| |
| |
| |
Derde Zang
.
Door nieuwe vrees wordt Adams ziel gefolterd.
Is dan des levens eerste blijde morgen
Slechts van een immer wisselende smart
De valsche dageraad geweest?
Onmisbre zuster, keer. Moet thans mijn hart
Voor altijd reeds uw troostend woord ontberen?
Ach! had veeleer mijn oog u nooit aanschouwd,
| |
| |
Dan dat mijn zijde u thans weer derven moet,
En in mijn eenzaamheid al de oude pijnen
Weer komen knagen aan 't verlaten hart.
Door 't paradijs Jehova's eerstgeboorne
Van oost naar west, van 't noord naar 't zuiden heen,
De bergen op, die 't oog de vlakte ontrollen,
De dalen door, verborgen in 't geboomte.
Hij smeekt, hij roept, hij luistert angstig toe:
Alleen van hoogen rotswand antwoordt de echo
Vertwijflend zinkt hij onder 't hoog geboomte,
Waar naast de lelie donkre doodsbloem wast,
En beider geuren weeldrig samensmelten,
't Gemoed vol bitterheid ter aarde neer.
De trouwe hoop begeeft hem ook, doch hoor:
Daar siddert door 't geblaarte een schelle toon,
Weeklagend als uit diepe smart geboren.
Is dat de nachtegaal, die d' eersten storm
Bezingt, welke over Edens bosschen woedde?
Of is 't de roep van 't angstig zusterhart,
Dat naar den broeder zoekend om moet dolen?
| |
| |
Hier toeft hij, Eva, smachtend naar een blik
Die hem doet deelen in uw zielevrede.
Keer aangebeedne, die met zoeten balsem
De wonden heelde van 't gepijnigd hart,
Die voor de heerlijkheid van Edens dreven
't Beneveld oog mij weer verhelderd hebt.’
Wel is het Eva's hand, die 't dichte loover
Vaneen scheidt, en is 't Eva's blanke voet
Die over 't donker bloembed naderzweeft,
Doch onder 't floers, waarmee demonen-sluwheid
Aan 't blonde kind het beeld der moeder schonk,
Is 't glanzend haar en 't lichtblauw oog verscholen,
En als de maan haar blank albasten leden
Tot vloeiend zilver kust aan Adams zij,
Verbleekt het beeld der zuster voor zijn oogen,
En ziet hij Lilith's zwarte lokken weer.
Dat eeuwig golvend eeuwig streeft naar rust,
In zwoelen nacht zich tegen d' eersten adem
Van 't langzaam stijgend stormgeweld verzet,
Om eindelijk, tot razernij gezweept,
Het schuimend hoofd op 't ijzerhart graniet
| |
| |
Tot blinkend stof uiteen te slaan, zoo blijft
Aan 't klimmend vuur der opgewekte drift
Des menschen ziel een pooze weerstand bieden.
Terwijl zijn hand op 't afgewend gelaat
't Gesloten oog nog met haar druk beveiligt.
‘Was dan mijn lijden u niet groot genoeg,
Dat nieuwe pijn uw blik mij komt bereiden?
Ik heb uw hand herkend toen van mijn zijde
Mijn zoete troost, mijn Eva werd geroofd.
Wat wilt ge meer? O! wijk van mij, gevreesde!’
‘Heeft Adam Lilith niet meer lief?’
Van Eva's lippen zacht het vragend antwoord,
En 't stemgeluid misleidt zijn luistrend oor.
‘Ik had u lief. Was dat zulk zwaar vergrijp?’
| |
| |
Een rilling liep door 't dicht gebladert henen,
Het paradijs had in zijn diepen sluimer
Den eersten kreet der ijverzucht gehoord. -
Verbaasd slaat Adam de oogen op en jammert:
‘Is dan niet al wat bloeit in Edens hof
Om lief te hebben aan mijn blik geschonken?
Hoe had mijn ziel haar weerstand kunnen bieden
Wier adem zoeter is dan lindegeur,
Wier kleurenpracht der tulpen gloed doet tanen?
Zij zag mij aan, en 'k strekte de armen uit,
Om op haar rozewang mijn mond te drukken,
Om met haar zwarte lokken mij te omstrenglen
Tot eeuwge liefde en eeuwge zaligheid. -
Helaas! zij stootte gruwzaam mij terug,
En liet mijn hart in wild verlangen branden,
O! Lilith, welke nieuwe foltering
Voorspelt mij thans uw donker glanzend oog?’
Zoo sprekend buigt zich Adams hoofd ter aarde.
Hij voelt zich machteloos en wacht zijn vonnis,
Maar Eva's beeld is in zijn boezem dood. -
't Was waarheid dus wat haar demonen-lippen
| |
| |
Met wreede sluwheid fluisterden in 't oor.
Zelf legt haar Adam thans getuignis af,
Hoe aan een Lilith hij zijn liefde wijdde,
En Eva troost alleen hem schenken kon.
Zij is slavin en Lilith heerscheres,
Die Adams ziel met duivlenlist verstrikte.
Neen, bittre hoon, zij duldt geen slavenjuk,
En durft de list met nieuwe list bestrijden. -
Zoo denkt ze en spreekt haar broeder toe:
Die over Edens uitgestrekte velden
Tot meester door Jehova werd gesteld,
Vergeef haar, die uw rechten kon miskennen,
Het godlijk licht niet in uw oogen zag,
En zooveel liefde ondankbaar af dorst wijzen!
Zie, aan uw voeten smeekt ze erbarming af!
Strek weer uw armen uit om haar te omvatten,
Berg aan haar borst uw gloeiend aangezicht,
Opdat uw mond haar met een weelde drenke
Als nooit op aarde nog genoten werd!’
‘Ja Lilith, Lilith, Adam heeft u lief,
Zijn ziel versmacht naar de adem van uw lippen,
| |
| |
Zijn blik verduistert, die u wedervond,
En voor een oogenblik van zaligheid
In Lilith's arm, aan Lilith's borst genoten
Is Eva's zustermin een luttle prijs.
Verzinke zij met alle pracht van Eden,
En 't koestrend licht dat uit den hemel daalt,
Voor immer uit mijn oogen in het niet!
Verkeere in haat des menschen koele vriendschap!
Losse in een enklen snellen brand van driften
Het lange leven op, en sterve 't lijf
Waarin die gloed verdooft!’
Dien eens der wellust blik, door haat geprikkeld,
In 't week gemoed van d' eersten mensch ontstak,
Uit Adams mond, en als hij zwijmeldronken
Aan Eva's blanken boezem nederzijgt
Valt op hun hoofden uit demonen-handen
Een regen neer van donkre violieren,
De geurge bloemen aan den dood gewijd.
Wee, driewerf wee dat Lilith moest ontwaken!
O! wreede wroeging spaar het moederhart,
Dat opgezweept door haat en dorst naar wrake
| |
| |
Haar eigen kind aan 't lijden gaf ten prooi.
De ziel door bittre smart vaneen gereten,
Ziet zij haar wil door duivlen-list volvoeren,
En heeft geen macht meer over 't eigen werk.
Want zelfs Jehova kan haar niet ontheffen
Van 't godlijk woord gesproken door haar mond. -
Haar hoofd zinkt neer, haar donker oog verduistert.
Nu komt het viertal zustren dreigend nader,
De heerschzucht doet haar 't vlammend zwaard omklemmen,
Door duivlen handen in den nacht gesmeed.
Zij heft den arm omhoog.... een bliksemstraal
Verdooft der starren schijn.... een donderslag
Weergalmt tot aan Jehova's hoogen troon....
En in des afgronds nacht is 't paradijs
Voor eeuwig aan des menschen blik onttogen. -
Ontzet slaat Adam de oogen op. - Zijn vloek
Is dus terstond tot werklijkheid geworden,
En Edens pracht verzwonden in het niet! -
't Is woestenij al wat zijn oog aanschouwt.
Een schroeiend vuur daalt neer van 't wolkloos zwerk,
En nergens spreidt een groene kruin haar schaduw
Of koelt een frissche stroom de heete lucht.
| |
| |
't Verschrompeld loover sterft aan dorre twijgen,
't Gedierte brult van dorst, en woelt den bodem
Tot dichte wolken op van rossig zand.
Vuur om zich henen, vuur in 't ingewand,
Ontbrandt de razernij in Adam's borst,
Een nieuwe vloek stijgt naar zijn lippen op....
Doch als zijn blik door 't felle licht verblind
En afgestooten zich naar de aard' terugwendt
Ziet hij blonde Eva in zijn armen liggen,
Van schaamte blozend, sidderend van angst.
‘'t Was Lilith niet?.... O! zuster,’
En als een scherpe dolksteek drong 't verwijt,
Dat uit die woorden sprak in Eva's boezem.
Zij had met list haar broeders oog bedrogen,
Uit Adam's mond d' onzaalgen vloek gelokt....
Nu welde stervenlust in beider harten,
Een leeg verlangen naar der dingen eind.
Als ijle rook was 't hoogst genot verdwenen,
Op Edens graf vertwijfeling ontkiemd. -
Doch als zij 't moede hoofd ter aarde buigen,
Zweept hen een vuurge geeselslag omhoog.
| |
| |
Zij springen op.... en achter hen staat Lilith,
Het vlammend zwaard recht voor zich uitgestrekt.
De honger en de dorst, de hebzucht en
De heerschzucht zien hen zegevierend aan.
klinkt der zustren juichgeschal.
‘Heil, heil der wereld eenige vorstin!
Heil, heil der menschheid godgelijke moeder!
Heil, heil Jehova's onbedwingbaar kind!
Gevallen is uw schepsel machtig God!
Op Lilith's wraakzucht brak uw hooge wijsheid,
Gelijk een handvol zands op 't hard porfier,
Een menschenadem op 't geweld der stormen.
Gewroken is de smaad, die op ons rustte!
En overtreft in de eeuwigheid der eeuwen
Het talrijk kroost van 't eerste menschenpaar
Het dropplen-aantal zelfs van d' Oceaan,
Ons blijft de heerschappij in 't aardsche leven,
Ons elke zucht, elke ademtocht gewijd.
De dood alleen gehoorzaamt uw bevelen,
En houdt de wacht voor 't rijk dat u behoort.
Toon vrij uw grootheid, zend uw englen neder,
Wij vreezen niets. - 't Verblinde menschdom jaagt
| |
| |
Door 't vlammen-zwaard der wellust voortgedreven
Naar nieuwe ellenden vreugde zoekend voort.
Een vloek voor Lilith op de laffe tongen,
Uw heilgen naam in hun gebeden preevlend,
Buigt voor uw altaar wel hun lichaam neder,
Maar bidt hun hart in stilte Lilith aan. -
Tot honderdtallen zal hun tweetal groeien
Tot millioenen ieder honderdtal,
En voor den kus van Lilith's rozelippen
Aan menschenmond in eeuwigheid ontzegd
Zal 't menschdom smaad, gebrek en ziekte dragen,
In wangunst, vrees en haat zichzelf verscheuren,
Wat godlijk is verstikken in zijn borst.
Verdooft de twijfel eindlijk 't licht der hope,
En kent de mensch den nacht waarin hij wroet,
Dan zal zijn hand, met wanhoopskracht gewapend,
Het wonder breken door uw macht gewrocht,
En zoete rust op Lilith's oog doen dalen. -
Heil! Maja, heil ons aller koningin!’
Zoo rijst de lof van Lilith's zegepraal
Van duivlen-lippen tergend op ten hemel,
Maar 't donker oog der koningin blijft dof,
Vol deerenis op 't blonde kind gevestigd,
| |
| |
Wier schoot de kiem van zooveel lijden bergt.
spreekt ze op smart doortrilden toon,
‘Niet Lilith zij der menschheid koningin.
Niet Lilith's hand zwaai' op deze aard' den schepter. -
Onzaalge kus, die uit den slaap haar wekte,
En dien geen macht haar van de lippen wischt,
Indien uw gloed een offer kan verzachten,
Zoo neem mijn wraak opdat er liefde uit groei'! -
U, heerschzucht is de mensch ten prooi gevallen,
U past mijn kroon, u past dit vlammend zwaard.
U bidde 't menschdom aan met gruwbre vloeken,
U offre 't neergeknield zijn fellen haat. -
Zie, Lilith zelve buigt zich voor u neder.
Dit trotsche hoofd, dat eens van onheil zwanger
Zelfs aan Jehova weerstand bieden dorst,
Dit ijzren hart, dat slechts de haat deed gloeien,
Die in haar ziel de moedermin verdrong,
Verlangen nog alleen in eeuwge boete
De pijn te stillen in des menschen borst. -
Wat moet geschieden kan mijn hand niet weren,
Zij lijden, die tot lijden zijn veroordeeld,
En voor Jehova's kus is uitgewischt
| |
| |
Op Lilith's mond, en 't hemelsch zonnelicht
Met eeuwgen slaap mijn oog weer houdt geloken,
Vinde op deze aard' door Lilith's zwaard gedreven
Des menschen voet geen oogenblik van rust.
Wees koningin, gevreesd, benijd, bewonderd;
Bemind zal nooit de sombre heerschzucht zijn.
Dat zij, die u ontsnappen, of verstompt
Uw wreede geeselslagen niet meer achten,
Bezwijken voor der hebzucht nieuwe prikkels,
En over allen, die uw macht braveeren,
Of die uw wraak te klein een offer rekent,
Behouden dorst en honger nog de macht
Als overzatheid aan hun ziel te knagen,
Of als de worm van ongestilden nood. -
Zoo voer dus heerschappij in Lilith's naam
Voleind mijn taak ter kwader uur begonnen,
En zwaai den schepter, die mijn hand ontviel.
Mij blijve alleen de kracht met schoonen waan
Des menschen blik een pooze te begoochlen,
En hem te doen gelooven in 't geluk. -
Brand los dan, heete worstelstrijd van 't leven,
Ik bied den moeden strijder lafenis.
| |
| |
Wie door uw slagen afgemarteld neerzinkt
Kus ik de wonden heil in 't moede lijf.
Wie door uw scherpe pijlen werd ontzien,
Omdat uw hand ze op eedler doelwit richtte,
Kan ik alleen in 't hart nog vreugde wekken
Den flauwen weerschijn van een godlijk licht. -
Zoo zij der menschen liefde Lilith's wraak,
Der balling troost verzoet' haar eigen lijden.
En in zijn stillen dank, den kostbren traan,
Die in het oog van wellust dronken parelt,
Vind' zij haar hoop, haar loon, haar eenge weelde.
Ga, zuster, heersch, wees koningin der wereld.
Zoolang zij rolt in de eeuwge cirkelbaan
Zal Lilith als slavin u blijven dienen,
Als troosteres staat zij haar kindren bij!’
Zoo sprekend neemt de diep gegriefde 't zwaard,
En legt het op der heerschzucht armen neder.
Van 't donker haar brengt zij het diadeem
Op 't machtig voorhoofd van haar zuster over.
En als met wreede, pijnigende slagen
Het eerste menschenpaar wordt voortgejaagd,
Werpt Lilith's oog een droeven blik ten hemel,
| |
| |
En roept haar mond voor 't laatst Jehova toe:
‘Wee, driewerf wee, dat Lilith moest ontwaken!’
|
|