hechten.
De nieuwe vriend of de oude... het onderscheid was wel in alle opzichten heel groot geweest. Toen had zij er een tweede bijgenomen en de eerste met de tweede, de tweede met de eerste bedrogen. Dat was lastig en onaangenaam geworden. Zij had een afkeer van zich zelve gekregen en met den dag waren niet alleen haar verdriet en haar spijt om de verloren liefde en het verloren genot gegroeid; maar was ook haar jaloerse wrok, haar haat tegen alle fatsoenlike mensen gezwollen. Want de fatsoenlike mensen waren 't geweest, zij, die alle genietingen maar voor 't grijpen hadden, voor wier geld alle deuren opengingen, alle slagbomen wegvielen, die haar ontroofd hadden het beetje geluk, dat haar rechtens toekwam. Niet uit eigen beweging, niet uit verlangen naar een andere vrouw had haar vriend zich teruggenomen; dat voelde ze best; maar de fatsoenlike mensen, die vrouwen van haar afkomst, haar gedrag niet duldden in hun kring, hadden hem teruggeëist in hun midden, de hemel weet waarmee bedreigd, als hij ‘die meid’ niet de bons gaf. Alsof 'et haar schuld was, dat zij niet in een rijke lui's wieg werd geboren! Had zij twaalf jaren lang niet even trouw, even eerbaar, even fatsoenlik geleefd, als de beste van al dat rijke volk?
Een poos had zij 't uitgehouden met al die mannen, haar walging van alles onderdrukt om toch te kunnen profiteren en onderwijl nog geld op zij te leggen. Want de toekomst beangstte haar en kon die toekomst niet elke dag beginnen? Maar in haar onkunde luisterde ze naar verkeerde raad, liet ze zich aansmeren waardeloze loten, meende ze ontdekkingen te doen bij het lezen van aankondigingen, waarin grove winsten werden voorspeld. Dat er leugen kon zijn in drukwerk, pas toen ze 'et ondervonden had kon ze 'et geloven. Maar zo was het weinige spaargeld, zuur verdiend en met veel moeite tegen eigen lusten en begeerten verdedigd, haar allengs toch weer door de vingers
| |
| |
heengeglipt. Schulden werden gemaakt en bij woekeraars werd geleend. Meer dan eens had 'et maar weinig gescheeld, of haar hele boeltje met al haar lieve soeveniertjes uit de goeie, ouwe tijd was verdwenen in de handen van een geldschieter, zo'n kerel, die rekeningen opmaakte, waarvan ze niemendal begreep. Tot eindelik, na een lange, lange ziekte, waar ze in het gasthuis zelfs de naam niet van vernam, en waar ze met fletse ogen en knikkende knieën, bleek als een lijk en tot een geraamte vermagerd, uit opstond, de ellende haar te machtig werd, de vrees voor een terugvallen in het slop of erger nog voor een einde als bedelares op de keien haar trots overwon en zij wat papier kocht en een pen nam om in bevende letters en pijnlik saamgeknutselde zinnen de oude vriend te smeken: geef me in Godsnaam toch die lijfrente maar.
En hij was niet ondankbaar, niet onedelmoedig geweest. In persoon had hij 't stuk gebracht, waarop haar levenslang elk kwartaal een mooie som zou worden uitbetaald en toen hij gezien had in welk een jammerlike toestand zij verkeerde, was de rijke en voorname man met de belofte vertrokken ook nog een huisje te zullen kopen, dat wel op zijn naam moest blijven staan; maar waarin zij levenslang voor niemendal mocht wonen. Dat hij zelf nog eens zou aankomen, ware 't maar geweest om haar het huisje te tonen en te schenken... vagelik had zij 't durven hopen; maar zover reikten zijn medelijden en zijn erkentelikheid niet. Hij hoorde nu tot de wereld der fatsoenlike mensen en voor die wereld moest hij zich houden alsof ‘die meid’ niet langer voor hem bestond.
Sinsdien had zij in dit huisje haar leven... gesleten. Het woord, eens van zelf haar naar de lippen geweld, had haar dadelik getroffen door zijn juistheid. Zo vaak zij nadacht over haar treurig bestaan... waar had ze nog anders over te peinzen... moest ze prevelen: ‘geslete... ja, geslete Geniete van m'en leve kan ik nooit meer; ik kan 'et alleen nog... slijte.’
Had ze Snoepie niet gehad...!
Daar werd ze gewaar, dat Antje nog altijd doorvertelde: van een vriendinnetje, dat ziek was en wel sterven zou,
| |
| |
van een achter-buurvrouw, die door haar man werd geslagen en van een vliegenier, die vlak voor haar was opgestegen en neergedaald. En op eens werd haar belangstelling gewekt, zag ze tribunes vol mooie, kleurige toiletten, een druk-heen-en-weer-geloop over 'en lang-gestrekt grasveld en de grote gele kunstvogel met zijn uitgespreide vlerken, die begon te trillen, voortgleed, eerst langzaam, dan gauwer zich verhief van de grond, oprees in de lucht en steeg zo hoog, zó hoog, dat ie in 't lichtende blauw als een echte vogel zweefde. Ze hoorde hem duidelik snorren, terwijl beneden de muziek galmde, de menigte gonsde en juichte... O, wat zou ze graag weer eens meedoen... meeleven... profiteren!
Ze vroeg naar alles, naar het weer en de volte, het voorkomen van de vliegenier en zijn leeftijd, het geld, dat hij verdiend had en de prijs van een plaats. En als Antje een hoog sijfer noemde, vroeg ze ook:
‘Wou je moeder je zóveel geve?’
Maar nu kreeg Antje een diepe kleur en wegkijkend naar het vloerkleed zei ze, zenuwachtig stotterend, dat haar moeder de plaatsen niet betaald had... o, nee. Ze had ze gekregen... gekregen van... ach, ze zou 't nu maar vertellen; want van daag of morgen zou de juffrouw 'et toch vernemen... ze had 'en vrijer, met wie ze trouwen ging.’
‘Wel, kind, mot je daar zo'n kleur om krijge? 't Is toch geen kwaad. En as je van 'em houdt... Ik fillesiteer je wel. Laat ik je voor dat goeie nieuws 'es 'en hartelike zoen geve.’
En als ze het wangetje gekust had, dat schuin naar haar, over boog:
‘Heb ie nog al goed z'en brood?’
‘O, juffrouw, heel goed. Hij is op 'en kantoor.’
Nogmaals en nogmaals wenste ze 't meisje geluk, zei dat een fatsoenlik huwelik maar alles waard was. Een vrouw alleen... al werd er tegenwoordig nog zoveel voor de vrouwen gedaan... ach, die had een naar bestaan. En als het kind eindelik oprees om nu toch heus heen te gaan, waagde ze 't niet haar andermaal te weerhouden.
Wat moeilik.... ze had tegenwoordig erg veel last van rumatiek... hief ze zich uit haar leunstoel omhoog, om
| |
| |
mee te gaan tot de voordeur en onder 't lopen beloofde ze nog:
‘Nou... van mijn krijg ie 'en mooi kusse op je kanapee.’
Andere handwerkjes dan zo'n kussen had ze nooit leren maken; maar met dit kado'tje dorst ze wel voor de dag komen; want je kon 't bij alles gebruiken en zo goedkoop was 't toch ook niet.
‘Voor in je salonnetje’, voegde zij er bij de deur aan toe, ‘maar kom je dan gauw 'es terug?’
Antje beloofde 't, bij voorbaat dankend.
‘En weet je wat je doen most? Breng z'en portret 'es mee. Ik ben heus nieuwsgierig hoe ie er wel uitziet.’
Antje beloofde ook dit en ging witjes-lachend de straat op.
Alleen gebleven liep zij haar voorkamertje maar weer binnen. Daar hing nu de glanskaatsing in van de gepleisterde bierbrouwerij-muur aan de overzij en al was dat de zonneschijn niet, waar ze haar rumatiese leden graag in koesterde, ze hield toch van dat beetje blijheid opstralend uit de glimlichtjes van de stoelleuningen, vonkend uit de kanten van haar vulkachel, verhelderend het dof rode tapijt. Haar vervaalde meubeltjes leefden er een poosje door op uit de grauwheid, die ze doorgaans omwaasde. 't Is waar: je zag dan ook duideliker in wat voor een verlept, oudmodies rommelzoo'tje ze huisde, alles indertijd... en dat was al weer aardig wat jaartjes geleden... uit een paar tweede-hands winkels bijeengezocht. De gladde, zwarthouten stoeltjes met hun wijnrode zittingen en de gebeeldhouwde notenhouten leuning van de zwart beklede kanapee hadden nooit mooi bij elkaar gepast; de vergulde spiegellijst vertoonde hoe langer hoe meer afgebrokkelde witte strepen en het tafelkleed was eigenlik ontoonbaar geworden door de lelike inktvlak en de gestopte scheur. Gelukkig liet het tapijt, zelfs nu in het licht, nog niet veel kale plekken zien en de bonte Turkse gordijnen... o, die konden nog best 'en poos mee. Trouwens, al hadden ze niet meer mee gekund... En wat ze ook vernieuwen zou, aan de lage zoldering viel niets te veranderen en die hinderde haar 't allermeest. 't Was of z'em voelde drukken op haar hoofd. Maar ach, wanneer ze bedacht: ik mag nog blij zijn, dat
| |
| |
ik m'en huisje en m'en lijfrente heb, dat ik met Snoepie zorgeloos kan leven, dan taanden allengs haar grieven en keek ze maar weer eens naar haar Italiaanse schilderijtjes: een kopie op goudgrond van de Madonna della Stella, een rokende Vesuvius afblauwend tegen een lila hemel, een zaal van het Palazzo Pitti met al de omlijste schilderstukken duidelik herkenbaar er in. Heerlik, dat ze die soeveniertjes altans nog bezat. Wat kon ze zich elke biezonderheid van die enig gelukkige tijd nog goed herinneren! En had ze die stukjes weer eens bewonderd, dan keerde ze zich naar het palissanderhouten pronkkastje met die geslepen ruitjes, waar achter al haar overige soeveniers lagen: Venetiaanse glazen en heel veel filigraan werk, Florentijnse mozaïekdozen en presse-papiers, albasten Venusjes, zuiltjes van Romeinse ruïnes, bronsjes van Napels, toch nog veel, al had ze eens heel veel meer bezeten. Tot ze maar weer haar leunstoel naar zijn gewone plaatsje aan 't venster sleurde en in het spionnetje, de lege zijstraat afkijkend, het brokje brede laan bespiedde, waar het drukke en rijke leven, het leven, waar ze uit verbannen was, maar dat haar nog altijd zo machtig aantrok, in aanhoudende woeling voorbijschoot.
Ze zag van die laan maar een heel klein stuk, gevat; tussen de lange, groezelig-witte, vensterloze brouwerij-muur en de donkere zijwand van het grote huis er tegenover; maar het liefelike groen van de dichte iepen-kruinen, die, midden er in oprijzend, omhoog de hele breedte vulden, omlaag het krijtige schelpenpad met koele schaduwvlekken marmerden, boeide haar al niet minder dan de heen en weer schuivende trems, de voorbij-dwarrelende mensjes en vooral de doorschichtende auto's, die symbolen van rijkdom en macht. Weer een half uurtje had ze uit de grauwe verlatenheid van haar eenzaam stil kamertje in het spiegelend glas zitten koekeloeren - zoals zij haar uitkijken noemde - zich de toneelkijker, die steeds in het kozijn klaar lag, voor de ogen drukkend, wanneer een kleurige vrouwehoed of een dralend rijtuig met livrei haar nieuwsgierigheid biezonder prikkelde, als haar aandacht door een zacht gekrabbel aan haar knieën en fijne jankgeluidjes werd afgeleid. Snoepie was 't, die op zijn achterpootjes tegen haar
| |
| |
opstond en uit zijn grote zwarte kijkers vragend omhoog keek.
Dadelik zette ze de kijker neer, streelde ze het donkere kopje.
‘Zo, ben je wakker. En mot er nou gespeeld worde?’
Snoepie krabde met een pootje in de lucht, slaakte een dringend bedeljankje en geeuwde:
‘Nou... breng me dan je appeltje maar.’
Fluks sprong hij weg, om snuffelend de kamer te doortrippelen. Eerst zocht hij tonder de tafel om de drie zware mahoniehouten voluten heen en tussen de dunne zwarte pootjes van de aangeschoven stoelen; dan neusde hij over het bruine zeiltje langs de wit-glimmende krulvoetjes van de vulkachel, de zwarte kolenbak-rand en de zwart-marmer geschilderde mantelvoeten van de schoorsteen. Tot hij in de verste, duistere kamerhoek onder de golvende kanapee-lijn verdween, om aanstonds met een grauw houten balletje in zijn bek weer op te duiken, stijfnekkig dragend aan te triptrappen en het balletje aan haar voeten te laten vallen. Dan schuifelde hij terug, strekte de voorpootjes haast plat op het rode kleed dicht naast elkaar vooruit, hield het achterlijf met kwispelend staartje omhoog, boog nek en kopje links af, zeker dat aanstonds het balletje, waar hij geen ogenblik de donkere kijkers van afwendde, in die richting zou wegschieten en knorde zachtjes, zenuwachtig gespitst.
't Was het spelletje van elke dag; maar de rumatiese lendepijnen maakten het bukken haar van daag biezonder moeilik. Toch boog ze langzaam voorover, tot haar hand de grond bereikte en het afgeknabbelde kogeltje kon oppakken. Dan gooide ze 'et de kamergrauwheid in, hoorde ze 'et achter de tafel aankinken tegen 'et plint. En vlug als een windstoot was Snoepie 't nageijld, had hij 'et... zij hoorde 'et... met zijn scherpe tandjes knabbelend omvat. Daar trippelde hij ook al weer aan, het zwarte bekvelletje gebold om de overmatig grote bal. En andermaal liet hij het blokje voor haar voeten vallen, strekte hij, strak kijkend naar zijn prooi, de voorpootjes in wachtende houding vooruit, knorde hij zacht.
Voor de tweede keer schoot de bal de kamer in en
| |
| |
Snoepie 'm achterna; nauw had ze zich opgericht, of het werptuig lag al weer aan haar voeten. Ze boog zich op nieuw en weer en nogmaals naar de grond; wat was haar te veel voor Snoepie, haar trouwe vriendje, de enige gezel van haar dagen en nachten? Maar als de onvermoeibare hond al maar door terugkeerde met het appeltje in zijn bek, om 't neer te leggen voor haar plaats en te wachten op de worp van haar hand, voelde zij eindelik zich tot bukken niet meer in staat. Zweetdroppels parelden op haar matbleek voorhoofd; haar rug was als gebroken; nevels oversluierden haar blik.
‘Snoepie, nou is 't uit, hoor. De vrouw kan niet meer.’
En Snoepie verstond wat ze zei. Met een veerkrachtige sprong was hij op haar knieën; al ronddraaiend groef hij zich behagelik een kuiltje in haar schoot. Haar hand nu op zijn rugje leggend keek ze maar weer in het spion naar het lichtend einde van de straatgleuf, waar de groene iepen-kruinen het witglanzende schelpenpad overlommerden, elke vijf minuten een bruine tramwagen voorbijschoof over de donkere reels, mensjes heen en weer beenden net als in een bioskoop en soms ook een razende auto toeterend doorheen stoof. Doch in de zwoele kamerrust, met de straat stilte onder haar venster en het mensengewoel flauwsuizend ver van haar af, sluimerde ze weldra in en droomde.... droomde van vroeger, van allerlei bonte drukte om haar heen. Nu drong die drukte door in haar straat, die eensklaps zwart zag van wiebelende mensen. En al die mensen kwamen voor haar, kluwden samen voor haar huisje, rukten wild aan haar bel. Een moment was 't, of doodsangst haar wurgde. Dan werd ze wakker, met kloppend hart, verbijsterd in het hoofd. Wat was er gebeurd? Weer luidde de bel en ze wist 'et. Ze had geslapen en was in haar slaap geschrokken van 'et gelui. Doch wie kon er zijn? Wie belde ooit bij haar aan op dit uur van de namiddag? Behoedzaam nam ze Snoepie op, liet hem zachtjes langs haar benen afglijden op het tapijt, rees met een pijnlik rukje omhoog, en ging naar de voordeur.
‘Hé, gut, juffrouw; is u 'et? U komt toch uw dochter niet hale?’
| |
| |
‘Nee, juffrouw; Antje is al t'huis geweest en weer na d'r winkel. Ik kom maar 's 'en ogenblikkie met u prate.’
‘Zo. Nou, dat vind ik heel aardig van u. As je altoos zo alleen ben, is 'en ansprakie nooit onwelkom. Gaat u binne.’
Strak schoof Antje's moeder langs haar henen, het gangetje in en toen zij, van de weer-gesloten voordeur omkerend, de lange, hoekige gestalte voor zich uit zag gaan met de verdeukte, oud-modies-breed-gerande hoed op de slordig-uitpiekende haren, het dwaze, te korte manteltje als een domper over de magere schouders geklokt, een blote, rode, kromvingerige hand bengelend langs de dij, doorflitste haar hoofd weer de gedachte, dat zij op den duur onmogelik meer zou kunnen aarden onder mensen van haar vroegere stand. Met een meisje als Anna... een kind... ging 'et nog; maar met de ouderen... neen. Dat plompe, onbeschaafde... tegenwoordig kostte 't haar moeite er beleefd tegen-in te zijn.
Toch vond zij 't niet onaangenaam, dat 'et mens eens aankwam. Elke afleiding was haar welkom en dadelik stelde zij zich de vraag: wat kan ik wel anbiede?
Maar het antwoord had zij nog niet gevonden, als Snoepie's woedend blaffen haar aandacht in beslag nam.
Juffrouw Geel schrok terug en wendde zich om.
‘Wat heb dat beest toch tegen me? Ik heb 'em nooit wat gedaan.’
‘Snoepie, koest! Ach juffrouw, hij is alleen maar erg waaks. Kwaad doet ie niemand. Gaat u gerust door... Wil je nou wel 's stil zijn! Is 't uit? Ziezo. Nou is ie al weer bedaard.’
Het zwarte snoetje naar de grond gebogen dribbelde Snoepie grommend de kamerdrempel weer over; juffrouw Geel kon binnentreden. Ze deed 'et echter nog niet, keek aarzelend Snoepie na en gromde op haar beurt:
‘Hij doet toch erg nijdig. Heb u 'm al lang?’
‘Nou... 'en jaar of twee. Eerst heb ik 'en poes gehad... och, zo'n lief dier ook en zó an me gehecht! Maar die is verdwene. Zeker hebbe ze 'm gestole... om z'en mooie velletje.’
| |
| |
‘Ik had, as ik u was, maar liever weer 'en kat gekocht dan zo'n kwaadaardige hond.’
‘Ik heb 'em niet gekocht. 't Is 'en zwerveling... 'en proletariër. Toen ie an kwam dwale, zag ie er toch zo ellendig uit! Hij was zo mager as 'en houtje en schuw... schuw! Wie weet hoe de mense 'm gejaagd hadde. Ze benne soms zo wreed. Maar... gaat u toch binne, juffrouw. Hij is heus niet kwaadaardig.’
Juffrouw Geel vermande zich en achter 'et mens een stoel van de tafel naar het venster schuivend, terwijl Snoepie de ingekomene achterdochtig berook, vroeg ze:
‘Wat mag ik u nou 's anbiede? 'en Koppie koffie? Sjokola heb ik anders ook en as je misschien 'en borreltje lust... met m'en verjaardag heb ik me zelf maar 's getrakteerd en er is nog avvekaat genoeg in de fles.’
De juffrouw begeerde niets. D'er koppie koffie had ze pas t'huis genomen en ze kwam alleen 's even praten. Als om verder aandringen af te snijden sprak ze in één adem door:
‘Wat heb u hier toch 'en gezellige kamer.’
‘Vind u?’
‘En al die vreemde dingen in dat mooie kasje... U is maar 'en wat bereisd mens. Zo bennen er nie veel in de buurt. Nee, 't is waar.’
Naïef liet ze zich door het vooruit klaargemaakte komplimentje vangen, vertelde van vreemde volken en landen, vond 'et aardig haar mooiste herinneringen weer eens te kunnen ophalen en dacht daar de andere een genoegen mee te doen. Maar heel lang duurde 't niet, of juffrouw Geel sneed haar verhaal bot af met een:
‘Wel ,wel; wat u zegt.’
.... en ging dadelik door:
‘'en andere keer mot u me daar nog 'es wat meer van vertelle. Van daag heb ik 'en beetje haast, weet u en nou wou ik u maar eve zegge, dat u 't niet kwalik mot neme as m'en dochter Antje hier nie meer komme kan.’
Ogenblikkelik vermoedde ze wat de reden van dit wegblijven moest wezen; maar toch nog hopend, dat ze 't deze keer eens niet bij 't rechte eind zou hebben, vroeg ze heel gemoedelik:
| |
| |
‘Hoe zo?’
‘Nou... dat ze gaat trouwe weet u, nie waar?’
‘Ja, dat heb Antje me van morge gezeid en daarmee fillesiteer ik u hartelik. As ze nou maar 'en goeie, degelike man krijgt.’
‘O, die krijgt ze. Hein is 'en nette jonge en 'en jonge, die al goed verdient. Maar... ziet u... juist daarom motte w' 'em 'en beetje na de oge zien. Is 't nie waar? As ie d'er nou op tegen heb, dat 'et kind 'hier in huis komt...’
Nu wist ze 't zeker: 'et was weer diezelfde trap, die vroeg of laat iedereen haar gaf. En deze keer kwam ie van een jongen, die niet eens boven haar stond, voor wie ze zelfs een kado'tje had willen werken! 'et Deed haar bitter zeer; maar aan dat mens laten blijken wat in haar omging... nee, dat nooit! Daarvoor, droeg ze haar hart toch nog te hoog.
‘Wel, juffrouw, ik wil 't geluk van je kind niet in de weg staan. Dat begrijp u, hoop ik. Dat 'et me spijt... Natuurlik spijt 'et me... o, ja. Ik mocht Antje heel graag. As ze 's ankwam...? U weet zelf... Wie komt er hier over de vloer behalve 's morgens m'en dagmeisje? Maar...’
Even had haar stem getrild; dadelik beheerschte ze zich.
‘Maar 't is goed... As d'er aanstaande 't niet wil... nee, nee. Ik sta d'er geluk niet in de weg.’
Juffrouw Geel zei niks anders te hebben verwacht; ze most 'et zich ook maar in 't geheel niet aantrekken. Was Antje eenmaal getrouwd... nou, dan zou 't kind er wel 'en mouw aan weten te passen; maar voorlopig... Ach, je kan 't de jongen nie kwalik nemen. Hij was heel streng groot gebracht. Dat was ook wel goed geweest. Nie waar? Want anders... wie weet, of er dan wel zo'n fatsoenlike man van 'em gegroeid zou wezen; maar... 't liet niet na, dat zulke vrome mensen altijd de eerste zijn om iemand die steen toe te gooien. Da's ook waar!
‘En as je zukke dingen met de moedermelk na binne krijgt... U begrijpt er alles van.’
Zeker; ze begreep er alles van en ze verzocht juffrouw Geel er geen woord meer over vuil te maken. Aan dit verzoek aanstonds gehoor gevend vroeg de juffrouw met
| |
| |
biezondere belangstelling wat die vrieemde schilderijtjes toch wel voorstelden. Dat had ze al meer willen vragen; maar altijd was 't haar onder het praten weer door 't hoofd, gegaan. Zeker hadden die ook wat uitstaande met haar reizen.
Ja, dat hadden ze ook.
Weer begon ze nu te vertellen van Florence, van Napels en van andere steden, die zij bezocht had; maar de herinneringen glansden niet blij meer, in haar op. 'et Was of er grauwe wolken over heentrokken, die dichter en dichter werden, tot alle beelden waren weggedoezeld in haar geest. En uit die grauwheid doemde op een bleke warreling van gestalten, onkenbaar allen en weer tanend, ver en verder af. Het leek wel of heel het mensdom, dat haar als een zieke aan pest verstoten had, geen vriendelijk woord zelfs tot haar duldde. O, als dat ene mens nu ook maar heenging!
Haar afgetrokkenheid ontging juffrouw Geel niet, en er weinig op gesteld het bezoek onnodig te verlengen rees ze op, nog eens galmend:
‘Ja, ja... U heb al heel wat van de wereld gezien.’
En als een zwijgend knikken enig antwoord bleef, liet ze er op volgen:
‘Nou... dan gaan ik maar weer.’
Toen begreep zij ook te moeten opstaan; maar een pijnlik ‘au’, ontvlood haar lippen bij een plotse vlijming van haan lendepijn, waaraan ze een ogenblik verruimd had te denken.
‘Rummetiek, juffrouw? Ja, ja. De een heeft dit; de ander dat. We krijgen allemaal ons deel... van 't kwaje zowel as van 't goeie.’
Ze erkende 't met een smartelike grijns; maar toen het mens bij de voordeur nog gezegd had:
‘Ik ben toch blij, dat u 't niet kwalik neemt.’
.... kon ze niet nalaten te antwoorden:
‘Ach, juffrouw, ik weet al niet beter, of 'et hoort zo. Iets goeds of liefs... nooit mag ik 'et behouwe. Zo heb ik 'et en zo wordt 'et me weer afgenome.’
Juffrouw Geel knikte instemmend, zuchtte schouderophalend en... verdween.
| |
| |
Toen de stoel van de juffrouw naar de tafel terug was geschoven, ging ze maar weer aan 't venster zitten en in 't spionnetje kijken naar 't lichtend einde van de straatgleuf, waar de groene iepenkruinen 't witglanzende schelpenpad overlommerden, elke vijf minuten een bruine tremwagen voorbijschoof over de donkere reels; mensjes heen en weer beenden net als in een bioskoop en soms ook een razende auto toeterend door heen stoof.
Maar dit brokje verleidelik-druk leven hield nu haar aandacht niet geboeid; aldoor moest ze weer in zich de vage, verre wemeling van gedaanten zien, die haar weg hadden gestoten uit hun midden, haar de ruggen toewendden, haar... o, 't was of zij 't hoonde... hoonden. Ze vond geen rust op haar stoel, stond weer op, liep een poos, doelloos en al maar piekerend, in de kamer op en neer, greep eindelik haar boek. Andermaal ging ze zitten, sloeg bij het vouwtje ‘Mijn leven’ door Louise van Toskane op, deed haar best zich te verdiepen in de ongelofelike geschiedenis van een vrouw, die al wat er mooi en goed op de wereld bestaat, had kunnen bezitten en genieten: een goeie man, lieve, gezonde kinderen, een rijk en voornaam leven en die toch dat alles voor altijd had vergooid. Dom wezen... of moest ze aannemen, dat het arme schepsel nooit helemaal goed in d'er hoofd was geweest? Ach, zeker; anders was die historie immers in 't geheel niet te begrijpen.
Maar ook dat boek, met zoveel belangstelling begonnen, hield nu haar aandacht niet vast. Minder en minder begreep ze wat ze las en uit de verblekende letters doemden weer de vage gedaanten op, die zich van haar afkeerden, haar verachtten, verstieten. En 't was, of zij hen zag opduideliken in kleur, aanscherpen in lijn. Ze nam hen waar in hun ruime, heerlike huizen, in hun schouwburgen en konsertzalen, in hun treinen en auto's, hotels, stasions, overal waar ook zij vroeger geweest was, doende als iedereen, geëerd en bediend als de beste; maar waar zij nu nooit meer komen zou, waar zij zou wonden weggekeken, ja, als 't nodig was, smadelik weggejaagd. Een hete bloedgolf steeg uit haar bonsend hart naar haar hersenen op, roodde haar
| |
| |
wangen, deed haar ogen steken en zij hoorde zich afwerend praten:
As 't enkel was, omdat ik nou arm ben... ik zou m'en schouwers voort jullie optrekke... je net zo verachte as andere 't mij doen. Maar 't is om m'en gedrag, hè... omdat ik niet eerst 'en brief e bij de wethouder heb gehaald. En nou wou ik maar wete wie van jullie zich anders en beter gedrage had, als ie ook in zo'n slop geboren was... as ie ook 'en stiefmoeder had gehad, die zoop en 'en vader als de mijne? Benne jullie, die geen armoede, geen ellende ooit hebbe lere kenne, allemaal zó fatsoenlik, zó deugdzaam, zó braaf?
O, dat ze nooit d'er hart eens kon uitzeggen, nooit eens die deftige lui in 't gezicht gooie wat ze levenslang als een verterende kanker in haar ziel moest voelen steken en branden! Dat d'er gevoel, op de keper beschouwd, hete jaloersheid was... ze wist 'et best. Maar had ze om jaloers te zijn geen recht en geen reden? Wat voor kwaad had ze dan toch vóór haar geboorte al gedaan, dat ze daarvoor boeten moest door ter wereld te komen op een hoop vodden in een slop?
Klagend gepiep trok haar blik naar de grond. Snoepie had zijn appeltje aan haar voeten neergelegd en stond tegen haar knieën op, uit zijn donkere kijkers vragend omhoog blikkend, met zijn fijn rechter pootje krabbend in de lucht. Ach, de lieveling! Aanstonds vertederd bukte ze weer, greep het houten balletje, gooide 't op, de kamer in. Maar in een oogwenk lag 'et op nieuw aan haar voeten.
‘Ben je daar ai weer...? Nog meer spele?... Nee, Snoepie; dat gaat nou niet.’
Edoch, blijven zitten kon ze evenmin. Ze moest naar buiten, de lucht in. Misschien zou een loopje haar zenuwen doen bedaren.
‘Snoepie, luister 's. Wij gaan er op uit, hè? Na de winkeltjes kijke, na de toiletjes van de dames, na de auto's, na alles!... Want kijke magge we. Dat kan geen mens ons belette. Meedoen magge we niet. Nee... Daarvoor benne we niet braaf genog. Hadde we maar geld, hè... dan ware we net zo fatsoenlik as de rest.’
| |
| |
Snoepie, die wel wist waar al dat gepraat op zou uitdraaien, hief een luid geblaf aan en deed al een sprong naar de deur.
‘Stil nou... je mot geduld hebbe. Ik dien me toch eerst an te kleje. Maar dat gaat tegenwoordig gauw genoeg. Wij hoeven ons niet meer op te neppe.’
Snoepie kwam dadelik tot kalmte en keerde kwispelstaartend terug.
Een kwartiertje later opende de vrouw de voordeur en mocht hij vrij de straat in hollen, jubelblaffend van plezier. En als zij, de veerkracht van zijn fijne pootjes, de sierlikheid van zijn bewegingen weer bewonderend, hem zo blij om haar heen zag sirkelen, tot hij plots, een afgeschoten pijl gelijk, in razende Pen de straat injoeg, vief een andere hond mijdend, die keffend uit een deur te voorschijn schoot, rap met wijde boog twee jongens ontwijkend, die toesprongen om hem te grijpen, voelde zij in eens haar donkere ergernis verbleken en lichte levenslust haar denken doorglanzen.
Juffrouw Geel had gelijk: ieder krijgt z'en deel zowel van 't kwaje as van 't goeie. Zij had toch reden genoeg om tevreden en dankbaar te zijn. Was ze met haar vast maandgeld en haar eigen huisje niet van iedereen onafhankelik en vrij van angst voor 'de toekomst? Als ze fatsoenlik was gebleven, zou ze zeker niet beter af zijn geweest. Wie weet in wat voor 'en armoe en 'en vuiligheid zij dan nu zitten zou en of ze geen man gekregen had, die dronk en haar ranselde. Gaf Snoepie haar ook niet meer liefde dan menige moeder geniet van haar kind? Was hij al geen rashond, ze bezat toch een diertje, dat op straat ieders aandacht trok. Een bewonderende Voorbijganger had haar eens toegevoegd: pas maar 'op, juffrouw, dat ie niet onder 'en trem komt; maar ze had de man uitgelachen. Zo'n vlugge hond en daarbij zó gehoorzaam. Ze had immers maar te roepen en niet een paar hoge galopsprongen was ie dadelik aan haar zij. Ach, hij had zo'n schik in zijn vrijheid. Kijk hem daar in de verte eens blaffend om die grote jachthond heen springen! 't Was maar speelsheid; dat wist ze wel; maar toch hield ze soms haar hart vast.
| |
| |
Want zo'n grote hond hoefde de kleine vechtersbaas maar één ferme knauw te geven in zijn fijne botjes en uit zou 't zijn met Snoepie z'en praats. Gelukkig kwam hij al weer terug, al maar door galopperend.
‘Nou bij de vrouw blijve, Snoepie; nou zoet zijn.’
Snoepie kende de vermaning; bedaard trippelde hij naast haar voort. Maar toen zij de straatgleuf uit waren gekomen en, over de reels heengestapt, het glanzig-gemarmerde schelpenpad hadden bereikt, ging Snoepie toch weer op zoek naar vijanden en Vriendinnen. En als zij nu rechts en links de razende auto's voorbij zag gieren, voelde ze soms haar hart kloppen in haar keel, hield ze menige angstkreet met moeite achter haar lippen gevangen. De hond werd al te wild; ze diende toch heus een halsband voor hem te kopen en een riem met een veer.
Maar daar naderde de nauwe Hoogstraat, waar winkel aan winkel haar aandacht zou trekken en ze, de nieuwste toiletten bewonderen kon.
‘Snoepie, nou hier blijve. Voor van daag heb je weer genoeg gehold.’
Heel verstandig keek Snoepie tot haar op en werkelik scheen hij op eens bedaard, bleef hij kalm naast haar.
Van raam tot raam schuifelde ze nu aan de grote uitstalkasten voorbij en al glurend naar de japonnen en hoeden van de winkelende dames, keurde ze de mooie bloezes, verlustigde ze zich in goud-beletterde padjes sjokolade, frisvervige flessen ingemaakte vruchten, beprente dozen dadels, vijgen en snoepgoed, bekeek ze even een groot winterlandschap in brede gouden lijst, bleef ze eindelik stilstaan voor een groep levensgrote wassen poppen, heel sjiek gekleed. Na de juwelierszaak op de hoek was geen winkel haar liever dan deze. Want niet alleen waren de poppen hier bewonderenswaardig natuurlik van kleur en vorm; maar ze stonden ook nooit in een lege, kale ruimte doods naast elkaar, met dwaas opgekrampte armen en handen, de starende ogen naar de voorbijgangers gericht. Altijd was hier een aardig tafereeltje gevormd. Zo zat en van daag in een keurig vertrekje, versierd met echte witgelakte stoeltjes, een rozenhouten tafeltje en een witte
| |
| |
schoorsteenmantel met klokje en vazen er op, een beelderig mooie dame in zwart-zijden, met lilabloemen bestikte kimono, terwijl voor haar stonden drie kinderen: een meisje, en twee jongens, allen in het vuurrood. Tegen dat felle rood had ze wel bezwaar, vooral bij het kleinste ventje, dat zelfs een rode muts droeg; maar wat lichtte dat andere kereltje aardig zijn petje van de krullende haren en wat gaf dat blondgelokte meisje netjes aan de zittende dame een handje! 't Was of de kindertjes leefden en zij verbeeldde zich weer een blik te werpen in het rijke leven van de voorname wereld, het leven, dat ze altijd zo hevig had benijd en dat haar nooit zou worden ontsloten. Ze kon er zich zo bewonderend in verdiepen, dat ze, vergetend waar ze was en al wat haart omgaf, een hele geschiedenis fantazeerde voor de mooi geklede figuren achter de ruit, een geschiedenis, die ze met hen beleefde. De zittende dame werd de moeder van het jongetje met de rode muts, die aan een afwezige vriendin het bezit van de twee prachtige kinderen, haar van daag op bezoek toegezonden, hartgrondig benijdde. Zo had dan ook bij die mensen ieder zijn deel van goed en kwaad. De ene had een mooi huis en veel geld; maar enkel één, niet heel mooi, ziekelik zoontje; de andere had misschien minder geld, maar een tweetal allerliefste gezonde kinderen. Waarschijnlik voelden beiden dieper wat hun ontbrak dan wat ze bezaten. Zo zijn nu eenmaal de mensen. Ze merkte 't aan zich zelve; want...
Daar was 't, of uit het omgonzend rumoer van toeterende auto's rollende rijtuigen, trappelende paarden, bellende fietsers, pratende mensen een ongewoon geluid plots haar oor doorsnerpte. Ze schrok op, keek...
‘Snoepie... waar ben je?’
Voort schoot haar zoekende blik over het glimmende asfalt, tussen de wiebelende mensenvoeten in, onder de draaiende wielen door. Ze zag geen hond; maar ook niets ongewoons. Tot... ja... daar ginds. Een man liep snel van het trottoir naar het midden van de straat; één, twee... drie anderen kwamen van verschillende kanten naar dezelfde plek... Op de grond lag iets bruins... de man nam 't op. Hemel! 't Zal toch niet...
| |
| |
Ze haastte er heen. Haar mond werd droog; het hart bonsde haar in de keel. Was niet daar even een auto brutaal haastig de Jorisstraat ingezwenkt? Ja, de man droeg een hond... de anderen keken er naar. God, 'et was... Snoepie!
‘M'en hondje... man.,., die hond is van mij.’
De man keek om.
‘Zo. Nou, mevrouw, ik vrees, dat ie z'en bekomst heb.’
Reeds had ze hem aangenomen. Hij was gaaf... geen druppeltje bloed. Ze leefde op. Maar wat had die man gezegd... gemeend?
Op z'en rug lag Snoepie in haar armen... de pootjes in de hoogte... de ogen wijd open. Neen, hij had niets! Maar die onbewegelikheid...
‘Snoepie... Snoepie... je bent bij vrouwtje.’
Wat beduidde dat lachen?
‘Snoepie, ken je de vrouw niet meer...?’
Geen beweging in het lijfje, geen trekking om mond of neus... de ogen glommen zo vreemd... zo glazig. Werd ie koud?
Ze hoorde niet meer, dat er gegiecheld, gelachen werd, dat de man van een dubbeltje sprak... Ze jachtte naar huis.
Koud zweet brak op haar voorhoofd uit; sidderingen doortrilden haar dragende armen; zwaarder en zwaarder bonsde haar hart. Over haar trillende benen had zij ter nauwernood stuur meer; over haar ogen trokken donkere sluiers en felle glanzingen van licht.
Voor de huisdeur moest ze haar last een ogenblik op de koude straatstenen neerleggen; ze deed 'et zo behoedzaam, alsof ze nog twijfelen kon aan die dood.
Dan haalden haar trillende vingers de sleutel uit haar zak, opende ze de deur.
Toen ze die weer achter zich gesloten had, bracht ze het diertje haar zitkamer binnen, lei 't neer op het zachte tafelkleed, zei nog eens: ‘Snoepie... Snoepie...’
Maar dan zeeg ze op haar knieën voor de tafel neer, tot haar hoofd naast het donkere snoetje de tafelrand beroerde en barstte los in snikkend geschrei.
Die nacht bleef Snoepie onder een wit laken op de
| |
| |
salontafel rusten; de volgende morgen werd ie neergelegd in een wit houten doos en gebracht naar het lapje grond haar toegewezen als tuin. Daar had ze zich eenmaal ingebeeld altijd mooie bloemen te kunnen kweken; maar in de vochtige ruimte, waar zo zelden een zonnestraal over de omringende huismuren heen de bodem bereiken kon, had nooit een knop willen ontluiken, was alleen wat klimop blijven leven als rand om het lege middelperk heen. In dat perk groef ze met de rood geroeste schop een kuil en in die zwarte kuil plaatste ze het wit houten kistje. Als de grond weer geëffend was, haalde ze uit de vensterrand van haar slaapkamer een geranium in pot en zette die er boven... om hier ook te sterven.
En toen alles was volbracht, keerde ze naar haar eenzaam salonnetje terug, nam ze weer plaats aan het venster en keek ze in het spionnetje naar het lichtlend einde van de straatgleuf, waar de groene iepenkruinen het wit-glanzende schelpenpad overlommerden, elke vijf minuten een bruine tremwagen voorbijschoof over de donkere reels, mensjes heen en weer beenden net als in een bioskoop en soms ook plotseling een razende auto toeterend doorheen stoof.
Maar allengs was 't haar of al dat verre beweeg in een nevel verdween; tranen biggelden langs haar wangen en uit de kamp in haar binnenste van rode opstandigheid met bleke berusting murmelde 't van haar bloedeloze lippen:
‘Nou hebbe ze d'er wil en ik heb niks meer.’
|
|