| |
| |
| |
Tweede Zang
.
Weer stierf aan 't hoog gewelf de laatste gloor
Van 't kleurenspel, waarmede een nieuwe dag
Zich oploste in het effen grauw verleden.
De stille nacht zonk neer op Edens dreven. -
Ook Adam slaapt, door 't weeke gras gedragen.
De moede voet was machtloos neergebogen,
Het loodzwaar lijf had naar een steun gezocht.
| |
| |
Hij slaapt, maar 't zwoegen van zijn borst verraadt,
Dat zelfs de slaap zijn ziel geen rust kan schenken. -
Alleen de zustren waken. -
Waar 't somber groen van Maja's lievlings-boom
Het helderst licht tot valen schemer tempert,
De geur der doodsbloem zwelt tot dichten damp,
Waarop de lelie 't bleeke voorhoofd wiegelt,
Zit zwijgend, roerloos naar den hemel starend,
Op 't purpren kleed de zwarte honger neer.
De dorst rust aan haar zijde, 't somber oog,
Gelijk haar zuster strak omhoog gevestigd,
En verder af, omgeven door narcissen,
Het blanke lijf op bloemen zacht gebed,
Zijn, hand in hand, de hebzucht en de heerschzucht,
Van wild verlangen gloeiend, uitgestrekt.
Haar kust geen sluimer ooit op 't gitzwart oog,
Dat onder donkren wenkbrauwboog verscholen,
Uit diepe schaduw snelle vonken schiet.
Haar woelt de heete wraakzucht door 't gebeente,
Gelijk een gift dat eeuwig branden blijft. -
Thans beiden ze angstig Lilith's wederkomst.
| |
| |
Het avondgrauw zwol aan tot tastbaar duister,
En nog bleef 's hemels gouden poort gesloten.
Reeds knaagt aan 't hart, door machtelooze woede,
Sinds Lilith's, hemelvaren ondermijnd,
Met scherpen tand de pijnigende twijfel.
Zij wagen 't niet elkander aan te zien,
Daar tegen drie zich ieder weerloos voelt,
En als geen hoogre macht haar komt bedwingen,
Toch over drie elk harer heerschen wil.
Doch zie, daar schittert van den hoogen trans
Een bliksemstraal in Lilith's woning neder,
Een siddring trilt door 't dicht gebladert heen,
De twijgen zwiepen, als door stormgeweld
Met onweerstaanbre kracht uiteengebogen,
De zustren springen overeind: ....
Doch voor 't gebiedend oog der koningin
Zijn allen naar den grond terug gezonken ....
Die blik, die strakke mond, die bleeke wang,
Die hand, zoo trotsch bevelend uitgestrekt, ...
Welk schrikklijk onheil zinnend kwam zij weer?
Zij ziet haar doel, zij heeft den weg gemeten,
Van allen glans des hemels afgestaan,
Om zich op aarde aan 't vuur der wraak te koestren.
| |
| |
Gestreden is de strijd, de laatste vonk
Van deerenis begraven en verstikt! ...
Geen woord klinkt van der zustren bange lippen,
Maar Lilith heeft haar vragend oog verstaan,
‘Zoo is des Heeren wil geschied,
En bergt dit lijf den kostelijken schat
Waarmee zijn wijsheid Adam begenadigt.
Volbracht zij thans de volheid van zijn wensch
Uit mededoogen voor zijn kind geboren.
Niet langer dool' het rond in eenzaamheid.
Een levensgezellin droog' nu zijn tranen,
En still' de pijn, die in zijn boezem woedt.
Doch hoort, wat Lilith's mond u profeteert:
Ook haar zal eens des levens angst benauwen,
Het zacht-blauw oog van tranen glanzen doen;
En als die tranen tot een zilten stroom,
Die stroom, de hechtste dammen doorgebroken,
Is aangewassen tot een wilde zee,
Wier golven al wat leeft de lenden zweepen,
Totdat de sterkste rug zich weerloos kromt,
Om in dien Oceaan zijn graf te vinden,
Dan zal niet Lilith's hals zich nederbuigen
| |
| |
Verpletterd onder 't lijden jaar in jaar
Door Adams kindren op haar hoofd gestapeld!
Maar als op aard' in de eeuwigheid der eeuwen,
Tot millioenen 't menschdom is vermeerd,
Als in den strijd van allen tegen allen
De broedermin tot wangunst is ontvlamd,
Wanneer de zoon den vader heeft gevonden,
Zijn doelloos werk doorgrond, zijn wil gepeild,
Dan beve hij, die Lilith wakker kuste,
Die uit het niet een wereld op deed staan!
Want elke zucht aan menschenborst ontweld
Zal als een vloek van de aard' ten hemel rijzen,
Een donderslag gelijk zijn troon doen wanklen
Totdat de kroon op 't machtig voorhoofd siddert,
Aan Lilith's voet zijn schepter nedervalt,
En hij, Jehova, om genade smeekt! -
Vrijwillig ging ik van zijn zijde henen.
Geen hemelglans kon meer mijn oog bekoren,
Geen englenzang verteederde mijn hart.
Ginds kan mijn tong slechts om erbarming bidden,
Hier eisch ik eens mijn onvervreemdbaar recht. -
Zoodra zijn zoon door schoonen waan bedrogen,
In Eva's arm zich 't eeuwig leven wijdt,
Zij hem de heerschappij in 't rijk des lichts,
| |
| |
Aan mij blijft hier geen macht dan weerstand bieden!
God diene slaafsch 't onsterflijk englenheir,
Mij bidt in banden de eeuwge menschheid aan!’
Zoo luiden Lilith's haat-ontsproten woorden,
Terwijl ontzetting, vreugde en bang begeeren
Der zustren wangen vaal verbleeken doen.
Lang zwijgt het viertal angstig zinnend stil,
Totdat de heerschzucht fluistert:
Uw plan is grootsch en de overwinning zeker,
Maar wat zal in dien buit ons aandeel zijn?’
antwoordt Lilith met verachting,
‘Waar Maja heerscht is daar ook niet uw rijk?
Wie mij aanbidt moet om uw gunsten boelen,
Wie mij verzaakt ligt voor u neergeknield.
Staat op, het uur der wraak zal weldra slaan,
Volvoert mijn wil opdat ik macht u schenke
In eeuwigheid en over al wat leeft!’
Nu breekt uit aller mond een jubelkreet,
Die 't aardrijk siddren doet, en 't starrenheir
| |
| |
Aan 's hemels transen deinzen. -
Beveel! Waar Lilith heerscht daar heerschen wij!
In eeuwigheid zij Lilith's naam geprezen!’
‘Zoo gaat, trawanten, tot des Heeren zoon,
Die afgemat zijn hoofd ten sluimer nijgde,
En legt, terwijl de slaap zijn blik omsluiert,
Het godsgeschenk aan Adams zijde neer.
Demonen, neemt den onheilzwangren schat,
Die 't paradijs hem tot een hel zal maken,
Maar tot een Eden 's aardrijks wildernis,
De gezellin, die troost hem aan moet brengen,
En nieuwe smart voor nieuwen troost zal scheppen,
Wier koelheid doodt, wier liefde lijden baart.
Doch als zijn oog ontwaakt haar schoonheid ziet,
Het reine licht haar hemelsch oog ontstralend,
Het blonde haar een englen-voorhoofd waard,
Misleid met donkre sluiers dan zijn blikken,
Opdat hij Lilith's beeltenis aanschouwe.
Dan heffe zich de nooit voldane lust
Weer in zijn borst omhoog, den storm gelijk
In 't heete zand der woestenij geboren,
Die in haar knop de jeugdige onschuld stikt.
| |
| |
Dan stijge beider liefde in vlammen op,
Die eeuwig stervend eeuwig zullen leven,
En die al 't water van 't heelal nooit bluscht!
Demonen, gaat, brengt Maja's wil ten uitvoer,
En aan uw voeten ligt de menschheid neer!’
Nog spookt voor Adams oog, door slaap omfloersd,
Het wilde heir der opgejaagde droomen,
En zwoegt zijn borst, vergeefs naar kalmte hijgend.
Daar klinkt zijn naam hem plotsling zacht in de ooren,
En breekt een weeke stem zijn bangen slaap. -
Is 't Lilith, die hem roept, of is 't een droom,
Die 't oor bedriegt met liefelijke tonen? -
Doch nogmaals klinkt het:
‘Neen, zoo spreekt Lilith niet, doch zie.... wie is
Dat heerlijk wezen aan mijn zijde rustend?
Zij moet het zijn naar wie mijn hart verlangt!
O! diep betreurde, dank, ik heb u weer,
Geliefde, die mij zoo rampzalig maakte,
Maar aan wier borst een zaligheid mij wacht,
| |
| |
Waarin al 't leed van millioenen dagen
Verdwijnen zou gelijk een ademtocht.
Nu slaat zij 't ooglid langzaam op.... doch neen,
Niet Lilith's gloed straalt uit dit helder blauw,
Dat vlekkeloos als 't kalme watervlak,
De zachte tint des morgenhemels spiegelt.
Een bont gekleurde schijn bedroog mijn blik,
Een schittrend beeld, het kind van wilde droomen
Verdoofde 't zwakke licht van d' ochtendstond.....
Nu komt het weer.... O, ja.... 't is Lilith wel,
Wier donker, glanzend haar ik thans aanschouw,
Zij ziet mij aan, ik voel haar warmen adem.
Geen bloed meer, vuur stroomt door mijn aadren heen!
O! zoete stem, die me uit den sluimer wekte,
Die van mijn borst de looden droomen nam,
Verdrijf de spookgestalten, die mij foltren,
En red hem dien ge broeder hebt genoemd....
Heb dank, de zwarte neevlen trekken op,
't Wordt helder in mijn ziel; doch zeg mij thans
Wie zijt ge, die mij in herinnering
De zaligheid van Edens eersten dag
Weer doet genieten? Wie gaf u een macht,
Zoo groot, zoo schoon en zoo weldadig? - Spreek?’
| |
| |
De stem, die Adam uit den sluimer wekte,
Slaat nu zijn bêe niet af, maar antwoordt:
Hoe vorsch ik uit wat u verborgen bleef?
Wat baat het ons van waar ik ben gekomen?
Ik sloeg mijn oogen op, zij zagen u,
En in mijn hart ontwaakte zoete liefde.
Mijn oor vernam uw naam en 'k noemde u broeder.
Klaag mij uw leed, 'k wil 't in mijn boezem bergen,
Kom aan mijn borst en 'k droog uw tranen af.’
‘O! zuster, schoon als de eerste dageraad,
Ik heb u lief en wil u Eva heeten.
Heb dank dat ge Adams schreden niet ontvliedt,
Maar zacht uw hand op 't brandend voorhoofd drukkend,
Weer kalmte giet in 't opgejaagd gemoed,
En van mijn borst de spannende angst doet wijken.
Mijn hart klopt zacht nu 't aan uw zijde slaat,
En in uw oog aanschouw ik, schoonheid stralend -
Gelijk eertijds voordat ik lijden moest -
Den hof door God tot woning mij geschonken.
Kom, zet u naast mij neer, reik mij uw hand
Opdat ik voele dat ge bij mij zijt,
En tusschen ons geen scheiding meer besta.
| |
| |
Het koeltje ruischt door hooge cedertoppen,
De vlugge vooglen fladdren juublend rond,
De bijen kussen gonzend bloem aan bloem,
Hoor, alles zingt van liefde, kalmte en vrede,
Genieten we ook des levens zoete lust,
Door hand in hand zijn wondren te beschouwen.’
Zoo keert in 't schuldeloos gefolterd hart
Door Eva's blik de lang gederfde vrede.
De glans der liefde breekt door 't logen-weefsel,
Met duivlen-list voor Adam uitgespannen.
Verschrikt, beschaamd, de borst van nijd doorkankerd,
Ontvliên de zustren 't eerste menschenpaar,
Dat vredig, in zijn stil genot verzonken,
Den nieuwen dag in 't Oosten rijzen ziet.
Naar Lilith's rustplaats ijlt nu 't viertal henen,
En werpt zich aan haar voeten zwijgend neer,
De wangen rood van razernij en schaamte,
De trotsche blikken bloode omlaag gericht.
Toch dringt de bliksemstraal uit Lilith's oog
Tot in den diepsten schuilhoek van haar zielen,
En leest de koningin haar nederlaag
In 't nederbuigen van die fiere hoofden. -
| |
| |
O! felle haat, dien slechts de wisse wraak
Een pooze in Lilith's hart kon doen bedaren,
Vindt zulk een englenreinheid, zooveel liefde,
Die onbewust des vaders wil volvoert,
Voor uw verbittering dan geen genade?
Zoo smeekt de moedermin in Lilith's borst;
Maar in de woeste symphonie der driften
Lost onbemerkt die zwakke beê zich op,
GeIijk in de atmosfeer de bange zucht
In 't stervensuur ontweld aan menschen-lippen.
Van toorn en van verachting trilt haar stem,
‘Overwonnen door een mensch
Restte u nog moed voor Lilith te verschijnen!
Den hemel tartend noemt ge u stout: demonen,
Terwijl een kind u voor zich vluchten doet.
Veeleer den tong u uit den mond gerukt,
Die 't wagen dorst mij koningin te heeten!
Onwaardig zijt ge Lilith's wraak te dienen,
Omdat ge nooit met haar geleden hebt.
U wacht geen val, wier machtelooze voeten
Zich nooit verhieven uit des afgronds nacht!
U treft geen smaad, die met gebogen hoofden
Tevreden zijt met d' afval van mijn werk!
| |
| |
Uw hart is koud, het mijne blaakt van woede!
Voort, voort! Van hier! Het doel van Lilith's wraak
Kan Lilith's haat ook zonder u bereiken.
Zij vond geen medelij, zij vraagt geen hulp;
Zij schroomt geen strijd met menschelijke liefde.
Al wie in d' arm der wellust werd geschapen,
Valt vroeg of laat der wellust weer ten prooi!’
Zoo spreekt ze en ijlt den nieuwen morgen tegen,
Die blozend aan den horizont verrijst.
De storm ontwaakt, en heft van woede brullend
Haar op zijn wieken hoog ten hemel op.
Zij zweept hem voort, en gierend jaagt hij henen,
De bosschen uit, de lange vlakten door,
De ceder zwiept en zucht en valt ter aarde,
't Gesteente beeft en splijt en stort ineen.
De bergstroom schuimt en uit des afgronds kaken
Stijgt dwarlend heete damp naar 't zwerk omhoog;
Daar pakt hij saam en smeedt om Lilith's slapen
Een zwarte kroon, waarin de bliksemstralen
Als bleeke opalen onheilspellend glanzen.
Het zonlicht kwijnt, de schuwe nacht keert weder,
Doodsangst waart rond door 't jeugdig paradijs.
| |
| |
Doch Maja's oog blijft somber voor zich staren;
Wie had met Lilith deerenis gevoeld?
‘Ontvlied mij vrij, snelvoetige antilope,
Zwijg siddrend stil, mijn teedre nachtegaal,
Brul uit uw toorn, gebelgde vorst der wouden!
Straks hebt ge ootmoedig 't fiere hoofd gebogen,
Mijn lof doen galmen over berg en dal,
En zonder vreezen Lilith's hand gekust.
Want om uw hals smeed ik de laatste schakel,
Die al wat leeft voor eeuwig mij verbindt.
Jaagt, felle bliksems, spreidt uw schrik in 't rond,
Rol donder, rol door 't wilde wolkgewemel,
Doe met bazuingeschal der wereld konde,
Dat alles buigt voor Lilith's oppermacht!’
Zoo nadert Maja 't eerste menschenpaar. -
Geen vrees vervult hun beider harten meer,
Ofschoon in dolle woede 't jeugdig leven
Zich weer den dood in de armen schijnt te storten.
Eens hoogen ceders uitgespannen twijgen
Beschermen Eva's gouden lokken-krans;
Haar trouwe borst is Adams machtig schild.
| |
| |
Zij staren 't wonder aan, doorgronden 't niet,
Maar beiden 't lot dat hen vereend zal treffen.
Daar roept in 't kreupelhout aan Eva's oor
Een zachte stem haar naam, en bittere angst
Beklemt op eens haar kinderlijk gemoed.
Als 't kieken onder moeders vleuglen schuilt,
Dat door een blik des sperwers werd getroffen,
Zoo drukt de zwakke tegen Adams borst
Het blonde hoofd bescherming zoekend aan,
En Adam buigt om 't slanke, teedre lijf
Den sterken arm, die nu 't gevaar durft tarten.
‘Wie roept mij, broeder?’
‘Blijf rustig, liefste zuster, 't is de wind,
Die door 't gebladert van den ceder suizelt.’
Maar nogmaals klinkt het duidlijk:
‘Broeder, trouwe broeder, neen,
't Is niet de wind, die door 't gebladert suizelt,
Ik ken die stem, zij noemde me eens haar kind.’
| |
| |
‘Blijf rustig, liefste mijn, het is de slang,
Die sissend door 't geboomte henenschuifelt.’
Ten derde male klinkt het, smeekend thans:
‘Mijn kind, waar zijt ge?’
en uit haars broeders arm
Rijst Eva op, en antwoordt:
Zoodra zij, 't blonde hoofd ter zijde wendend,
Den donkren blik ontmoet, die uit de verte
Haar machtig tot zich aantrekt, ijlt zij heen
Om aan haar moeders borst zich vast te klemmen.
Daar breekt een straal van liefde en medelijden,
Den diepen nacht in Lilith's moederhart;
Haar toorn bedaart, de haat zwijgt eensklaps stil,
En als haar armen Eva's hals omstrenglen,
Een zilte traan aan 't donker oog ontglipt,
Doorstroomt haar ziel een ongekende weemoed,
Terwijl zij droevig fluistert:
| |
| |
Van schuld en onuitputlijk mededoogen,
Uit vadermin en moederhaat gesproten,
In 't licht ontvangen, in den nacht gebaard,
Mijn kracht bezwijkt, die aan des levens lijden
Uw reine ziel voor immer wijden moet.
Mijn wil verlamt, die in uw heldre blikken
Den weerschijn vindt van 't hemelsch zonnelicht.
Neen, dochter in mijn schoot gevoed, gekoesterd,
Bij u smelt Lilith's toorn in tranen weg,
In deerenis verandert Lilith's wraakzucht,
In moederliefde Lilith's moederhaat.
Ga, liefste, ga, volvoer den wensch uws vaders,
Geniet des hemels vrede aan Adams zij,
Zoolang u 't leven God heeft toegemeten.
Op mij, op mij alleen koom' 't eeuwig lijden
Dat uit den slaap Jehova heeft gewekt.’
Zoo sprekend drukt met moederlijken trots
De zwartgelokte Eva aan haar boezem.
Haar blik vindt rust in 't lichtblauw kinderoog. -
Doch welk een hoongelach bereikt haar oor?
Wie is 't, die waagt met haar den spot te drijven? -
| |
| |
Het dichte kreupelhout geeft krakend antwoord;
't Gebladert beeft, de takken oopnen zich,
En Lilith's zustren zien haar tergend aan,
Met driesten spot haar woede thans braveerend.
‘Wat wilt ge hier van mij, verworpelingen?’
Vraagt zij, vergeefs beproevend aan haar stem
De oude kracht en fierheid weertegeven.
De moeder had de koningin doen wijken.
zoo luidt der duivlen eisch,
‘Hoe Lilith's haat met menschelijke liefde
Ook zonder ons den strijd ten einde brengt.’
‘Van hier gij, die noch haat, noch liefde kent,
In Lilith's rijk is Lilith meesteres!
Geen rekenschap is uw vorstin u schuldig.
Maar snijdend klinkt het antwoord van de heerschzucht:
‘O! Lilith, wreed misleide, diep gekrenkte,
Door ons alleen in ballingschap gevolgd,
| |
| |
Bracht in uw hart het lijden ondank voort,
Of is 't bedrog gedoemd bedrog te baren?
Waar Maja heerscht, daar schonk zij ons een rijk,
En over al wat leeft in eeuwigheid
Gaf ons uw vorstlijk woord de heerschappij.
Is nu de haat, die zich zoo sterk geloofde,
Door 't eerste woord van liefde reeds verweekt,
En zwicht gij, overwonnen door een mensch?’
klinkt nog eenmaal krachtig Lilith's stem.
Den arm om Eva's blanken hals gewonden
Voegt zij terstond op zachtren toon er bij:
‘Neem al wat bloeit in Edens schoenen hof,
Leg om 't gediert' de keten der begeerten
Opdat het nederbuige en u aanbidde,
Maar laat mij haar, die aansnelde op mijn roepen,
En heilge vrede wekte in mijn gemoed.
Verlang niet dat ik Eva's reine liefde
Ten prooi werp aan des levens eindloos leed. -
Terwijl haar wang verbleekt en ze immer vaster
| |
| |
Haar arm om Eva's zachte leden sluit.
Doch 't duivlen-hart blijft koud voor zooveel liefde.
‘Wij vergen slechts wat Maja vrij beloofde.
Voor eeuwig bindt haar onverbreekbaar woord!
Ga haar gemoed ook thans van logen zwanger,
Wat zij ons schonk blijft immer ons gewijd.’
Nog aan dien wreeden eisch kan tegenwerpen;
En als de heerschzucht Eva's lokken grijpend
Het blonde kind van Lilith's boezem sleurt,
Is 't fiere hoofd haar op de borst gezonken,
En vallen de armen slap neer langs haar lijf.
Nu wordt in Eva's oor 't vergift gedroppeld,
Door Lilith 's zuster zelve toebereid,
En lispelt haar de stem der heerschzucht toe:
‘Ik was 't, die u aan Adams zijde legde,
Opdat zijn hart u liefde schenken zou;
Maar spreekt zijn mond op zoeten toon u aan,
Uw naam is 't niet, die leeft in zijn gedachten.
| |
| |
Mag ook zijn hand uw blonde lokken streelen,
Zijn oog verlangt naar andren schedeltooi,
En ziet hij in uw blik des hemels luister,
Zijn ziel versmacht naar warmer oogengloed.
Bedrogen kind, kondt ge in zijn boezem lezen,
Gij vondt er Lilith's beeld, een vrouw als gij,
Als de englen schoon en gloeiende van liefde.’
Wee! welk een pijn doorvlijmt het maagdlijk hart.
De heerschzucht zegeviert, haar oogen fonklen,
En onmeedoogend listig gaat zij voort:
‘Wind dezen donkren sluier om uw slapen,
Keer tot uw broeder weer en spreek hem toe.
Hij zelf getuig' de waarheid mijner woorden,
En schenke aan u veel warmer liefde nog
Dan eens zijn hart aan Lilith's schoonheid wijdde.
Nog zijt ge zijn slavin, en deelt zijn gunsten
Met haar, die uit zijn ziel u dringen wil.
Wees moedig, eisch uw recht, en al wat ademt
Gehoorzaamt u zoodra gij hem verwint!
Dan zwijgt de stormwind op uw wenken stil,
Of jaagt uw blik hem zengend over de aarde;
Dan komt de leeuw zich aan uw voeten krommen,
| |
| |
Of ploft uw wenk hem in den afgrond neer;
Dan liggen strijd en vrede in uwe handen,
En deelt ge almachtig dood en leven uit.
En laat in bangen tweestrijd Eva achter.
Dood waren kalmte en liefde in 't jong gemoed,
Als teedre bloesems wreed in 't veld vertreden.
In 't effen voorhoofd trok de zorg haar rimpel,
En 't blonde hoofd zonk peinzend op haar borst.
|
|