Een kriezis
(1898)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Bedrijf I.Het toneel stelt voor een eenvoudig, smaakvol-gemeubeld vertrek, dat 's morgens als ontvangkamer voor dokter Remdonk, 's avonds als huiskamer dienst doet. In het achterdoek een dubbele deur, die toegang verleent tot de eetkamer. Links een deur, die uitkomt in de gang; rechts twee zijdeuren, waarvan de voorste uitkomt in een klein vertrek, waar de pasieënten zich aan- en uitkleden, terwijl de andere dieper het huis in geleidt. Links vooraan een schrijftafel vol papieren, boeken, flesjes enz.; daarachter een venster. Rechts tussen de beide deuren een schoorsteen met spiegel, waarvoor een tafel omgeven door stoelen en een sofa. Links van de achterdeur een bonheur-du-jour, rechts een boekekast. Voorts een ezel, waarop een plaat, een toestel voor Franklieniezasie, een rustbed, hier en daar apotekersflesjes en andere benodigheden van een dokter. Op de schoorsteenmantel twee vaasjes en andere ornamenten. Op de tafel een album.
| |
Eerste toneel.
Karel, later Suze.
Karel
(aan de voorste rechter zijdeur).
Geloof me, juffrouw Melissen, ik zeg u de waarheid. Juffrouw Melissen
(achter de deur).
Hoef ik me dus niet ongerust te maken? | |
[pagina 6]
| |
Karel.
In 't geheel niet. U heeft geen enkel organies gebrek. (hij sluit de deur en gaat voor zijn schrijftafel zitten). Dat is nu alle drie maanden dezelfde grap! Het mens is volkomen gezond en toch komt ze me telkens weer raadplegen.
Suze
(in fietskostuum door de achterste, halfgeopende, rechter zijdeur glurend).
Alleen? Kan ik binnenkomen?
Karel.
Kom maar. Juffrouw Melissen is er nog; maar zij kleedt zich aan en dat gaat zo gauw niet.
Suze.
Is dat de oude vrijster, die verliefd op je is?
Karel.
Zeg toch zulke dwaasheden niet.
Suze.
Iedereen zegt 't en ik vind 't heus zo ongelofelik niet, dat een vrouw op jou verliefd wordt.
Karel
(glimlachend).
Dankje voor het kompliement; maar toch raad ik je aan niet jaloers te worden. 't Is onnodig.
Suze.
Zeg me dan maar eens hoe je mijn nieuwe fietskostuum vindt. Doelmatig, hè? Nu loop ik ten minste geen gevaar | |
[pagina 7]
| |
meer, dat mijn japon in het wiel verward raakt en ik op de grond hulpeloos moet liggen spartelen.
Karel
(iets ernstiger).
Maar wel, dat de mensen je nog meer nakijken dan ooit te voren.
Suze.
Is 't weer zo laat? Wie heeft me, toen ik omduikelde, verweten, dat mijn kostuum onprakties was?
Karel.
Ik; maar....
Suze.
Wie heeft me toen de modeplaat voorgehouden, waarop dit kostuum was afgebeeld?
Karel.
Ik; maar nu ik 't je aan zie hebben....
Suze.
Ach, mannetje, wat ben jij in de laatste tijd veranderd! Toen we nog geangaazjeerd waren zei je: als een vrouw er goed uitziet, dan kan ze doen wat ze wil.... altijd zullen de mensen over haar babbelen. Doe dus eenvoudig, wat je zelf goed vindt en laat de mensen.... praten. Nu volg ik je raad op.... 't is weer niet goed!
Karel.
Toen wist ik immers niet, dat we op een kleine plaats terecht zouden komen. Het fietsen van een getrouwde | |
[pagina 8]
| |
vrouw.... zonder haar man er bij.... is hier nog iets ongewoons en als je dan ook een ongewoon kostuum draagt....
Suze.
Wie heeft me dat alles aangeraden, ja zelfs voorgeschreven?
Karel
(opstaande).
Ik, maar....
Suze
(half gebelgd, half gekscherend).
Maar nu heeft zo'n oude vrijster er schande over geroepen. Niewaar? Zij vindt zeker, dat een vrouw, die fietst, ook noodzakelik haar huishouden moet verwaarlozen en haar man bedriegen. En meneer laat zich van zijn stuk brengen door de praatjes van een malloot, die kopje-krouwen met hem speelt net als met haar papegaai.
Karel
(lachend).
Kopje-krouwen! Kindlief, hoe verzin je 't!
Suze.
Juist, lach er om; dat doe ik ook. (Karel lacht nog luider.) Wat ben je toch een verstandige man, dat je een vrouw hebt genomen, die als een hofnar je weer aan het lachen kan maken, wanneer anderen je humeur in de war hebben gestuurd.
Karel.
Hofnar, hier heb je je beloning (hij geeft haar een zoen). Maar verdenk juffrouw Melissen nu niet, want die heeft je naam niet uitgesproken.
| |
[pagina 9]
| |
Suze.
Des te beter! Je ziet, dat ik me de tietel van hofnar laat aanleunen; maar bedenk, dat een hofnar doorgaans ook de vertrouwde van zijn vorst was in staatsgeheimen!
Karel.
Vroeger; maar tegenwoordig is 't genoeg, als hij zijn meester opvrolikt.
Suze
(half schertsend, half ernstig).
Neen, meneer, dat is niet genoeg. Ik wil ook delen in je werk en ernstige zaken met je bepraten.
Karel.
Laat ik je dan geen ernstige boeken lezen en spreken wij daar niet samen over?
Suze.
Boeken-lezen is ook niet genoeg.
Karel.
Ik kan je toch de geheimen van mijn pasieënten niet verraden.
Suze.
Dat hoeft ook niet; maar waarom houd je me zo helemaal buiten je zaken? Of je praktijk vooruit gaat.... ik weet 't niet. Wat je verhandelt op al je vergaderingen.... ik weet 't niet. Wat je hoort op de sosieteit.... ik weet 't niet. Wel beschouwd behandel je me als een kind en dat is heus op den duur niet uit te houden. Zal mannetje dit nu eens in zijn oren knopen? | |
[pagina 10]
| |
Karel.
Je bent vermakelik.
Suze.
Zorg dan maar, dat ik 't blijven kan. Nu ga ik eens kijken, of alles voor onze gasten in orde is en dan zie je me straks terug in een nieuwe japon, die ik op onze trouwdag wil inwijden. (bij de deur) Laat juffrouw Melissen je humeur nu niet voor de tweede keer in de war brengen; want heus, dan geeft je hofnar de moed voor altijd op.
Karel.
Zet de Champagne maar in het ijs en laten we vrolik zijn!
Suze.
Daar komt ze al. Tot straks (zij komt snel terug, geeft hem nog een zoen en gaat rechts achter af).
| |
Tweede toneel.
Karel, Juffrouw Melissen.
Karel
(ongeduldig heen en weer lopend).
Zo'n aardig jong ding en ernstige zaken! Hoe komt ze op de gedachte? - Kom, juffrouw Melissen, kom, kom, kom! Juffrouw Melissen
(binnentredend).
Maar dokter, als ik nu geen gebrek heb, zoals u zegt, waar komen dan die hartkloppingen vandaan en die levendige dromen? Ik heb van nacht nog van u gedroomd. | |
[pagina 11]
| |
Karel.
Zenuwen, juffrouw Melissen, de kwaal van de tijd. Ga nog even zitten. U moet wat meer in de lucht komen en beweging nemen. Juffrouw Melissen.
Ach, dokter, altijd zo alleen te moeten rondzwerven. Dat maakt melankoliek. Vindt u niet? En de mooie wandelingen zijn ook zo ver weg.
Karel.
Ga er dan per fiets heen. Fietst u niet? Juffrouw Melissen.
Foei, dokter; hoe kan u dat vragen?
Karel.
Waarom? 't Zou zo slecht niet voor u zijn. Juffrouw Melissen.
Zo'n ongrasieëuze beweging voor een vrouw en dan.... het kostuum.... iedereen kijkt je na.... je komt in opspraak.... de heren lachen je uit. (plotseling schrikkend van een invallende gedachte) Ach.... neem me niet kwalik.
Karel.
Wat zou ik kwalik kunnen nemen? Juffrouw Melissen.
Ik dacht er niet aan, dat uw vrouw zo druk fietst. Ik voor mij zie er ook geen kwaad in; maar.... | |
[pagina 12]
| |
Karel.
Maar men keurt 't af, niewaar? Juffrouw Melissen.
Ja en.... word nu niet boos, als ik een beetje vrij met u spreek.... uw vrouw doet verkeerd, dat zij zich daar zo weinig aan stoort.
Karel.
(stroef).
Mijn vrouw doet geen kwaad, Juffrouw Melissen. U hoort, dat ik 't zelf aanraad. Juffrouw Melissen.
Nu ja; ik begrijp, dat u haar niet afvalt. En.... wat de gezondheid betreft.... dat is ook een andere kwestie; maar.... u kent de mensen even goed als ik en wat meer is: u heeft ze nodig.
Karel.
Ze hebben mij ook nodig. Juffrouw Melissen.
Zeker, zeker. Ik bijvoorbeeld zou niet gemakkelik een andere dokter vinden, in wie ik evenveel vertrouwen had als in u.
Karel.
Kom! kom! Juffrouw Melissen.
Neen, heus, ik meen 't. Waarin 't zit weet ik niet; maar als u me maar eens aankijkt, dan voel ik me al weer een ander mens. | |
[pagina 13]
| |
Karel.
Ik wou, dat al mijn pasieënten dat zeiden. Juffrouw Melissen.
Maak nu geen gekheid. Ik zou waarlik niet weten wat te beginnen, als u eens van hier wegging.
Karel.
Voorlopig denk ik daar nog niet aan. Juffrouw Melissen.
Nu ja; maar je kunt toch nooit met zekerheid.... De omstandigheden kunnen iemand wel eens te machtig worden. Uw vrouw ontziet niemand en.... de mensen....
Karel.
De omstandigheden, mijn vrouw, de mensen.... Wat bedoelt u nu? Juffrouw Melissen
(na enige aarzeling).
Belooft u me niet te zullen verraden.... zelfs niet aan uw vrouw.... als ik u iets vertel, dat voor u van groot gewicht is?
Karel.
Van groot gewicht.... voor mij? Juffrouw Melissen.
Ik verzeker 't u. 't Is nog een geheim. Kan u 't bewaren?
Karel.
Een dokter is een biechtvader, juffrouw Melissen. | |
[pagina 14]
| |
Juffrouw Melissen
(koket).
U zegt 't wel. Hij is ten minste even gevaarlik.
Karel
(leuk).
Maak u niet ongerust. Juffrouw Melissen.
U is wreed; maar.... wat ik zeggen wilde: u heeft zeker al gehoord van het plan om hier een Sanatorium te bouwen voor zenuwlijders.
Karel.
Ik heb er terloops over horen spreken. Uw broer heeft er wel eens een balletje van opgeworpen. Toen heb ik zelf nog een paar wenken gegeven. Maar.... dat is nu al weer enige maanden geleden. Juffrouw Melissen.
Eigenlik is het hele plan van mijn broer uitgegaan. Hij steekt er dan ook het meeste geld in; maar Visser, Mulder, Jansen, Pietersen, Zwart en nog enige anderen doen ook mee. Ze willen het buiten van de vorige burgemeester er voor aankopen.
Karel.
Dat is een best iedee! Zandgrond en dennebossen.... 't kon niet beter! Juffrouw Melissen.
Het schijnt een grootse onderneming te zullen worden, geheel ingericht naar de allernieuwste eisen en nu wou mijn broer u zo graag tot dierekteur hebben. | |
[pagina 15]
| |
Karel.
Zo. Nu.... dat zou wel een kolfje naar mijn hand zijn. Juffrouw Melissen.
Dacht ik 't niet! Ik heb dadelik gezegd: Jan, dat is net iets voor onze knappe dokter Remdonk. Jan dweept met u.
Karel.
Heel vereerd; maar.... zijn de anderen tegen me? Juffrouw Melissen.
Tegen u is het woord niet; maar ieder heeft zijn vriendjes, niewaar? Een paar van die heren werken voor Dr. Spronsen. Welke weet ik niet; want mijn broer vertelt me lang niet alles. Hij is altijd bang, dat ik zijn geheimen zal verklappen. Alsof ik niet zwijgen kon! Maar ik weet toch wel, dat de heren, die voor Spronsen zijn, van u.... of liever.... van uw vrouw allerlei kwaad vertellen. Ach, ach, als u eens horen kon, hoe de mensen.... niet allen; maar toch velen.... over uw vrouw te keer gaan! En 't ergste is, dat alles op uw hoofd neerkomt. Uw vrouw.... zeggen ze.... is wuft.... niet degelik.... Ze verwaarloost haar huishouden.... ze denkt maar aan haar toiletten en aan haar fiets. Ze praat over geleerde boeken om anderen de ogen uit te steken. Ze verbeeldt zich heel wat, omdat ze uit Den Haag komt; maar op de keper beschouwd.... Enfin, allerlei dergelike dingen meer.
Karel.
Ik begrijp er alles van, Juffrouw Melissen. | |
[pagina 16]
| |
Juffrouw Melissen.
En.... zoals ik zei: alles komt op uw hoofd neer. U heet zwak van karakter; u moest uw vrouw niet zoveel vrijheid laten; u zit onder de pantoffel; u weet uw gezag niet te doen gelden....
Karel
(enigsins bitter).
En daarom deug ik niet voor het Sanatorium, hè? Juffrouw Melissen.
Juist.... Als u dus een goede raad van me wil aannemen: zeg dan aan uw vrouw, dat ze in uw belang het fietsen laten moet en zich wat stemmiger kleden en wat eenvoudiger optreden en niet zo van uit de hoogte op de mensen neerkijken. Ik trek me daar natuurlik niets van aan; maar niet iedereen denkt zo.
Karel
(korzelig).
Ik dank u voor uw raad. Juffrouw Melissen.
Het zou me zo spijten, als die mooie posiesie u ontging door de opvattingen en de praatjes van de mensen.
Karel
(als boven).
Nogmaals bedankt, juffrouw Melissen. Juffrouw Melissen.
U is toch niet boos op me.
Karel.
Ik denk er niet aan. | |
[pagina 17]
| |
Juffrouw Melissen.
Niet alle mensen kunnen de waarheid horen.
Karel.
Ik best. Juffrouw Melissen.
Ik heb soms zo'n medelijden met u.
Karel.
Heel lief van u; maar daar is nog geen reden voor (haar een hand gevend als tot afscheid). Dus.... veel wandelen, goed eten, weinig drinken, alle emosies vermijden en dan zullen die hartkloppingen wel gauw verdwijnen.
Juffrouw Melissen.
Ik zal presies doen, wat u zegt. En u belooft me.... (de vinger op de mond leggend). Mondje toe, niewaar?
Karel.
Wees gerust. Juffrouw Melissen.
Alles is nog een groot geheim.
Karel.
Niemand zal er iets van vernemen. Juffrouw Melissen.
Vooral uw vrouw niet.
Karel.
Ik heb u immers beloofd; dat ik haar niets zou zeggen. | |
[pagina 18]
| |
Juffrouw Melissen
(hem nogmaals de hand drukkend).
Sterkte, dokter (zij gaat heen, gevolgd door Karel, maar wendt zich bij de linker zijdeur om). Neen, maar.... Nu zou ik zo waar vergeten u geluk te wensen met uw trouwdag.
Karel.
Dank u. Juffrouw Melissen.
U viert van daag zeker feest, hè?
Karel.
We krijgen enige famielieleden over. Juffrouw Melissen.
Een intiem huiselik feestje! Och, ja; dat is maar het beste. Komt uw oom en voorganger, de oude dokter Ten Does ook?
Karel.
Neen, die houdt niet van famieliefeesten. Juffrouw Melissen.
't Is waar ook! Het heugt me nog, dat hij eens tot me zei: famieliefeesten zijn famieliestandjes of verlakkerij.
Karel.
Juist; dat is zijn opvatting. Juffrouw Melissen.
Toch was hij een lieve man. Ik mocht hem graag. Praktiezeert hij in 't geheel niet meer? | |
[pagina 19]
| |
Karel.
Nog zo'n beetje.... onder de boeren.... uit menslievendheid. Hij woont tegenwoordig op de hei, zoals u weet. Juffrouw Melissen.
Ja, ja. Nu.... nogmaals: sterkte, dokter (links achter af).
| |
Derde toneel.
Karel, later Dientje.
Karel
(schellend).
Wel sakkerloot! Nu word ik al beklaagd ook. Zo'n oude vrijster! Het ergste is maar, dat er waarheid steekt in 't geen zij zegt! (hij gaat aan zijn schrijftafel zitten en tekent iets op).
Dientje
(van links opkomend).
Heeft meneer gebeld?
Karel.
Is er nog iemand in de wachtkamer, Dien?
Dientje.
Niemand meer, meneer.
Karel.
Goed, dan ga ik nog even uit. Je weet, dat meneer Ten Does pas overmorgen komt.
Dientje.
Ja, meneer; dat weet ik. Mevrouw zei, dat juffrouw Spronsen nu de kleine loozjeerkamer zou nemen. | |
[pagina 20]
| |
Karel.
Best. - Als ze me van daag laten halen, dan moet je vragen waarvoor 't is. Voor een ernstig geval kunnen ze me natuurlik krijgen; maar komen ze met wissewasjes aan, dan zeg je, dat meneer famielie over heeft, die over gewichtige zaken komen spreken en dat hij morgen ochtend vroeg wel eens aan zal lopen.
Dientje.
Ik zal ze u van daag wel van het lijf houden. U mag ook wel eens een vrolike avond hebben (links af).
Karel
(alleen).
Daar heeft ze gelijk in! (Hij gaat door met schrijven).
| |
Vierde toneel.
Karel, Suze.
Suze
(in een keurig, maar toch eenvoudig toilet van rechts achter opkomend).
Ziezo; alles is in orde. Ik geloof, dat onze keukenprinses voortaan best alleen haar gang kan gaan. Ze is biezonder leerzaam. Ik ben maar wat blij, dat we haar genomen hebben. Jij was 't niet met me eens; maar (zij kijkt in de spiegel en schikt 't een en ander aan haar toilet) dat heb ik al eens meer gemerkt: met al zijn knapheid heeft mannetje toch geen mensekennis. Karel, zijn alle mannen zo?
(zij kijkt niet naar hem om).
| |
[pagina 21]
| |
Karel
(blijft voor zijn schrijftafel sitten, maar keert zich om).
Ik weet 't niet.... Ben je haast klaar met je toilet? Wat heb je je weer opgedirkt!
Suze
(zich verrast omwendend).
Wat betekent dat nu? Je weet, dat er voor mij niets lelikers bestaat dan een opgedirkte vrouw. In ons verrukkelik stadje heb ik de afschrikkende voorbeelden op elk partijtje maar voor het grijpen en nu zeg jij, dat ik....
Karel
(wrevelig).
Nu ja, nu ja. Opgedirkt is misschien een verkeerd woord. Ik bedoel, dat je te veel toilet maakt. Natuurlik zal je van avond er veel beter uitzien dan Kee of Henriet.
Suze.
Daar moest je blij om zijn. Of is 't mijn schuld, dat Kee zich toetakelt of ze uit bakeren gaat en dat Henriet geen smaak heeft?
Karel
(zich allengs opwindend).
Jij steekt andere vrouwen de ogen uit en dat is verkeerd. Er wordt toch al genoeg over ons gebabbeld! Wanneer de mensen 't zo druk hebben over elkaar, dan zingen ze doorgaans geen lofliederen en nu zie ik niet in waarom je de kwaadsprekerij in de hand moet werken.
Suze
(op zeer ernstige toon).
Beste man, hoor eens. Vroeger had je nooit iets op me aan te merken; tegenwoordig kan ik 't je nooit meer | |
[pagina 22]
| |
naar de zin maken. Dat aanhoudende vitten kan ik niet verdragen. Ben ik zonder 't te weten veranderd, toon 't me dan aan en ik zal oprecht mijn best doen weer net te worden als vroeger, toen je me goed vondt. Maar.... is dat niet het geval, doe me dan het genoegen en houd op met dat vervelende hakken! (zij gaat zitten).
Karel.
(opstaande).
Ik beweer niet, dat jij veranderd bent. Onze omstandigheden zijn anders geworden en daarmee moeten we rekening houden.
Suze.
Welke omstandigheden bedoel je?
Karel.
Moet ik je dat nog uitleggen? In ons angaazjement werkte ik alleen in ziekehuizen en nu ben ik een gevestigde dokter, die het vertrouwen moet winnen en houden van de toonaangevende kringen in ons stadje.
Suze.
Hé, wat een deftige woorden! Geloof je nu werkelik, dat die (met ieronie) toonaangevende kringen aan dokter Remdonk hun vertrouwen zullen onthouden, omdat de vrouw van dokter Remdonk zich graag behagelik voelt in een mooi japonnetje?
Karel.
(geprikkeld).
Ik geloof, dat de bekrompen lui hier....
Suze.
Je bedoelt: de toonaangevende kringen. | |
[pagina 23]
| |
Karel.
Dat is immers hetzelfde!
Suze
(lachend).
O, zo!
Karel
(als boven).
De mensen vinden 't nu eenmaal verkeerd, dat jij fietst. Ze vinden 't verkeerd, dat jij op ons wiest-avondje over boeken praat, die zij niet gelezen hebben.... misschien niet eens zouden begrijpen. En het verkeerde van jou gedrag wijten ze aan.... mij.
Suze.
Man, haal je toch zulke gekke dingen niet in 't hoofd!
Karel.
Dat zijn geen gekke dingen! Ik weet, dat jou manier van doen, al steekt daar ook in 't geheel geen kwaad in, een nadelige invloed heeft op mijn praktijk.
Suze.
Ach kom! (opstaande) Als je me het bewijs levert, dat je door mijn (hem nasprekend) manier van doen één enkele pasieënt verloren hebt, dan zal ik mijn fiets verkopen, een muts opzetten als de vijftig-jarige vrouw van de domienee en op ons wiest-avondje voortaan alleen praten over de meiden en de prijzen van de aardappelen.
Karel
(boos).
Blijf asjeblieft ernstig, hè! | |
[pagina 24]
| |
Suze.
Ik ben 't. Ik verklaar je heel ernstig, dat ik tot zolang alles wil doen, wat in mijn vermogen is, om jou te behagen, wanneer we samen zijn. Maar.... de rest van de tijd, als ik in gezelschap moet opzitten en pootjes geven of wanneer jij naar je pasieënten en je vergaderingen bent, zal ik.... wat de lui ook babbelen.... presies doen wat mij aanstaat en wat, naar mijn beste weten, jou niet benadeelt!
Karel.
Jij kunt niet beoordelen, wat mij al of niet benadeelt!
Suze.
Leg 't me dan uit!
Karel.
Er zijn dingen, die ik het recht heb van je te verlangen, zonder dat ik hoef uit te leggen waarvoor.
Suze.
Is dat je antwoord op mijn verzoek om niet behandeld te worden als een kind?
Karel.
Dat is in 't geheel geen antwoord; maar wel een eis! Ik verkies mijn recht erkend te zien om in sommige gevallen te bevelen en jou plicht om dan te gehoorzamen!
Suze
(verbaasd lachend).
Karel.... ben je gek geworden? | |
[pagina 25]
| |
Karel.
Ik zeg je nog eens: blijf asjeblieft ernstig. Straks komt je broer Jakob. Vraag hem dan maar eens, of ik niet het recht heb van je te verlangen, dat je me gehoorzaamt.... des noods blindelings.
Suze.
Ik heb in 't geheel geen plan me door jou te laten behandelen, zoals Kee door Jakob wordt behandeld. Wanneer je iets van me verlangt, dan kan je me uitleggen wat dat is en als je verlangen me redelik lijkt, zal ik er me graag naar schikken; maar om je bevelen.... lach ik.
Karel
(zeer boos).
Suze, terg me niet!
Suze
(kalm).
Je weet heel goed, dat ik daarvoor veel te veel van je houd; maar ik wil evenmin getergd worden! Ik wist niet, dat wij getrouwd waren om elkander het leven te verbitteren.
Karel
(heftig).
En ik wist niet, dat wij getrouwd waren om elkander van alles rekenschap te vragen en elkander te hinderen, als wij die rekenschap niet volledig genoeg naar onze smaak krijgen.
Suze.
O, hinder ik je? Ik heb 't al lang gedacht. Aan allerlei kleinigheden heb ik gemerkt, dat je niet tevreden met me bent. Aan mij ligt dat niet. Je hebt daarnet zelf | |
[pagina 26]
| |
gezegd, dat ik niet veranderd was. Dus dan ben je zelf veranderd of wel.... je hebt je van de beginne af in mij vergist.
Karel.
Ach, wat een kinderpraat!
Suze.
Neen, Karel, dat is geen kinderpraat. Als je oprecht je zelf afvraagt hoe je me vroeger vondt en hoe je nu over me denkt, dan zal je wel inzien, dat ik gelijk heb zo te spreken. En nu verzoek ik je maar één ding: laten we eerlik tegenover elkander zijn en elkander niet nodeloos het leven onaangenaam maken. Kunnen wij weer samen zijn, zoals wij waren in de eerste maanden van ons huwelik.... laten we 't dan ook dadelik weer worden; maar.... gaat dat niet, laten we dan niet doen als andere mensen, die elkaar jaren lang treiteren....
Karel
(zeer opgewonden).
Ik zeg je nog eens: dat is allemaal kinderpraat! Al wat we te doen hebben: jij zowel als ik, is onze posiesie goed te begrijpen: onze posiesie tegenover de mensen en onze posiesie tegenover elkaar. Ik heb nu geen tijd daar langer over uit te weiden. Straks komen onze gasten en ik moet nog even gaan zien naar het kind van de burgemeester. Denk ondertussen maar eens na over 't geen ik gezegd heb. Misschien zal je 't dan wel duidelik worden, dat mijn woorden niet dwaas genoeg waren, om jou het recht te geven er om te lachen (driftig af links achter).
| |
[pagina 27]
| |
Vijfde toneel.
Suze
(alleen).
Wat bezielt hem toch? (zij gaat zitten) Zon iemand hem opgestookt hebben? Die juffrouw Melissen?.... Zijn vriend Ruuf? Ik begrijp er niets van. Toen wij pas getrouwd waren, was hij zo goed en zo lief voor me. En nu....? O, als ik dat bedenk.... (zij begint te huilen). Er is iets met hem gebeurd. Wist ik nu maar wat.... De praatjes van de mensen? Ach neen, dat kan immers de ware reden niet zijn (weer huilend). Ik hou toch zo innig veel van hem.
| |
Zesde toneel.
Suze, Henriette, Frans.
Henriette
(van links opkomend, gevolgd door Frans. Zij is smakeloos opzichtig gekleed en kennelik veel jonger dan Frans, een ‘vieux beau’, die te jeugdig naar de laatste mode is uitgedost).
Dag, mijn beste Suze! Lief van je, dat je ons gevraagd hebt om de eerste verjaardag van je huwelik hier te komen vieren. We stellen 't zeer op prijs, hoor, en we hopen, dat onze bloemen je daarvan het bewijs zullen leveren, (op bevelende toon) Frans, de bloemen.
Frans
(een grote ruiker in papier gewikkeld overreikend).
Hooggeschatte, enige schoonzuster, permitteer me je dit bescheiden bewijs van onze oprechte belangstelling aan te bieden met mijn welgemeende wensen voor uw beider geluk. Moge het zonnetje van de huiselike vrede hier nimmer achter grijze donderwolken schuil gaan! | |
[pagina 28]
| |
Suze
(gedwongen).
Zeer bedankt, Frans en jij ook, Henriette. (zij plaatst de bloemen in een vaas.)
Henriette.
De meeste mensen laten hun bloemen brengen door een tuiniersjongen. Ik kan dat niet uitstaan. Daarom heb ik gezegd: Frans, jij draagt ze.
Frans.
En je begrijpt, mijn lieve Suze, met welk een groot genoegen ik die taak op me heb genomen.
Suze.
Heel lief van je. Karel zal wel dadelik komen. Hij moest nog even een pasieënt bezoeken.
Henriette.
Wij zagen hem juist de Hoogstraat inslaan. Hij leek erg gejaagd.
Frans.
Een dokter is nooit meester over zijn tijd.
Suze.
Willen jelui niet gaan zitten? (zij gaan zitten rond de tafel.)
Henriette.
Ik vind anders, dat hij zijn pasieënten voor een dag als deze wel eens aan een kollega had kunnen toevertrouwen. En vertel me nu eens: wie komen er nog meer? | |
[pagina 29]
| |
Suze.
Jakob en Kee, Mies Spronsen en Ruuf.
Henriette.
Oom Gijs dus niet?
Suze.
Die heeft voor vandaag afgeschreven; maar hij komt overmorgen loozjeren.
Henriette.
Hij wil je voor zich alleen hebben.
Frans.
Ja, ja; 't is een schalk!
Suze.
Een beste man!
Henriette.
Toch ook een krasse egoïst!
Suze.
Ach.... wat dat aangaat.... Ik geloof, dat alle mannen egoïst zijn.
Frans.
Met je verlof!
Henriette.
Je hebt gelijk; maar.... zo'n uiting uit jou mond.... op deze dag.... dat is al heel vreemd.
Suze
(gedwongen lachend).
Ik zei 't natuurlik maar uit gekheid. | |
[pagina 30]
| |
Henriette.
Neen, neen; dat maak je mij niet wijs. Je toon was ernstig genoeg. Maar.... je ogen zijn rood. Je hebt gehuild. En dan die gejaagdheid van Karel.... Is 't al hommeles?
Frans.
Maar, Jet, hoe kan je nu zo iets vragen! (hij spreekt op een zeer hoge toon) Als Suze van daag een beetje zenuwachtig is....
Henriette
(haar oren toehoudend).
O, Frans, je schelle stem! (opstaande en naar Suzetoegaande) Zeg me de waarheid.
Suze.
Ach, neen; waarlik.... je....
Frans.
Maar vrouw, hoe is 't....
Henriette.
Frans, val me asjeblieft niet in de rede!
Suze.
Maar....
Henriette.
Wind er nu maar geen doekjes om en vertel me wat er gebeurd is.
Suze.
Ach neen!
Henriette.
Je bent nog jong en onervaren. Strubbelingen tussen | |
[pagina 31]
| |
man en vrouw, hoe klein ook, zijn al even gevaarlik als verkoudheden. Ben je er niet dadelik bij, dan kunnen er allerlei dingen uit voortkomen.
Suze
(iets opgeruimder).
Dat zal nog wel schikken. Karel is een beetje heftig geweest; maar ik ben zeker, dat hij er nu al berouw over heeft. Trouwens.... 't was onze eerste minder aangename woordewisseling en....
Frans.
Laten we dan vaststellen, dat het ook de laatste zal zijn en.... overgaan tot de orde van de dag.
Henriette.
Frans, je vergeet immers niet, dat je nog vóór het eten een kamer in het hôtel du Nord zoudt bestellen. Als je daar eens op uitging.
Suze.
Laat ik de meid even zenden.
Henriette.
Volstrekt niet! Frans moet de kamer zelf uitkiezen.
Frans
(opstaande).
Ik ben bereid lieve, maar....
Henriette.
Ga dan maar. Eerste verdieping.
Frans.
Zoals altijd (hij wil heengaan).
| |
[pagina 32]
| |
Henriette.
Een grote kamer en als 't kan aan de tuinkant.
Frans.
Natuurlik (hij wil heengaan).
Henriette.
Op het zuiden en.... twee bedden.
Frans.
Begrepen! (links af.)
Henriette.
En nu, lieve Suze, biecht nu eens eerlik op, wat er tussen jou en Karel voor is gevallen.
Suze.
Ik zeg je immers, dat het niets te beduiden had. Mijn hemel, Henriet, jij hebt in het begin van je huwelik toch ook wel eens met Frans een minder aangename woordewisseling gehad.
Henriette.
Dat zal wel waar zijn; maar daarom ben ik juist de geschikte persoon om je een goede raad te geven.
Suze.
't Is heus niet nodig.
Henriette.
Lieve kind, je speelt met vuur. De mannen hebben de wet voor zich. Dat is een grote macht, waarmee | |
[pagina 33]
| |
niet valt te spotten. - Wie hebben die wet gemaakt? - De mannen. - Waarom hebben ze die wet gemaakt? - Om ons te kunnen tieranniezeren. - Wil jij getieranniezeerd worden?
Suze.
Natuurlik niet!
Henriette.
Wat zijn dan je wapenen? Wat zijn in jou ogen de wapenen, waarmee een vrouw haar man in toom kan houden?
Suze.
Maar ik wil met geen wapenen iets te maken hebben! Ik wil niet getieranniezeerd worden; maar evenmin een tieran zijn!
Henriette.
Dat is een van die mooie teorieën, waarmee een mens in het leven geregeld bedrogen uitkomt. Wees voor alle dingen prakties, lieve kind. Neem de dingen zoals ze zijn.
Suze.
De toestand is heus niet zo ernstig als jij denkt.
Henriette.
De toestand is altijd ernstig, zolang 't nog onbeslist is, wie op den duur de baas zal blijven in huis. Je kent mijn geschiedenis.
Suze.
Nu ja; maar.... | |
[pagina 34]
| |
Henriette.
Wat: nu ja? Is 't niet altijd en overal dezelfde historie? Waarom trouwen de mannen? - Om het geld. - Had Frans geld? - Neen. - Had Karel geld? - Neen! - Maar ik had 't wel en jij hebt 't ook. Wat doen de mannen, zodra ze het geld beet hebben? - Er misbruik van maken.
Suze.
Karel niet.
Henriette.
Misschien nog niet; maar dan zal 't wel komen. Ik heb Frans vertrouwd, alsof hij de Nederlandse Bank was en wat bleek me, nadat we twee jaar getrouwd waren? Dat hij dertig duizend gulden had verspekuleerd! Toen heb ik dadelik ingezien, dat het ogenblik gekomen was om handelend op te treden. Volgens de wet kon ik niets doen. Maar geloof me, tegen een vrouw, die weet wat ze wil, is een man toch niet opgewassen. Sapperloot, wat heb ik Frans onder handen genomen! Jij, mijn heer en meester, heb ik gezegd! 't Mocht wat! Je bent mijn schuldenaar, om niet te zeggen mijn dief! Het huis, waarin je woont, is mijn huis! Het bed, waarin je slaapt, is mijn bed! Het eten, dat je eet, de wijn, die je drinkt, dat is mijn eten, mijn wijn! Wanneer je over het kleed loopt in mijn kamer, dan ben je mijn schuldenaar voor elke stap, die je er op zet! Als ik je de hand niet boven het hoofd hield, dan was je gelijk aan een bedelaar; want met het armzalige sommetje, dat je op je Mienisterie verdient, zou je nog niet eens terug kunnen betalen, wat je verkwist hebt! En toen hij goed murw was gekookt, heb ik door een advokaat een flink stuk op laten | |
[pagina 35]
| |
stellen, waarin hij plechtig beloofde nooit weer een sent zonder mijn goedkeuring uit te geven en op de eerste aanvraag, zijn boeken voor mij open te leggen. En weet je, wat het gevolg is geweest? Dat ik, die het geld heb aangebracht, er weer de beschikking over heb gekregen en dat Frans van dat ogenblik af gelukkiger is geworden dan ooit te voren. Als je dat laatste niet geloven wilt, vraag 't hem dan maar zelf!
Suze.
Nu ja; maar Frans is Frans en Karel is Karel.
Henriette.
Gekheid! Een man is een man! | |
Zevende toneel.
Suze, Henriette, Cornelia, Mies Spronsen.
Cornelia
(gevolgd door Mies Spronsen van rechts opkomend).
Wel, wel, lieve kind, hoe gaat 't je? En hoe maakt 't je beste man? Van harte gefeliesieteerd, hoor. (Zij spreekt enigsins lijmerig en is erg simpel gekleed).
Suze.
Dankje, Cornelia, dankje (Cornelia wendt zich tot Jet). En hoe gaat het jou, Mies?
Mies Spronsen
(kortaf sprekend).
O, heel wel. Ik wens je geluk met je feest. | |
[pagina 36]
| |
Cornelia
(tot Suze).
Verbeeld je: juffrouw Spronsen en ik, we ontmoetten elkaar in het stasieon en toen merkten we pas, dat we met dezelfde trein hadden gereisd.
Mies Spronsen.
Ja; maar u eerste en ik derde klasse.
Henriette.
Hoe gek!
Cornelia.
Jakob was er ook bij en die komt dadelik. Hij is van het stasieon eerst naar de sosieteit gegaan, waar hij iemand spreken moest. Ik ben met juffrouw Spronsen even bij een bloemist aan gelopen en heb wat bloemen voor je tafel besteld. Wij wisten niet wat we zouden verzinnen en toen zei Jakob: geef bloemen, die komen altijd te pas. Ja, ja, zo is 't.
Suze
(een stoel aangevend).
Ga zitten, Cornelia. (allen gaan zitten) Je ziet, Mies, dat wij de werkkamer van mijn man 's avonds als huiskamer moeten gebruiken. We hebben nog altijd geen groter huis kunnen krijgen.
Mies Spronsen.
't Lijkt me ook niet nodig.
Cornelia.
Gisteren avond dacht ik niet beter, of we moesten aftelegraferen. Jantje was weer in 't geheel niet goed, | |
[pagina 37]
| |
maar Jakob zei: wacht nog tot morgen. Nu.... van morgen was het kind veel beter en toen zei Jakob: we zullen maar gaan. Ja, ja; 't is een getob met die schapen!
Mies Spronsen.
Wie zijn plicht doet, heeft zorgen; maar ook voldoening.
Suze.
Als we eens een glaasje Advokaat dronken?
Henriette.
Dat vind ik een uitstekend iedee.
Cornelia.
Och ja. Met dat vochtige weer kan 't geen kwaad. Jakob beweert....
Mies Spronsen.
Alkohol is nooit goed.
Cornelia.
Alkohol!
Henriette.
Beken maar, dat je wel van een borreltje houdt, Kee en verschuil je niet achter je man.
Cornelia.
Nu, ja, ja....
Mies Spronsen.
Ik drink nooit sterke drank om het voorbeeld. | |
[pagina 38]
| |
Cornelia.
Kom, wie ziet ons nu hier?
Suze
(die ondertussen drie glazen Advokaat heeft ingeschonken).
Cornelia, de grote loozjeerkamer heb ik voor jou en je man in orde laten brengen. Neem jij de kleine, Mies? Henriette wou liever in een hotel gaan.
Mies Spronsen.
Beste Suus, ik neem nooit mijn intrek in een rijkelui's woning. Wat ik in teorie afkeur, wil ik niet metterdaad goedkeuren.
Henriette.
Als u hier eet, kon u, dunkt me, hier ook wel slapen.
Mies Spronsen.
Dat ik hier eet, mevrouw Remdonk, is een konsessie aan mijn vriendschap voor Suus, die dagtekent van de schoolbanken.
Suze.
Ja, we kennen elkaar al heel lang, al hebben we elkaar in de laatste jaren een beetje uit het oog verloren.
Cornelia.
Een vriendschap van de jeugd geeft altijd een band, niewaar? Och ja; zo is 't maar.
Suze.
En wat zeg je nu van mijn Advokaat? | |
[pagina 39]
| |
Henriette.
Uitmuntend!
Cornelia.
Ik doe er voor Jakob nog wel eens wat notemuskaat bij.
Mies Spronsen.
Suus, ik heb je nog niet verteld, dat mijn broer, de dokter, misschien hier komt wonen. Hij hoopt hier een betrekking te krijgen.
Henriette en Cornelia.
Welke?
Mies Spronsen.
Dat mag ik voorlopig nog niet vertellen.
Suze.
En dan kom jij ook hier? O, dat zal prettig zijn.
Mies Spronsen.
Vlei je nu niet, dat je veel aan me hebben zult voor jouw.... amuzementen. Ik ben van plan hier, net even goed als te Rotterdam, ernstig werkzaam te zijn....
Cornelia.
Groot gelijk, juffrouw Spronsen.
Suze.
Dat zou ik nu ook zo graag willen.
Mies Spronsen.
.... en elke gelegenheid aan te grijpen, om propaganda te maken voor de denkbeelden van de toekomst. | |
[pagina 40]
| |
Henriette.
De emansiepasie van de vrouw?
Mies Spronsen.
Het hangt er van af, wat u daaronder verstaat. Als u meent, dat ik instem met het geschreeuw en het geschrijf van de vrouwen, die allerlei rechten willen verkrijgen, maar alle plichten afwijzen, dan begrijpt u me verkeerd.
Cornelia.
Plichten moeten er zijn, och ja, ja.
Henriette.
Dat wij onze plichten kennen en volbrengen.... daarvoor zorgen de mannen wel.
Mies Spronsen.
Daar schuilt juist de fout. Wij moeten ons door de mannen geen plichten laten opdringen en geen rechten laten geven. Al dat geschetter over emansiepasie is maar gekheid. De meeste vrouwen willen niets liever dan afhankelik zijn van een man en dan in die afhankelikheid een middel vinden om die man op de kop te zitten.
Cornelia.
Ik zou wel eens willen weten, hoe ik Jakob op zijn kop moest zitten.
Suze.
Dit zou ik heel goed weten en 't zou zo kwaad niet voor hem zijn, als hij eens een flinke les kreeg. | |
[pagina 41]
| |
Mies Spronsen.
Een vrouw, die waarlik vrij wil zijn, is vrij van het ogenblik af, dat zij net als een man een maatschappelike taak op zich neemt.
Henriette.
Wat voor een taak zou ik nu op me moeten nemen?
Mies Spronsen.
Burgers groot brengen voor de maatschappij, dat is de allergewichtigste.
Henriette
(terwijl Suze lacht).
U wordt onbehoorlik.
Cornelia.
Wel foei!
Mies Spronsen.
Ik spreek in volle ernst.
Cornelia.
Als u zelf kinderen had, zou u wel anders praten. Zolang ze nog klein zijn is 't heel aardig; maar later.... Dan kan je je plezier best op, hoor.
Mies Spronsen.
Ik spreek niet van plezier; maar van plicht.
Henriette.
Opschroeverij en anders niet. | |
[pagina 42]
| |
Cornelia.
Neen, dat moet je niet zeggen. Daar heb je nu freule van Santen.... nu, die heeft geen kinderen.... natuurlik niet; maar die zegt toch ook: ik moet een doel in mijn leven hebben en daarom doet ze veel aan de prostietusie.
Mies Spronsen.
Van de freules moet ik niets hebben. Dat is allemaal aanstellerij en geheul met domienees.
Cornelia.
Nu ja, maar ik wil maar zeggen: de een doet dit en de ander dat! Zo heb ik nu het weeshuis.
Mies Spronsen.
Toezicht houden op het ondergoed, kinderen de neuzen snuiten en van tijd tot tijd snoeperij meebrengen.... daarin, zit 't ook al niet!
Cornelia.
Jakob denkt daar gelukkig anders over en zeg jij nu eens, Suze, of....
Mies Spronsen.
Laat Suus daar maar buiten. Die is in rijkdom groot gebracht en van de ernst van het leven weet ze niemendal af. Ze is getrouwd met een degelike man, dat is zo; maar die ongelukkig, zoals de meeste knappe mannen, van zijn vrouw niet anders verlangt dan dat ze een aardig speelpopje zal wezen, waarmee hij zich amuzeren kan in zijn vrije uren. | |
[pagina 43]
| |
Suze.
Waar haal je die wijsheid van daan?
Mies Spronsen.
Alsof ik Karel niet kende! Ik verwijt je dat niet. O neen; 't is eenvoudig een gevolg van al de verkeerde opvattingen, die tegenwoordig nog heersen; maar.... zoals 't is, zo is 't!
Suze.
Over verkeerde opvattingen van het huwelik, Mies, wil ik wel eens nader met je spreken; maar ik zal wachten, tot jij er zelf wat ondervinding van hebt opgedaan. En wat Karel aangaat, hoop ik van harte, dat het mij altijd lukken zal hem in zijn vrije uren niet te vervelen, maar te amuzeren. Dat zijn zo mijn denkbeelden van de toekomst. Laat ik de dames nu nog eens inschenken! | |
Achtste toneel.
Dezelfden, Karel, Frans, Jakob, later Dientje.
Karel
(gejaagd opkomend van links, gevolgd door Jakob en Frans en met moeite zijn ontstemming verbergend).
Zo, Kee.... Dag, Jet.... Dag, juffrouw Spronsen (Hij geeft allen de hand en Jakob begroet Jet, Frans Cornelia enMies). Heel lief van jelui, dat je voor ons feest over bent gekomen.
(na de begroeting nemen alle dames en Jakob plaats in een wijde sirkel om de tafel; Frans gaat voor de schoorsteen staan en Karel bij de tafel om in te schenken).
| |
[pagina 44]
| |
Henriette.
Een half uurtje sporen.... dat is nog te doen.
Karel..
Ja wel; maar je moet toch van nacht hier overblijven. Je dag van morgen is gebroken. Enfin, ik vind 't heel vriendelik en blijf er jelui dankbaar voor.
Frans
(tot Henriette).
Lieve, de kamer is besteld.
Cornelia.
Me dunkt, als broers en zusters dat niet voor elkander over hadden! Neen, zeg jij nu eens, Jakob.
Jakob.
Natuurlik. Karel denkt er zelf ook zo over; maar hij is voor het ogenblik een beetje opgewonden.
Henriette.
Opgewonden? } (tegelijk.)
Suze.
Waardoor?} (tegelijk.)
Cornelia.
Hoezo?} (tegelijk.)
Mies Spronsen.
Is er wat gebeurd?} (tegelijk.)
Karel
(Advokaat inschenkend).
Och, niets. Frans, wil jij een dropje Advokaat?
Frans.
Dankje; dat goedje is me te kras.
Henriette.
Kom, Karel, nu geen geheimzinnigheden! Waardoor ben je opgewonden? | |
[pagina 45]
| |
Karel.
Vin je mij opgewonden?
Mies Spronsen.
Kalm zeker niet!
Jakob.
Spreek uit, wat je op je gemoed hebt.
Cornelia.
Maar, Jakob, als Karel nu liever....
Jakob.
Kee, hou jij je er buiten! Ik ken Karel beter. Wat hij op zijn gemoed heeft, kan hij toch niet inhouden. Als hij 't nu niet vertelt, dan vertelt hij 't na de soep en dan bederft hij het hele dienee.
Henriette.
Wat is er dan toch gebeurd?} (tegelijk.)
Suze.
Ik begrijp er niets van!} (tegelijk.)
Mies Spronsen.
Het schijnt al heel ernstig te zijn.} (tegelijk.)
Frans.
Wel neen, wel neen!} (tegelijk.)
Karel.
Jakob, doe me het genoegen en laat die kwestie rusten.
Suze.
Een kwestie?} (tegelijk.)
Frans.
Wel ja.} (tegelijk.)
Cornelia.
Maar als je nu straks....} (tegelijk.)
Henriette.
Waarom?} (tegelijk.)
Mies Spronsen.
Is 't zo erg?} (tegelijk.)
| |
[pagina 46]
| |
Jakob.
Zeg 't liever, dan is 't uit. Nu denkt immers iedereen er veel te veel van.
Henriette.
Dat spreekt van zelf.} (tegelijk.)
Mies Spronsen.
Natuurlik!} (tegelijk.)
Cornelia.
Jakob heeft gelijk.} (tegelijk.)
Frans.
Dat is ook waar.} (tegelijk.)
Karel.
De sop is de kool niet waard. Vertel jij 't dan maar! (hij gaat met een glas Advokaat in de hand buiten de kring staan).
Jakob.
Ik zal 't vertellen, omdat ik 't beter vind, dat Suze 't eens hoort.
Suze.
Ik?} (tegelijk.)
Frans.
Hè?} (tegelijk.)
Henriette.
Wat heeft Suze er mee te maken?} (tegelijk.)
Cornelia.
Suze?} (tegelijk.)
Mies Spronsen.
Suus?} (tegelijk.)
Jakob.
Luistert nu! (opstaande) Ik moest op de sosieteit iemand spreken en vind er die persoon in gesprek met enige andere heren. Bij ongeluk verzuimt hij me voor te stellen; dus wisten de anderen niet, dat ik Karels zwager was. Terwijl ik met mijn vriend spreek, hoor ik, dat de overigen 't over dokters hebben en dat één van hen zegt: op Remdonks knapheid wil ik niets afdingen; maar toch neem ik hem niet.
| |
[pagina 47]
| |
Henriette.
Waarom dan niet?} (tegelijk.)
Mies Spronsen.
Hè?} (tegelijk.)
Frans.
Wonderlike logieka!} (tegelijk.)
Cornelia.
Dat is toch vreemd.} (tegelijk.)
Karel.
Als je 't nu weten wilt, luistert dan ook verder! Luistert nu toch!
Jakob.
Toch neem ik hem niet als dokter. Ik bedank er voor behalve zijn resepten ook nog de toiletten van zijn vrouw te betalen.
Henriette.
Welzeker!} (tegelijk.)
Mies Spronsen.
Aha!} (tegelijk.)
Cornelia.
Heremijntijd!} (tegelijk.)
Frans.
Foei, foei!} (tegelijk.)
Karel.
Ziedaar nu!} (tegelijk.)
Suze
(geërgerd opspringend tot Jakob).
Als je denkt, dat ik me die grappigheid aantrek, dan heb je 't glad mis!Ga naar voetnoot*)
Karel.
(haastig)
Me dunkt toch....} (tegelijk.)
Jakob.
Zo! Ik vind anders....} (tegelijk.)
Suze
(die nu tussen Karel en Jakob in staat).
Mag ik nu eens spreken? - We wonen hier nog geen | |
[pagina 48]
| |
jaar en in die tijd is Karels praktijk.... voor zover ik 't kan nagaan.... voortdurend toegenomen. Ik zie dus niet in, dat mijn onschuldige japonnetjes kwaad hebben gedaan.
Karel.
Dat is geen redenering!
Jakob.
Natuurlik niet!
Henriette.
Me dunkt van wel!
Cornelia.
Ja, hoor eens, Jakob....
Jakob.
Kee, praat niet over dingen, waar je geen verstand van hebt!
Karel
(tot Suze.)
Jij weet niet, of ik soms andere belangen heb, waaraan je nadeel toebrengt.
Jakob.
Juist!
Suze.
Daar heb je 't nu alweer! Noem ze me dan! Dat heb ik je straks al gezegd.
Karel.
Het moest je genoeg zijn, dat ik 't je verzeker! | |
[pagina 49]
| |
Frans.
Beste vrienden, laat mij nu eens een gemoedelik woordje in het midden brengen.
Henriette
(opstaande, terwijl Mies Spronsen naar de schrijftafel gaat en een boek ter hand neemt).
Frans, bemoei je er niet mee.
Karel.
Ik weet heel goed, dat 't hier een vervloekt kletsnest is; maar....
Suze.
Moet ik me daarom aan dat geklets storen? Ik herhaal, dat ik me dadelik gewonnen geef voor het bewijs, dat je één pasieënt door mijn schuld hebt verloren!
Karel.
Dat bewijs is daar juist geleverd.
Henriette.
(tussen Suze en Karel inkomend).
Volstrekt niet! Een pasieënt, die je nog niet hebt gekregen, heb je nog niet verloren!
Karel
(boos).
Ach Jet, jij, die in Den Haag woont en die een man hebt met een vast inkomen, jij kunt de verhoudingen van een kleine stad niet beoordelen. Jij weet niet wat het zeggen wil hier af te hangen van de publieke opienie. | |
[pagina 50]
| |
Henriette.
En Suze zegt, dat je praktijk toeneemt?
Karel.
Hoe dikwijls moet ik nu herhalen, dat Suze niet weten kan welke andere belangen ik nog heb!
Henriette.
Zeg 't haar dan!} (tegelijk.)
Suze.
Zeg 't me dan!} (tegelijk.)
Cornelia.
Zeg 't haar dan! (tegelijk.)
Jakob.
Een man is aan zijn vrouw geen rekenschap verschuldigd.
Mies Spronsen.
Ziedaar het huwelik!} (tegelijk.)
Suze.
Waarom niet?} (tegelijk.)
Henriette.
Onzin!} (tegelijk.)
Frans.
Dat is te zeggen....} (tegelijk.)
Cornelia.
Hoor eens, Jakob, ik vind, dat....
Jakob.
Kee, ik weet dat beter!
Karel.
Wat ik doe, is zowel in mijn belang als in dat van Suze en daarom verkies ik gehoorzaamd te worden.
Jakob.
Zo hoort 't!
Suze.
En ik bedank er voor als een dienstbode gekomman- | |
[pagina 51]
| |
deerd te worden en blindelings te moeten doen wat me voor wordt gezegd!
Karel.
Je bent er toe verplicht!
Henriette.
Wel zeker!} (tegelijk.)
Mies Spronsen.
Zie je wel?} (tegelijk.)
Frans.
Oho!} (tegelijk.)
Cornelia.
Verplicht, verplicht!} (tegelijk.)
Jakob.
Je hebt 't zelf gewild.
Suze.
Gewild? Ik? Wanneer heb ik die dwaasheid gewild?
Karel.
Op het stadhuis.
Jakob.
Toen je je handtekening zette.
Suze.
Denk je, dat ik wist, wat ik daar ondertekende?
Jakob.
Dat had je moeten weten!
Suze.
Dan had jij 't me maar moeten vertellen! Jij was mijn broer en mijn voogd. | |
[pagina 52]
| |
Karel.
In alle geval is 't nu gebeurd.
Jakob.
Volgens de wet ben je aan je man gehoorzaamheid verschuldigd.
Suze.
Dat kan wel zijn, maar ik laat me niet dwingen.
Jakob.
Wees voorzichtig, de wet laat niet met zich spotten!
Frans.
Maar, beste vrienden, is dit nu de inleiding voor een feestelik dienee?
Cornelia.
De verjaardag van jelui huwelik? Want dat is 't toch maar. Och ja, ja.
Karel
(zeer opgewonden).
Mijn huwelik, mijn huwelik! Oom Gijs had gelijk: ik had in 't geheel niet moeten trouwen.
Suze.
O, wees gerust, ik zal je niet aan je handtekening houden! Je hoeft geen minuut langer getrouwd te zijn dan je zelf verkiest.
Mies Spronsen.
Bravo!} (tegelijk.)
Cornelia.
Maar Suze! Maar juffrouw Spronsen!} (tegelijk.)
Henriette.
Heel goed, kind! Laat je niet op de kop zitten! (tegelijk.)
| |
[pagina 53]
| |
Jakob.
Stook haar toch niet op!
Suzel.
Maar ik zou nu graag dadelik en duidelik vernemen, wat je eigenlik wilt.
Karel.
Wat ik wil? Wat ik wil? Ik wil een vrouw hebben, die me niet tegenwerkt uit zucht om opzien te baren!
Suze
(zeer geërgerd).
Wat? Ik werk je tegen om opzien....
Karel
(doorslaand).
Wie in zijn vrouw zijn vijand moet zien, kan moeilik anders doen dan zijn huwelik.... berouwen!
Suze.
Ik zal je het berouw zo licht maken als ik kan. Dat zal je ondervinden (zij beweegt zich naar de rechter achter zijdeur).
Frans.
Ik stel voor, dat wij aan tafel gaan!
Suze.
Gaan jelui maar aan tafel. Ik zal niemands plezier bederven (rechts achter af).
Cornelia.
Hè? | |
[pagina 54]
| |
Karel.
Wat betekent dat nu weer? (hij wil haar nalopen.)
Jakob.
(Karel weerhoudend).
Laat haar gaan! Zij zal wel van zelf terugkomen.
Mies Spronsen.
Dat is de vraag.
Henriette.
Als ze verstandig is, komt ze niet.
Karel.
Wat jij zoudt doen, Jet, is daarom nog zo verstandig niet.
Henriette.
Vin je!
Cornelia
Ik zal eens naar haar toe gaan.
Jakob.
Jij blijft stilletjes hier.
Mies Spronsen.
Daar heb je nu de heerlikheid van die mooie instelling: het huwelik.
Jakob.
Het huwelik, juffrouw Spronsen, is de bazis van de maatschappij.
Mies Spronsen.
Daarom is die maatschappij dan ook zo verdorven. | |
[pagina 55]
| |
Karel.
Ach!
Cornelia.
Wat zou u dan willen?
Jakob.
De vrije liefde?
Mies Spronsen.
Zeker!
Frans.
Er is wel iets voor te zeggen.
Henriette.
Zwijg jij 't dan maar.
Cornelia.
Wat een gemeenheid!
Jakob.
Allemaal onzin van heethoofden en oproerkraaiers!
Mies Spronsen.
Ik noem 't wijsheid, waarvoor de mensen nog niet rijp zijn.
Jakob.
Zo, juffrouw; maar ik weet dat beter.
Mies Spronsen.
Inbeelding!
Jakob.
Inbeelding? U beeldt u wat in. | |
[pagina 56]
| |
Mies Spronsen.
Grote woorden, die u niet bewijzen kan.
Jakob.
Omdat ze niet meer bewezen hoeven te worden!
Frans.
Laten we aan tafel gaan, anders....
Jakob.
Frans heeft gelijk. Met vrouwen valt toch niet te redeneren!
Cornelia.
Is de soep dan al opgediend?
Karel
(schellend).
Dat zullen we horen.
Cornelia.
Ik vind al dat geharrewar zo naar. Och ja.
Mies Spronsen.
't Moet nog veel erger worden.
Henriette.
Als de mannen hun macht maar niet altijd misbruikten, dan....
Jakob.
Beter gebruikten, wil je zeggen. | |
[pagina 57]
| |
Dientje
(van links achter.)
Heeft meneer gebeld?
Karel.
Ja Diena. Vraag aan mevrouw of ze komt. We willen aan tafel gaan.
Dientje.
Aan mevrouw?
Karel.
Ja, aan mevrouw.
Dientje.
Mevrouw is uitgegaan.
Jakob, Frans, Karel.
Uitgegaan?
Dientje.
Ja. Eerst heeft ze nog gauw wat op een papiertje geschreven en me gezegd, dat ik u dat briefje moest geven, als u naar haar vroeg.
Karel.
Wat betekent dat? (lezend) Karel, ik wil jou niet langer benadelen en de mensen niet langer ergeren. (de brief neersmijtend loopt hij rechts achter weg) Suze!
Jakob.
Hè?} (tegelijk.)
Cornelia.
Hemelse goedheid!} (tegelijk.)
Henriette.
Komaan!} (tegelijk.)
Mies Spronsen.
Ahal!} (tegelijk.)
Frans.
Wat is dat?} (tegelijk.)
| |
[pagina 58]
| |
Jakob
(terwijl allen om hem samendringen, de brief opnemend en doorlezend.)
Wat een vodje papier!
Henriette.
Wat schrijft ze verder?
Jakob
(lezend.)
Nu je zo heel anders over me denkt dan vroeger, is 't beter voor ons beiden, dat ik heenga. Zeg aan Henriet, dat ik voorlopig mijn intrek zal nemen in haar huis.
Cornelia.
Is 't mogelik!} (tegelijk.)
Mies Spronsen.
Dat komt er van!} (tegelijk.)
Frans.
Wie had dat gedacht?} (tegelijk.)
Henriette.
Bij mij? Heel goed.
Jakob
(op zijn horloozje kijkend.)
Ze heeft net de zes-uur-trein kunnen pakken.
Henriette.
Frans, we gaan dadelik naar Den Haag terug.
Frans.
Maar lieve....
Henriette.
Asjeblieft geen praatjes. Jij gaat in het hotel onze koffer halen en ik ga naar het stasieon. | |
[pagina 59]
| |
Frans.
Best, lieve, best, best, heel best.
Henriette
(afscheid nemend.)
Adieu!
Frans.
(afscheid nemend.)
Wat zal er nu weer gebeuren? (Henriette en Frans links af.)
Jakob.
Ziezo! Henriette van de baan; dat is een stap tot de vrede.
Cornelia.
Ja; maar Jakob, ik vind 't tock heel akelig, dat jij Karel zo opzet.
Jakob.
Ik zet Karel op?
Karel
(opgewonden terugkerend.)
Jawel; ze is weg! Ik hoopte nog, dat het gekkeid was; maar 't is ernst. Mijn hemel, wat heb ik haar gedaan? Neen, zeg nu eens: wat heb ik haar gedaan?
Jakob.
Beste jongen, blijf kalm. Het feest van van daag is bedorven....
Cornelia.
Och ja, ja; dat zal wel waar zijn.
Jakob.
Maar alles komt terecht. Suze is bij Henriette. Wij zullen naar Den Haag terugkeren en morgen zal ik Suze wel eens flink onder handen nemen. | |
[pagina 60]
| |
Mies Spronsen.
Wat haar nog bozer zal maken.
Jakob.
Dat betwijfel ik zeer.
Karel.
't Is alles de schuld van Jet. Daar ben ik van overtuigd. Die heeft haar opgestookt. O, die vrouwen, die vrouwen!
Mies Spronsen.
Die zijn, zoals de mannen ze gemaakt hebben.
Karel.
Had ik me maar niet driftig gemaakt! Van het ene woord komt het andere. Maar 't is ook om dol te worden, als je belooft hebt te zwijgen en als je eigen vrouw je dan niet geloven wil.
Jakob.
Je hadt haar vroeger niet van alles uitlegging en rekenschap moeten geven. Ik doe 't nooit.
Cornelia.
Dat staat je nu juist zo biezonder mooi niet.
Jakob.
Een man moet zijn gezag weten te handhaven. Dat is 't voornaamste.
Cornelia.
Altijd dat gezag. | |
[pagina 61]
| |
Jakob.
Wat er van komt als hij 't niet doet, dat zie je aan Frans. Kom Kee, we gaan heen. (tot Karel) Het beste, hoor.
Cornelia.
Houd maar goede moed! Suze is een beetje prikkelbaar; maar ze meent 't zo kwaad niet en morgen....
Karel.
Ondertussen is deze dag me toch maar vergald.
Jakob
(bij de deur rechts.)
Kee, kom je haast? (af, gevolgd door Kee).
Cornelia.
Ja, ja, ja!
Mies Spronsen.
Remdonk, ik heb medelijden met je, omdat ik geloof, dat je 't met Suze goed meent; maar al die dingen zijn het noodlottig gevolg van onze ellendige sosieale toestanden. Als eenmaal de nieuwe denkbeelden gezegevierd hebben, dan zullen de mensen van zelf anders en beter worden.
Karel.
Gelooft u dat? Ik denk er anders over. | |
Negende toneel.
Karel, later Ruuf.
Karel
(zeer opgewonden.)
Zo maakt een vrouw je nu tot de risée van de stad! | |
[pagina 62]
| |
Op die manier is ze in staat je hele carriére te vernietigen! En wie weet, of Suze niet gelooft, dat zij het slachtoffer is en dat ik de beul ben! - Als ik nu maar wist wat ik doen moest! - Zou ik naar Den Haag gaan? Haar nalopen? - Neen, dat zou glad verkeerd zijn. Maar wat dan? Ik moet toch iets doen!
Ruuf
(gekleed in smoking van links opkomend.)
Goeden avond!
Karel.
Wat kom jij hier uitvoeren?
Ruuf.
Wat of ik hier kom uitvoeren? Wel eten.
Karel.
't Is waar ook! Neem me niet kwalik. Ik ben helemaal in de war.
Ruuf.
Dat zie ik.
Karel.
Beste Ruuf, het eten is klaar en je kunt meteen aan tafel gaan; maar.... je zult alleen moeten dieneren.
Ruuf.
Hè?
Karel.
Mijn gasten zijn alweer vertrokken; ik heb geen eetlust en mijn vrouw is.... weggelopen.
Ruuf.
Wat zeg je? | |
[pagina 63]
| |
Karel.
Een gril en niets meer; daar ben ik zeker van; want ze heeft zo goed als niets meegenomen en ik twijfel of er tien gulden in haar porte-monnaie zijn; maar in alle geval.... ze is weg.
Ruuf.
Zo.
Karel
(na een stilte.)
En zeg jij me nu eens, als advokaat, die de wet kent: wat kan een man doen, als zijn vrouw wegloopt?
Ruuf
(na enig nadenken.)
Niets!
Karel.
Wat zeg je? Niets? Ik kan niets doen? Staat er dan niet in de wet, dat de vrouw verplicht is met haar man samen te wonen?
Ruuf.
Zeker, in artiekel 161; maar dat is, wat wij noemen een artiekel zonder sanksie.
Karel.
Wat is dat nu weer voor gekheid?
Ruuf.
In 't geheel geen gekheid.
Karel.
Maar ik kan toch naar de poliesie gaan en zeggen: mijn vrouw is weg, haal ze me terug. | |
[pagina 64]
| |
Ruuf.
Dat kan je doen; maar vermoedelik zal de kommissaris je antwoorden: het spijt me meneer, maar daarvoor moet u bij de rechter zijn.
Karel.
Welnu, dan ga ik naar de rechter.
Ruuf.
Dan moet je dus om een machtiging vragen of een aksie instellen om een vonnis te krijgen.
Karel.
Goed. Dan krijg ik een machtiging of een vonnis!
Ruuf.
Neen. Dat is 't nu juist. Je krijgt.... niets.
Karel.
Wel, alle duivels! En dat is jou uitlegging van de wet? Mijn vrouw moet met me samen wonen en ik zou geen rechtsmiddel hebben om haar tot die samenwoning te dwingen?
Ruuf.
Ik heb de wet niet gemaakt.
Karel.
Goed! Als jij me niet helpen kunt, dan kan een ander 't misschien wel.
Ruuf.
Ga naar een ander. | |
[pagina 65]
| |
Karel.
Dat zal ik en dadelik ook! (Hij wil heengaan; op dit ogenblik wordt de middelachterdeur geopend, waardoor men een gedekte en versierde tafel ontwaart, en verschijnt Dientje, die een boeket binnenbrengt.)
Dientje.
Van meneer en mevrouw van Grevelingen.
Karel.
Die bloemen komen al zeer gelegen. Zet ze maar op de tafel, (tot Ruuf) Je ziet, dat er gedekt is. (tot Dientje) Diena, bedien meneer (links af.)
Ruuf.
Een advies, een standje en een mislukt dienee. Wat zou ik hem daarvoor wel in rekening kunnen brengen? |
|