| |
| |
| |
Zang I.
Nog eenmaal dreunde in verre verte dof
Toors mokerslag. Daarna was 't alom stil. -
Ter aarde roerloos uitgestrekt, sloeg weer
Tiassi langzaam de oogen op. Juist zag
Hij eed'len Balder, gloeiende van toorn,
Het vurig zonnespan de gouden poort
Des hemels binnensturen, nam ook nog
De strijdb're maagden waar, op donk're rossen,
Aan 't zwijmend zwerk, in wilde vaart,
Een heldenschaar naar Odiens Walhal voerend,
| |
| |
En staarde toen in stillen nacht.
Slechts licht geschramd, verhief de reus zich niet
Van 't bloedig veld. Zooals het stoute plan,
Door hem beraamd, was ook zijn moed gebroken.
Verdrag en eeden trotsend had hij driest
Het Joten-heir in 't vruchtbaar land geleid,
Eens 't eigendom der reuzen, thans den mensch,
Der Asen lieveling, door Odien toe-
Gedeeld. Den ingedamden stroom gelijk,
Die, aangezwollen en door 't stormgeweld
Gezweept, eensklaps zijn kerkerwanden doorbreekt,
En wijd en zijd de wilde baren stuwt,
Was 't reuzenleger moordend voortgedrongen.
Eerst aan den ingang van het dal, dat kern
En grens van 't menschenrijk vereende, was
Tiassi's bende op tegenstand gestuit,
En aan de spits van Walhals Asen had
Alvaders speer hem daar de zege ontrukt.
Zoodra in 't heetst van d' ongelijken kamp
Hij goden in 't gewoel zich had zien mengen,
Door Wali's schichten vrees en dood verspreiden,
Bij elken slag van Heimdaals flikk'rend zwaard
Een Jote vallen met gespleten kruin,
Door éénen mokerworp van Asa-Toor
Zieltogend zeven broeders nederzinken,
Terwijl zijn sterke knots, een riet gelijk,
| |
| |
Zich boog op 't Asen-schild, zijn pijlenschat
Als vogeldons omdwar'lde door de lucht,
Had ras de strijdlust hem begeven. Angst
Was loodzwaar in zijn forschen arm gedaald,
En ruggelings had in 't vertrapte gras
Hij, met gesloten oogen, als gewond,
Zich macht'loos neder laten vallen. Tal
Van knotsensplinters, matte pijlen, speren,
Ook lijken waren op hem neêrgestort,
Maar aan den dood was hij alleen ontsnapt.
Lang bleef hij moedeloos ter aarde liggen,
Den tijd herdenkend toen geen Asenwil
Der Joten macht in Midgaard had gefnuikt.
Thans was aan Odien de opperheerschappij;
Geen weêrstand baatte; hem bleef steeds de zege;
In zijne hoede heerschte op aard' de mensch. -
Dus mijm'rend had hij 't wrokkend reuzenoog
Noordwaarts naar 't hemelsch Asgaard heengewend,
Toen 't plots'ling was of aan den horizont
Een zee van vuur in wilden golvendans
Haar bloedrood schuim hoog opwierp in de lucht.
In 't midden van dien flakkerenden gloed
Zag hij eerst flauw, maar allengs helderder
Gestalten nader zweven... twee vooraan...
't Was Odien zelf met Frikka aan zijn zij....
Daarna een schitterenden drom van goôn
| |
| |
Looch'nen kon hij 't niet -
Ondanks zijn toomeloozen nijd - dat gansch
Zijn ziel met eerbied en ontzetting werd
Vervuld bij 't zien van Odiens majesteit.
Wie troont zoo fier als hij, den gouden helm
Op 't machtig hoofd, de breede borst beschermd
Door 't gouden harnas, op een melkwit ros,
Den achtvoet, dien geen stormwind ooit verwon?
Wiens vuist omklemt een speer, waaraan een Alf
De macht verleende nooit haar doel te missen?
Wiens oor bezit een sneeuwwit ravenpaar,
Een Hoegien en een Moenien evenarend,
Voor welken niets verborgen blijft op aard'?
Wel moest Tiassi den geduchte haten;
En toch, hoe lief'lijk is zijn lach, hoe zacht
De blik, die thans op Frikka neerdaalt! - Zij
Is zeker waardig Odiens troon te deelen.
Bij 't dartlen van het vlugge lossenspan,
Dat voor haar wagen draaft naast Odiens ros,
Omgeeft het fladd'rend haar heur blank gelaat
Als met een dichten krans van gouden stralen.
Geen schoonheid, die niet voor de hare taant,
Als voor den zonneglans de morgenster.
Geen mannenoog, dat aan haar blik weerstaat,
Want heller nog straalt Frikka's oogenpaar
Dan 't edelst kleinood op haar vlek'loos kleed,
| |
| |
Dat, dicht bezet met flonkerende steenen,
Geweven schijnt uit Bifrost's kleurenpracht.
Hen volgt in volle vaart een dichte schaar.
Nauw heeft Tiassi tijd op 't zilv'ren zwijn
De wreed verlaten Freija te onderscheiden,
Wier oog om Oder steeds van tranen blinkt,
En naast haar, op den gouden ever, Freir,
Den vredevorst, den wapenloozen god.
Sief, Toors geliefde vrouw - wier gouden haar
Door Loki's list geroofd, door Alfen-kunst
Bedrieg'lijk in metaal werd nagebootst -
Berijdt met Tuur - den held wiens ééne hand
Meer dan een menschenheir te vreezen is -
Den bokkenwagen van den dondergod.
Naast dezen ziet Tiassi Heimdaal nog,
Den trouwen wachter van de hemelsbrug,
Den ziener, die door 't nacht'lijk duister spiedt,
En eind'lijk naast eerwaarden Bragi, wiens
Vergrijsde baard tot aan zijn gordel reikt,
Des zangers jonge gade Idoena, die,
Zijn gouden harp in de armen klemmend, ook
Den korf met heilige appelen bewaakt,
Welke aan de goden jeugdig leven schenken
Haar ziende sprong de Jote fluks omhoog.
Hoe dikwerf reeds had vuur'ge liefdedrift
Zijn aderen doortinteld bij haar aanblik!
| |
| |
Hoe dikwijls reeds had zich de ruige hand
Verlangend naar de aanminnige uitgestrekt!
't Was al vergeefs geweest. Geen enk'le blik
Was uit haar oog hem troostend toegesneld;
In Asgaard vond een Jote slechts verachting.
Toch vlamde de oude hartstocht weder op;
En had hij 't breed gevederd wiekenpaar -
Een reuzen-adelaar ontroofd - thans aan
De sterk gespierde schouderen gevoeld,
Doldriftig waar hij wis haar nagevlogen.
Maar 't logge lijf hing loodzwaar neer op de aard';
Zijn blik alleen rees naar den hemelboog.
Terwijl dus mijm'rend hij naar boven tuurde,
Werd de opgeheven arm hem zacht gedrukt,
En aan zijn zijde, als uit den grond verrezen,
Ontwaarde hij een onbekenden man.
Scherp was de blik, welke uit het staalgrijs oog
Tiassi als een dolksteek trof, die hoofd
En hart doorboorde. Rossig schenen haar
En baard; van Joten-kracht getuigden de armen,
Maar 't was den slanken voeten aan te zien,
Dat hen in sprong of loop geen reus verwon.
‘Zij drijven weer den spot met ons, mijn vriend;
Geen reuzenpijl bereikt den wolken-weg.
Ziet ge aan den horizont die vlammen-zee
| |
| |
Haar roode stralen schieten in den nacht?
Uit Walhal komt het bloedig schijnsel voort,
Van Loki's vreugdevuur op Odiens last,
Den val der reuzenmacht ter eere, ontstoken.’
Hoewel de vreemde op vriendelijken toon
Gesproken had, toch was Tiassi schuw
Teruggeweken, strak, met donk'ren blik,
Hem in de stekende oogen starend, voor
Geweldig woedde 't wilde goden-heir;
Bezaaid met reuzenlijken is de grond.
Zijn moker werpend volgt de woeste Toor
De vluchtelingen na, en ik allen
Ontging den dood door list. Noch stof, noch bloed
Kleeft aan uw dichten baard, uw huid is heil,
Van angstzweet vrij uw voorhoofd, Asen-list
Ontstraalt uw lossen-oog.... terug, terug,
Of vrees mijn knots! Geen Jote noem ik u!’ -
Wantrouwend hief de reus zijn wapen op,
Heeft eerbied voor Tiassi's forschen arm.’
Verwonderd liet de Jote 't wapen zinken:
| |
| |
‘Laufeja's zoon?... Van ouderdom gebukt
Gaat thans Farbauti. Eeuwen is 't al her,
Dat hij alleen de macht der Asen trotste,
En door zijn moed Laufeja's liefde won....
Wel was zij schoon, door Frikka zelv' benijd;
Toch blonk zij meer door schranderheid nog uit.
Diep in de duist're toekomst drong haar blik;
Uit lijnen van de hand voorspelde zij
Wie vallen moest in d' eersten worstelstrijd.
Haar raad versmaadden zelfs wijze Alfen niet,
En zeker ware meen'ge nederlaag
Aan 't Joten-heir bespaard geworden, hadd'
Alstoen een zwerver niet, het dwalen moê,
En allen onbekend, ons land bereikt.
Gastvrij nam hem Laufeja's vader op.
Zijn honger werd gestild, zijn dorst gelescht,
En niemand vroeg van waar hij was gekomen.
Doch bij den aanblik van Farbauti's bruid
Ontstak hij dra in heeten liefdegloed.
Geen dankbaarheid woonde in zijn snoode ziel,
En als een dief verdween hij met zijn buit
In donk'ren nacht.... Veel manen groeiden aan
En bluschten uit.... Geen reuzen-oog heeft ooit
Farbauti's bruid teruggezien. Daarom,
Bewijs mij dat uw mond de waarheid spreekt,
Die zulk een valschen roover vader noemt?’
| |
| |
Ras had zijn antwoord de onbekende klaar:
‘Wijs heet ik, die ter rechter ure twijfelt,
En zonder onderpand geen vriendschap schenkt.
Ware als Tiassi elke reus geweest,
Farbauti's wreed verlaten bruid zon thans
Aan Helheims ingang niet op wraak.... Ge rilt,
Als voelde uw hals reeds Hela's kouden greep.
Nog hebt ge tijd, mijn vriend. Verban het spook,
Dat in uw angstig brein ik deed verrijzen.
Toen 'k deze hand u op den schouder lei,
Gleed een aanval'ger beeld uw oog voorbij.
Van vuur'ge liefde blaakt uw Joten-hart,
En gaarne gaf Tiassi 't leven prijs,
Mocht hij Idoena's leest een enkle maal
Omknellen met de machtige armen.’
Ontgleed de knots Tiassi's forsche vuist;
Ootmoedig boog hij 't borst'lig hoofd ter aarde:
‘Niet loog uw mond, o! wijze man. Uw blik
Dringt diep in 't hart, dat zich verborgen waant.
't Is wel Farbauti's schoone bruid geweest,
Die u het aanzijn schonk en zulk een macht.
Doch wie ge ook zijt, Tiassi noemt u broeder.
Wil medelijden hebben met zijn smart;
En werd uw oog door Nornen-gunst gescherpt,
Zoo stil den twijfel, die mijn ziel doorknaagt,
En leer mij 't lot, dat aan mijn liefdegloed
| |
| |
De Norne in heil'ge runen heeft beschikt.’
Een glimlach vol verachting deed den mond
Des onbekenden trillen, toen zijn blik
Op 't plompe lichaam aan zijn voeten viel.
Spot lichtte in 't staalgrijs oog, en 't antwoord draalde.
Toch was de toon vol ernst waarop hij sprak:
‘Een wijze alleen kan wijze vragen doen,
Maar ook voor hem blijft vaak het antwoord uit.
Edoch 'k heb deer'nis met Tiassi's leed,
En gaarne wil ik hem behulpzaam zijn
Met alle krachten, die ten dienst mij staan.
Naar Aegiers woning trokken de Asen heen.
Op versche mede noodde hen de god
In 't nieuw paleis, dat van kristal en goud
Een ijsreus onder 't watervlak hem bouwde.
Ook Bragi's jonge vrouw zit aan den disch,
En vult den beker voor den ouden zanger.
Gaan we insgelijks er heen, schoon ongenood.
Teer van gevoel is elke zachte vrouw.
Wellicht neemt zij verschrikt de vlucht, wanneer
De dronken goôn met dond'rend stemgeluid
De dreunende echo's wekken in 't kristal;
En dan... Wat mart ge? Staat u 't plan niet aan?’
‘Helaas! Ik liet mijn wiekenpaar te huis,
En lang is door 't gebergte heen de weg
| |
| |
Mijn vriend. Klim op de rots, bestijg mijn rug,
Omvat mijn nek, en houd het oog gesloten.’
Niet zonder moeite bracht de logge reus
't Bevel ten uitvoer; doch ter nauwernood,
Verdween het starrenschijnsel voor zijn blik,
Of fluitend gierde een stormwind langs zijn hoofd,
En dreigde d'ijz'ren greep der vingers los
Te rukken, die, des rossen hals omvattend,
Als ketenschakels sloten in elkaar.
Met moeite bood hij weerstand aan 't geweld.
Verlamd in de armen, duizelend van angst
Dacht hij zijn eind nabij, toen reeds zijn voet
Een vasten steun teruggevonden had,
En voor zijn blik des zeegods trouw'loos rijk,
In 't maanlicht fonk'lend als een zilverstroom,
Tot aan den horizont zijn golven stuwde.
‘Toef hier,’ sprak de onbekende, ‘tot ik keer,
Of tot ge zelf de liefelijke ontwaart.
Dit rotsblok zij uw schild voor 't spiedend oog
Van Aegiers sluwen dienaar, Foenafengr.’
Zoo sprekende liet hij den reus allen,
En schreed op d' oever toe, waar Foenafengr
| |
| |
Den ingang van het zeeslot hoedde. Snel
Rees deze omhoog met dreigend handgebaar,
Maar voor 't berouw werd hem geen tijd gegund,
En over 't lijk heen ging Tiassi's vriend
Met lichten tred 't kristallen voorhuis binnen.
Verbleekt als door een killen najaarsdamp,
En in de grauwe diepte van den gang
Vervloeiend als een schuimvlok in de zee,
Bestraalde maneschijn zijn eerste schreden.
Grootoogig grijnsden hem gedrochten aan,
In stouten aanval door 't kristal gestuit.
Doch spoedig werd hij - verder neergedaald -
Gansch in de zwartste duisternis gehuld.
Rondtastend schreed hij langzaam voort, alleen
Door 't galmend feestrumoer geleid, totdat
Een schemerglans opkroop langs 't hellend pad,
Waarboven 't allengs stijgende gewelf
Zijn koene bogen wijd en wijder strekte.
Weer vlugger ging hij thans op 't schijnsel af,
Dat, immer breeder glanzend, voor zijn oog
Weldra des zeegods feestzaal opensloot.
Nu kon hij tusschen dubb'le zuilenrij
Van fonk'lend goud, dat spiegelde in 't kristal,
Om Aegier aan den langen disch vereend,
Zich de Asen met den versch gebrouwen drank,
Die in den ijskelk koelde, laven zie.
| |
| |
Gelach en scherts weergalmden door de zaal,
Van feestvreugd straalden de oogen. - Onbemerkt
Zag hij een pooze 't schitt'rend schouwspel aan,
Van Aegier af de beide reeksen monst'rend,
Die op den gouden troon aan 't hooger eind',
Alvaders majesteit te zamen bond.
En toen zijn blik op Odien rusten bleef,
Wiens mond het god'lijk lachen zacht omspeelde,
Waaraan geen hart van Ase, Jote of mensch
Ooit weerstand had geboôn, wiens voorhoofd glad,
Van zorgen vrij, wiens oog vol goedheid was,
Trok allengs 't borst lig wenkbrauwbogenpaar
In diepe rimpels dichter, dreigend saâm,
En balde zich zijn vuist. - Doch plotseling
De vast gesloten ving'ren weer ontspannend,
Het breede voorhoofd ef'nend, trad hij snel,
Een grimlach om de lippen in de zaal. -
Verstommend staarden de Asen strak hem aan,
Alle echo's zwegen, Odien's glimlach zwond. -
Nu sprak hij den verbaasden zeegod toe:
‘Gastvrijheid woont in Aegiers ruime zaal.
Den Asen, die hij noodde, was 't bekend.
Toch waagde 't Foenafengr in Aegiers naam
Zich dreigend te verheffen toen vermoeid,
En dorstig Loki wilde binnentreên.
't Verdiende loon ontging hem echter niet.’
| |
| |
De rijen langs der zwijgende Asen gleed
Des zeegods blik, voordat hij zeggen kon:
‘Zijn plicht deed Foenafengr. Den dondergod
En Balder kon alleen hij nog verwachten.
Toen ik, in Asgaard aan den disch genood,
De namen vroeg van alle goden, die
Als gasten eens mijn slot herbergen zou,
Werd Loki's naam door niemand opgenoemd.’
‘Ei, ei! Was hun die klank ontschoten of
Is in den godenkring mijn plaats niet meer?
Gij zwijgt, rechtvaardige Asen? - Ach, hoe snel
Vergeet de dankbaarheid; maar zeker is 't
Den wijzen ravengod nog niet ontgaan,
Dat hij en Loki eens, met duren eed,
Hun bloed vermengend, zwoeren aan geen drank,
Die niet tot beiden werd gebracht, hun dorst
Schertsend klonk de vraag,
Doch somber dreigend Bragi's haastig antwoord:
‘Wel weten de Asen wien ze in 't feestgenot
Een zetel moeten gunnen in hun midden!’
Laufeja's zoon had snel zijn tegenspraak
Weer klaar. Maar sneller nog, ofschoon bedaard,
Kwam hem de wijze vorst der Asen voor:
‘Te haastig woord brengt meestal onheil aan.
| |
| |
Maak plaats voor Loki, Widar. Lessche ook hij
Zijn dorst aan Aegiers versch gebrouwen drank,
Des dichters licht gewekten toorn vergetend.’
Gehoorzaam aan 't bevel schoof Widar ras
Op zij, den vollen ijskelk Loki reikend.
Laufeja's zoon nam slechts een korte teug,
Die als verwinnaars keerden uit den slag!
Der Asen macht zij de eerste dronk gewijd,
Hun moed ter eere ledig ik den beker! -
Doch van u allen zonder 'k éénen uit,
En noem hem laf, wiens lange levenstijd
In ijd'le zangen spoorlos henevlood;
Wiens arm reeds beeft bij 't tokk'len van zijn lier,
Wiens sneeuwwit baardhaar nooit een bloedvlek droeg.
Idoena's hart bedroog hij, listig vleiend,
En merkt niet eens dat voor haar teng're leest
Een jonge held van vuur'ge liefde blaakt.
Treft schande hem, zij is verdiend.’
Zijn radde tong de dichter niet bedwingen.
‘Geheiligd’, riep hij uit, ‘is Aegiers zaal!
Doch dekte niet een gastvrij dak uw hoofd,
Lang had mijn hand u reeds den mond gesnoerd!’
| |
| |
‘O! Bragi, zittend zijt ge snel ter been!
Maar dapp'ren talmen niet, en fluks ontloopt
De vlugge voet een al te gastvrij dak.’
Den Asen-kring doorliep een dof gemompel.
Den spotter toornend blikte menigeen
Alvader vragend aan, doch Odien zweeg,
En staarde zinnend voor zich heen. - Toen sprak
De twistenden dus Freija aan:
Elkaar niet bitse woorden hier bestreên?
Ongaarne, Loki, misten de Asen u,
Beproefdet ge niet steeds met scherpen hoon
‘Wel weet ik, zachte Freija, dat mijn tong
Gevreesd is bij de goden en gehaat.
De vlekkelooze alleen bemint de waarheid.
En dat de goden vlek'loos waren, ach,
Een langen, langen tijd is 't al geleên.
Vergeet dit niet, o, treurende godin,
Die voor een gouden halsband aan een dwerg
Uw schoone leden prijs gegeven hebt!
Vergeet dit niet, o! bruisend wilde Niûrd,
Die kindren bij uw eigen zuster wekt!
Vergeet dit niet, o, boeien-slaker Freir,
Die vrouwenliefde kocht voor blinkend goud,
| |
| |
En bovendien uw zwaard om Gerda gaaft!
Vergeet dit niet, o, Frikka, die uw man
Met Goenleud, Soettoengs dochter, deelen moest!’
Nog was het tergen Loki's tong niet moê,
Toen Niûd hem brullend in de rede viel:
‘Slecht noem ik hem, die Freija last'ren durft!
Een trouwelooze brak haar teeder hart.
En dat godinnen vrij een man zich kiezen,
Min schand'lijk dunkt het mij voor Odiens rijk
Dan 't dulden van een lasteraar als Loki!’
Weer lachte luid Laufeja's zoon:
Had Sief, Toors vrouw, mij niet met vrije keus
Genomen, toen ik 't gouden haar tot pand
Haar van den schedel sneed? En dankte Toor
Mij niet, omdat ik dra nog rijk'ren tooi
Door dwergenkunst haar schenken liet? Bedenk
Dat ge in het Asen-kamp als gijzelaar
Van 't half verslagen Wanen-leger kwaamt;
En dat eertijds uw pralend lippenpaar
Bezoedeld werd door Umiers dochters!’
Van ergernis brak thans ook Frikka los:
‘Te zwijgen past het aan Laufeja's zoon
Van wat op aard' door Asen werd verricht
| |
| |
In aller tijden aanvang! Stond mij Toor
Of Balder hier ter zijde, lang reeds waar'
Gerechte straf den spotter wedervaren!’
Veel nieuwen hoon had Loki nog gereed,
Toen eensklaps met gescheurd, beslijkt gewaad,
't Verwarde baardhaar saamgekleefd door bloed,
Met zwellende aad'ren en met bliks'mend oog,
Den ijz'ren moker - die na elken worp
Terugkeert in zijns meesters hand - vast met
De breede vuist omklemmend, en den riem -
Die dubb'le kracht aan 't machtig lichaam schonk -
Om 't middel toegegespt, de dondergod
Den nauwen gang verliet en toetrad op
‘Onreine!’ riep hij, en zijn roep
Rolde als een donderslag door 't hoog gewelf,
‘Van hier, of Mjulnier kust uw rossig hoofd,
En breekt u alle beenderen in 't lijf!’
Den moker zwaaiend kwam hij nader; fluks
Sprong Loki achteruit, en sprak:
Is hij, die 't veld voor ijz'ren mokers ruimt,
Wanneer de hand van Toor hun slagen richt;
Nog denk ik, ondanks Mjulnier, wat te leven;
En daar aan Aegiers disch geen plaats meer is,
| |
| |
Bied ik de mijne u aan. Den Asen hier,
Wier moed weer schitt'rend bleek in de overmacht,
Wier deugd des menschen blik bescheiden mijdt,
Vertelde ik wat op 't hart mij lag. Nu ga 'k...
En waarlijk, schoon ge machtig zijt, o, goden!
Niets hebt ge dat mijn hart benijden kan......
Of 't moesten de app'len zijn, in gindschen korf
Door Bragi's jonge gade trouw bewaakt,
Die voor den strammen ouderdom behoeden.
Ach! wellicht treft mijn hand nog schoon're vrucht,
Niet ver van hier, op 't blinkend zeestrand aan.
Den gastheer breng ik dank voor 't gul onthaal,
Den vlammen heilig blijve steeds zijn slot.’
Zoo sprak hij, ging, en had des feestzaal nauw
Verlaten, of een snelle en lichte tred
Verzelde 't galmen van zijn zwaard're schreden.
De toeleg was gelukt. Nieuwsgierig naar
De schoon're vrucht aan 't strand der zee gerijpt,
Sloop Bragi's vrouw hem na. Al vlugger ging
Hij voort, en immer vlugger achter hem
Weerklonk het tripp len van haar kleinen voet. -
Nu had hij 't einde van den gang bereikt.
Slechts weinige passen zijwaarts lag de rots,
Waarachter 't reuzenoog verlangend toefde.
Reeds stond ook zij op 't strand, en riep hem aan.
| |
| |
Voort joeg hij, langs des Joten schuilplaats heen....
Zij volgde... een gil doorsneed de lucht... en toen
Hij omkeek, zag hij juist Tiassi nog,
Zijn buit in de armen en 't bezwijmde hoofd
Bedekkend met zijn wilde kussen, snel
Verdwijnen in 't gebergte. -
Zich Loki achter 't zelfde blok graniet,
En wachtte daar, ineengedoken, lang
Verwelkt, geknakt als bloemen na den storm,
Door 't grievend wee geteekend als de mensch,
Verlieten zij, weeklagend, Aegiers zaal.
Heen was Idoena, heen hun jonge kracht. -
Wel zochten Wali, Widar en Forsete,
Die van hen allen aan het wrijnend leed
Het beste weerstand boden, rechts en links,
Op 't strand en in de holen van 't gebergt'
Naar sporen van de ontvoerde, en werd haar naam
Naar alle winden uitgeroepen, doch
Vergeefs! De branding bruiste eentonig voort,
De schaat'rende echo schalde Idoen', Idoena,
En noch in 't stuivend zand, noch op 't graniet,
Was 't mogelijk een voetstap na te sporen.
Toen keerde 't drietal moedeloos terug.
| |
| |
De sterke Toor zonk als gebroken neer.
Doodsbleek werd Frikka's wang; gesteund door Sief
Moest oude Bragi jam rend voorwaarts stromp'len.
Tuurs knieën knikten; Oller leunde op Freir;
Langs diepe groeven gleden Freija's tranen.
En uit zijn schuilhoek zag Laufeja's zoon,
Dat Odiens rug gekromd, zijn blonde baard
Vergrauwd, zijn oog diep weggezonken was.
Toch vreesde hij dat oog. - Toen 't dus nog eens
Den ganschen omtrek door, van rots tot rots,
Zijn stralen zond, bemerkte 't ook een star,
Die opsteeg uit den grond en snel verschoot.
Nog dieper boog Alvaders voorhoofd neer,
Terwijl zijn lippen murmelden:
|
|