Tooneel I.
Slotvoogd. Maria.
(De slotvoogd en zijn vrouw zitten bij het vuur; de wind huilt in de schouw.)
Alweer een vlaag! De Noordenwind steekt op.
Hoor hoe hij huilend heenwringt door de schouw!
Hij splijt de hooge vlam in rosse tongen,
Die huiv'rend kruipen over 't hout. - Wel bar
(naar het venster gaande)
O zon, waar toeft ge? Zie 'k u nimmer weer? -
Aanschouw dien hemel loodgrijs dag aan dag,
Die vale golven witte schotsen wiegend,
Dat doodsche Gorkum in zijn blanke wa,
Die velden met hun onbetreden sneeuw...
Is 't niet, alsof wij op een kerkhof woonden?
(terugkeerend naar het vuur)
Waartoe nog langer 't leven hier verkniesd?
Maria, 't is ons vaderland.