Domheidsmacht
(1918)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekendEerste Toneel.
Marie, daarna Sientje, later Herman.
Marie
(die alleen zit te ontbijten).
En wat krijg je voor al je liefde?...... Je liefde voor je man.... je liefde voor je kinderen? Ondank, verdriet, onverschilligheid en anders niet. Ieder trapt maar op je hart, alsof 't van steen was!
(er wordt geklopt)
. Binnen!
Sientje
(met kranten, een brief en een portefeuille in de hand).
Mevrouw.... ik moest de post en de portefeuille maar hier neerleggen en u zeggen, dat meneer dadelik beneden komt. Of u op wil passen, dat er geen tocht is. Marie. Goed, Sientje, zorg dan maar, dat er nergens een raam openstaat en help me gauw opruimen.
(zij ruimen de tafel op).
Heeft meneer wat gegeten?
Sientje. Een stukkie brood, mevrouw. | |
[pagina 108]
| |
Marie. Gelukkig. Pook eens in de kachel, wil je? Sientje. Ja, mevrouw. Marie. Zie zo. Z'n stoel.... z'n inktkoker.... z'n voetzak. Nu kan ie komen.
(Zij kijkt op een termometer.)
Twee en zestig graden; dat is een goede temperatuur.
(Zodra Sientje weg is, snuffelt Marie in het hoopje kranten).
Geen brieven? Ja toch. Uit Antwerpen. Van Echten zeker. O, wat zou ik die graag openmaken!
(Als Herman binnenkomt, werpt zij de brief weer schichtig neer).
Herman. In de gang is 't koud; maar hier is 't lekker. Marie. Hoe gaat 't er nu mee? Herman. Nog altijd huiverig en een beetje koortsig; maar in bed kon ik 't niet langer uithouden. Marie. Zenuwen.... anders niets. 't Is ook geen wonder. Herman
(korzelig).
Och, Marie, de dokter zegt immers, dat ik kou heb gevat. Marie. O, die dokter! Herman. Weet jij 't weer beter? Marie
(eer medelijdend dan scherp).
Hè, wat ben je nog prikkelbaar.
(terwijl Herman onder zijn kranten zoekt).
Je hebt een brief uit Antwerpen. Zie eens gauw of....
Herman. Een ogenblikje.
(hij zoekt nog eens onder de kranten).
Vreemd, dat er niets van Houtemakers is.
Marie. Mijn hemel, hoe is 't mogelik! Verlang je nu niet eens te weten....? Herman. Marie, laat me asjeblieft bedaard m'n gang gaan en m'n | |
[pagina 109]
| |
hoofd bij m'n zaken houden. Er bestaat nu geen enkele reden meer om nog zo zenuwachtig te zijn. Marie. Is Freddie dan mijn kind niet meer? Herman. Jouw kind en 't mijne ook; maar je weet wat Echten gisterenmorgen uit Antwerpen getelegrafeerd heeft: zaak komt in orde; Alfred Hotel Saint Antoine; morgen reis ik eerste trein naar Haag. Marie. Goed; maar wie weet, of er niet in deze brief staat, dat Freddie meekomt. Herman. Ik zal de brief lezen, maar vlei je daar niet mee. Marie. Jij zoudt maar 't liefst hebben, dat we de jongen nooit terug zagen. Voor jou is 't maar de vraag: wat kost me 't minste geld. Herman
(met ironie).
Veronderstel je dat?
(hij kijkt zijn stukken in).
Marie. Je maakt mij niet wijs, dat je die meid van 't Alcazar niet in de gevangenis hadt kunnen zetten, als je maar gewild hadt! Herman. Zeg toch zulke onzin niet.
(hij gaat voort met het doorzien van zijn stukken).
Marie. Als Freddie de zoon van Rothschild was, zat dat wijf al lang in de kast. Herman. Hè! Zie maar eens na hoe laat de eerste trein uit Antwerpen hier aankomt.
(hij geeft haar een spoorboekje).
Nu zullen we eens kijken, wat Echten schrijft.
(hij opent Echten's brief).
Marie
(niet scherp).
Dat is nu een vader, die maar één zoon heeft.
(zij kijkt in het spoorboekje).
Marie
(na een ogenblik van stilte).
Rosendaal.... Rotterdam.... De eerste trein is in den Haag om drie minuten over half elf. | |
[pagina 110]
| |
Herman
(die gelezen heeft).
Zo.... zo.... Marie. Wat is er? Herman. Ik zal je de brief van Echten voorlezen.
(lezend).
Ingesloten een schrijven van uw zoon Alfred.
Marie
(zenuwachtig).
Een brief van Freddie? Waar is die dan? Herman
(sprekend).
Wacht even.
(lezend).
U zal er uit zien, dat Alfred ernstig het voornemen koestert een ander leven te beginnen.
Marie
(zegevierend).
A! Herman
(verder lezend).
Maar misschien zal u er om lachen, als ik u verzeker, dat deze ommekeer het werk is van de zangeres uit het Alcazar! Marie. Wat? Dat slechte kreatuur, die de jongen verleid heeft door de hemel weet wat voor gemeenheden! Is ie dwaas! Herman. Zal ik lezen of wil jij razen?
(doorlezend).
Ik zelf ben in lachen uitgebarsten, toen Alfred mij aankwam met dit verhaal; maar nadat ik die vrouw een kwartiertje lang had horen redeneren, was de lachlust me voor goed vergaan. Mijn wantrouwen in opwellingen en plannen, die er zo erg mooi en verheven uitzien, is zeer sterk, misschien soms al te sterk; maar dit wantrouwen verdween, toen ik merkte te doen te hebben met iets degelik goeds, iets ernstig gemeends.
Marie. Iets degelik goeds? Die slet?
(bedarend gebaar van Herman).
Herman
(doorlezend).
Deze vrouw is zeker niet geleerd; maar al wat ze zegt klinkt verstandig en redelik. Zij verfoeit het leven, dat ze gedwongen geleid heeft. Marie. Door wie gedwongen?
(bedarend gebaar van Herman).
Herman
(lezend).
En het is merkwaardig, welk een uitwerking op Alfred de | |
[pagina 111]
| |
overtuiging heeft, dat deze vrouw op hem vertrouwt en dat haar hele verdere leven van hem afhangt. Zijn plan is naar Amerika te trekken. Op mijn aandrang wil hij evenwel wachten, of u met uw invloed hem misschien dichterbij aan een broodwinning in de vreemde helpen kan. Marie. Hij is gek. Dat wijf heeft hem betoverd! Herman
(lezend).
Morgen ochtend hoop ik de zaak nader met u te behandelen. Dit schrijven dient om u in de gelegenheid te stellen, er vóór mijn komst met mevrouw over te spreken.
(sprekend).
Dat is nu de eerste flinkheid, waarop ik Alfred betrap.
Marie. Wou jij nu nog beweren, dat je niet blij was van hem af te komen? Ik zou anders denken, dat ik toch ook iets in te brengen heb. Of ben je voornemens met mijn wensen in 't geheel geen rekening te houden? Herman. Ik ben voornemens maar met één ding rekening te houden en dat is met Freddie's toekomst. Daarvan moeten we redden, wat er nog te redden valt. Echten.... Marie. Is Echten nu op eens een orakel geworden? Maar waar is nu die brief van Freddie zelf? Herman. Die is er niet; maar er is wel een post-scriptum.
(lezend).
Tot mijn verwondering brengt Alfred mij geen brief om in te sluiten. Hij schijnt plotseling van plan veranderd te zijn en wil morgen zelf mee komen naar den Haag.
Marie
(zegevierend).
Aha! Zie je wel! Nu heb jij je toch vergist! Freddie komt wel degelik. Herman
(wantrouwend).
't Is waar; maar.... heel vreemd.... Jij doet zo.... zo triomfantelik! Heb jij daar soms de hand in gehad? Marie. Wat zou ik kunnen doen? Ik.... een vrouw.... en nog wel zo'n domme vrouw. | |
[pagina 112]
| |
Herman
(na Marie een poosje zwijgend strak te hebben aangekeken.)
Enfin.... laat de jongen komen. 't Kan nu gelukkig geen kwaad meer; maar.... Marie. En als ie er is, zorg jij er dan ten minste voor, dat ie hier blijft. Die meid.... die zangeres mag wezen wat ze wil; maar je zult 't toch met me eens zijn, dat een fatsoenliker schoondochter voor ons aangenamer zou wezen. Of ben je ook dat niet met me eens? Herman. Ik zal me daar vooreerst niet over uit laten. Eerst moet Alfred me ophelderen....
(Marie neemt haar sleutelmand en gaat heen met een geheimzinnig glimlachje op het gelaat).
Ik weet niet, Marie, wat je in je schild voert; maar wees voorzichtig.... er is nu heus genoeg kwaad gesticht.
| |
Tweede Toneel.
Herman, daarna Sientje, daarna Weimer, later Marie.
Herman
(alleen).
Hoe durft de jongen hier komen?
(hij kijkt weer in zijn stukken, tekent er enige; er wordt getikt).
Binnen.
Sientje. Brieven, meneer. Herman. Dankje.
(Sientje af; na gezocht te hebben in de brieven).
Weer geen reçu van Houtemakers.
(er wordt nogmaals getikt).
Nu is 't toch vier en twintig uur geleden, dat ik hem 't geld heb gestuurd. Ik begrijp er niets van.
(er wordt wederom getikt).
Herman
(opkijkend als Weimer binnentreedt).
O, ben jij daar. Weimer. Ik heb tweemaal getikt, maar kreeg geen antwoord. Herman. Dat kan wel zijn; ik was.... ik dacht.... Weimer. Hoe gaat 't er van daag mee? | |
[pagina 113]
| |
Herman. Met m'n gezondheid? O, 't zelfde; maar dat komt terecht. Er zijn erger dingen dan een beetje koorts. Ga zitten......
(hem strak aanziende).
Scheelt er wat aan? Je.... Ik meen aan je gezicht te zien, dat je niet.... niet alleen komt om te vragen naar m'n gezondheid.
Weimer. Dat is zo. Ik kom met een verzoek, dat je zeker onaangenaam zult vinden; maar.... dat ik toch onmogelik terug kan houden. Herman
(bitter).
Nog wat? Komaan!...... Nu...... voor den dag er mee! Weimer
(enigszins verlegen).
Ik wou je verzoeken onze afspraak te niet te doen. Herman. Onze afspraak? Weimer. Ja, onze afspraak betreffende het direkteurschap van de Bank. Dat ik aan zou blijven tot de volgende Kamerontbinding. Ik verzoek je me zo gauw mogelik te ontslaan.... liefst op staande voet. Herman. Zo.... En.... doe je dat verzoek.... omdat je wilt gaan reizen? Weimer. Juist; omdat ik wil gaan reizen. Herman
(na een stilte).
Zeg eens, kerel, heb jij ook maar een ogenblik gedacht, dat ik zo iets geloven zou?
(Weimer kijkt Herman verbouwereerd aan; maar zwijgt).
Beter dan iemand weet jij hoe bitter treurig 't met mijn financies gesteld is.
Weimer. Ja; dat.... Herman. Toen je gisteren bij m'n bed zat, wat heb ik je gezegd? Ouwe vriend, lang heb ik de moed er in gehouden; maar nu wordt 't me toch te kwaad. Ik geloof niet, dat ik lang meer minister zal kunnen blijven.... De fut gaat er uit. En zou je me nu willen wijsmaken, dat jij.... alleen om je reislust te bevredigen.... op dit moment me in de steek zou laten.... | |
[pagina 114]
| |
terwijl je misschien binnenkort me juist een dienst zoudt bewijzen door heen te gaan? Weimer. Ach, zie je.... m'n reislust te bevredigen.... is ook niet niet m'n enige.... reden en ik verzeker je, Herman, dat ik m'n besluit met tegenzin genomen heb; maar.... Herman. Kom, kom, biecht nu maar op wat er achter zit. Weimer. Nu.... laat me je dan zeggen, dat.... ik heb een allerellendigste eigenschap, waarvan ik me tot nog toe volkomen onbewust was. Ik ben jaloers. Herman. Jij, die zo'n juweel van een vrouw hebt, die in je opgaat, die....? Weimer. Prijs Dora asjeblieft niet; dat zou olie in 't vuur zijn! Herman. Heb ik dan die jaloezie van je opgewekt?
(Weimer knikt zwijgend van ja).
En vin je dat niet te zot om alleen te lopen?
Weimer. Zeker. Zo spreekt m'n verstand ook en toch.... toch kan ik er niets aan doen. Herman. Maar een man.... een verstandig man is toch niet jaloers zonder een reden, een aanleiding. Weimer. Dat is ook zo. Herman. En waar zou jij die reden, die aanleiding van daan halen? Weimer. Er lopen praatjes. Herman
(verbaasd).
Praatjes? Praatjes, dat Dora en ik....? Weimer
(haastig en heftig).
Ik geloof er niets van! Ik vind 't onzin en toch ben ik bezig me zelf die onzin te suggereren. Ik voel, dat jelui voortaan geen woord, geen blik meer met elkaar zult kunnen wisselen of ik zal er wat achter zoeken.... er onwillekeurig | |
[pagina 115]
| |
iets uit afleiden.... er een martelwerktuig van maken voor m'n gemoedsrust. Ik merk nu al, dat ik korzelig, nurks, onaangenaam ben en als ik daardoor m'n vrouw afstoot en ongelukkig maak, dan krijg ik - dat spreekt van zelf - hoe langer hoe meer reden om te denken, dat Dora bij een ander troost gaat zoeken voor 't verdriet door mij haar aangedaan. Daarom, Herman, Dora en ik moeten zo gauw als 't kan den Haag verlaten! Herman. Zo.... En als ik nu eens in je eigen belang je dat ontslag niet geef? Weimer. Wat blief? Herman. Voel je niet, dat je over enige tijd berouw zult krijgen en dat je dan pas waarlik korzelig, nurks, onaangenaam zult worden. Weimer. Maar voel jij niet, dat.... als je m'n ontslag niet aanneemt, ik al dadelik denk: dat doet ie om Dora hier te houden? Herman. Loop dan naar de drommel! Je maakt me nijdig. Heb ik zóveel vrienden te veel, dat jij door zo'n enkel praatje je gerechtigd mag achten.... maar.... praatjes.... praatjes.... van wie dan toch? Wie is daar nu eigenlik mee bij je aan gekomen? Dat zou ik toch wel eens willen weten. Weimer. Wat doet er dat nu toe? Herman. Dat doet er heel veel toe. Heb je geen plan me te vertellen van wie die praatjes afkomstig zijn? Weimer. Neen.... liever niet. Marie
(binnenkomend).
Herman, ik wou.... O, meneer Weimer! Hoe gaat 't u? Maakt Dora 't goed? Herman
(terzijde).
O.... wacht eens eventjes.... Weimer. Dank u, mevrouw.... | |
[pagina 116]
| |
Herman
(tot Marie).
Marie, Weimer brengt me daar een zeer treurige tijding: Dora en hij.... gaan scheiden.
(Weimer wil spreken; Herman houdt hem terug).
Laat me even.
Marie
(verrast, maar tevens wantrouwend).
Ach, kom. Herman. Op grond, dat er tussen Dora en mij.... Marie
(onnadenkend heftig).
Geef jij 't dan toe? Herman. Heeft Weimer 't verhaal dan niet van jou? Marie
(haastig en onnadenkend).
Volstrekt niet! Ik heb alleen gezegd: er lopen praatjes. Herman. Aha! Dat komt dus wèl van jou? Weimer. Nu ja; maar mevrouw heeft er dadelik bijgevoegd, dat zij aan die praatjes geen geloof sloeg. Marie. Juist. Herman. Waarom vertel je ze dan over? Marie
(verward).
Wei.... om.... om...... om meneer Weimer te waarschuwen. Ik weet best, dat jij om praatjes niets geeft; maar niet iedereen is zo onverschillig. Herman. Ja.... ja. Dus.... jij hebt Weimer gewaarschuwd voor een gerucht, dat iemand je had overgebracht. Niet waar? Marie
(aarzelend en achterdochtig).
Ja. Herman. Als wij je derhalve beloven bij die persoon geen navraag te doen, dan ben jij.... me dunkt, daar kan je niets tegen hebben.... dan ben jij bereid aan Weimer en mij te vertellen, wie die iemand is. Marie
(aarzelend).
Dat is te zeggen.... | |
[pagina 117]
| |
Herman. Je zult toch zeker niet willen, dat Weimer en ik de hele geschiedenis moeten beschouwen als een verzinsel...... een onderstelling van jouw eigen brein? Marie. Natuurlik onderstel ik zo maar niet dingen, die voor mij alleronaangenaamst zijn! Herman
(bedaard).
Van wie heb jij dus 't verhaal? Marie. Wel.... van.... van niet één mens; maar.... van allerlei mensen. Herman. Is 't dan al zó verbreid? Marie. Dat zeg ik niet; maar uit allerlei toespelingen van de mensen.... uit hun manier van doen.... zelfs uit hun stilzwijgen.... Herman. O, daar heb jij afleidingen uit gemaakt; maar verteld.... verteld hebben die mensen.... al die mensen je.. niemendal. Marie. Met zovele woorden verteld.... neen; maar je begrijpt heel goed, dat.... Herman. Zeker, zeker; ik begrijp nu alles en 't zou me niet verwonderen als Weimer 't ook begreep. Weimer
(aarzelend).
Ja.... ik begrijp, dat mevrouw wel wat lichtvaardig en overijld te werk is gegaan; maar.... Herman
(uitbarstend).
Maar! Wat blief je? Volgt daar een maar op? Weimer. Ach, Herman, je weet.... ik verdenk je niet; maar.... noem 't laf van me.... bespottelik.... ziekelik.... m'n ellendige achterdocht is nu eenmaal gaande gemaakt. Ik zal redeneren: wat nog niet is, kan worden.... misschien door mijn eigen schuld. Als ik hier blijf.... in dezelfde stad met | |
[pagina 118]
| |
jou.... dan heb ik geen rustige dag.... geen rustig uur meer. Dora en ik moeten weg. Geloof me: het moet! Herman
(met ingehouden opwinding).
Zo! Moet dat!
(nadat hij een poosje zeer zenuwachtig heen en weer heeft gelopen, tot Marie).
Ben je nu tevreden?
(Marie staat zwijgend op en gaat keen).
Weimer
(na een stilte).
Misschien, dat later.... Herman. Ach, zeg maar niets meer. Je hebt gelijk. Als ik mijn huiselik geluk nog redden kon door m'n beste vriend op te offeren.... waarachtig als God.... ik deed 't ook. Weimer
(Herman naderend met uitgestoken hand).
Herman.... je gelooft me toch, niet waar, als ik je verzeker, dat 't me erg aan 't hart gaat.... Herman
(even Weimer's hand drukkend).
Ja, ja. Ga nu maar; ga maar.
(Weimer onthutst af; Herman blijft alleen en zijgt verslagen op een stoel neder).
| |
Derde Toneel.
Herman, later Clara.
Herman. O, God, o, God! Clara
(na een stilte binnenkomend; zij is gekleed om uit te gaan).
Vadertje, ik kom afscheid nemen. Herman. Wel zeker! Laat jij me ook maar in de steek! Clara
(op hem toesnellend en hem omhelzend).
Hè, paatjelief, hoe kan u nu zo tegen me uitvaren? U weet toch, dat morgen m'n werk in Amsterdam begint. Herman
(haar liefkozend).
Ach ja, kind, ik meen 't zo niet. Ik ben ziek.... ik.... vergeef 't me maar.... 't Kan een mens heus wel eens te machtig worden. Clara. Daarom juist is 't immers goed, dat ik ten minste wegga. Ik, die 't toch nooit met mama zal kunnen vinden.... | |
[pagina 119]
| |
Herman. Mama.... mama.... altijd mama. Dat je zo spreken moet over je moeder! Clara
(na een stilte).
Vadertjelief, wij moeten voortaan maar allebei opgaan in ons werk. Dat is 't beste. Herman. Ja, ja; zo heb ik vroeger ook wel gedacht, maar.... jij weet nog niet wat je wacht. Werken geeft kracht en moed, dat is zeker, en je verdiensten erkend te zien, dat doet je goed, dat staalt je tegen de onvermijdelike miskenning; maar geluk, kind.... geluk kan een mens alléén vinden in z'n huiselik leven.... in de genegenheid van de weinigen, die hem dierbaar zijn en moet ie 't daar missen, dan behoudt ie z'n werklust, z'n energie, z'n ambitie toch niet. Als ik er aan denk, dat ik nu voortaan weer alle dagen t'huis moet komen zonder jou te vinden.... Clara. Alle Zondagen kom ik immers over. Herman
(haar liefkozend).
Je bent zo lief. Kon ik nu ook maar denken, dat jij ten minste gelukkig was; maar, kind je, hoe flink jij je ook houdt, voor mij kan je 't toch niet verbergen, dat je verdriet hebt. Clara. Ik zal 't wel op zij leren zetten. Herman. Luister eens, Clara, in de laatste dagen hebben de zaken van Alfred me te veel door 't hoofd gespookt. Daardoor ben ik er niet toe gekomen, je nog eens te vragen, of je me nu wel alles.... alles verteld hebt van 't geen er tussen jou en Echten voor is gevallen. Clara. Ach, ja, papa, kom daar nu maar niet meer op terug. Die zaak is uit. Herman. Echten heeft je toch nog een antwoord beloofd. Clara. Dat was maar een belofte voor de vorm. Herman. Ben je daar zo zeker van? De laatste dagen is ie uit de stad | |
[pagina 120]
| |
geweest. Ik kan 't me niet ontgeven, dat er achter die kwestie nog iets schuilt.... iets, dat.... dat jelui met opzet of bij ongeluk voor me verborgen houdt. Echten is er de man niet naar, opeens zonder reden zo zonderling te handelen.
(korte stilte).
Weet je waar ik over denk?
Clara. Nu? Herman. Echten rondweg naar de reden van z'n stilzwijgen te vragen. Clara
(heftig).
Papa, wat ik u bidden mag, doe dat niet. Herman. Waarom niet? Clara. Omdat.... omdat.... Ach, wat zal ik nu iets gaan zeggen, dat voor mij al zo naar is en voor u misschien nog erger. Herman
(verbaasd).
Voor mij? Marie
(zenuwachtig opgewonden binnenkomend).
Daar komt Echten aan, maar alleen! Waarom zou Freddie niet bij hem zijn? Herman. We zullen 't horen. Marie
(tot Clara die heen wil gaan).
Jij gaat natuurlik weer op de loop. Clara. Ik moet naar de trein, mama. Herman. Clara, kind, nu moest je me één genoegen doen. Vertrek pas na twaalven. Clara. Maar, papa...... Herman. Kindje, ik vraag 't je als een gunst voor mij. Laat Echten je hier aantreffen. In 't huis van je ouders; dat is toch heel gewoon, niet waar? Je hoeft niets te zeggen. Ik vraag alleen.. blijf hier.... hier in de kamer. Clara. Waarom? Wat moet dat nu geven? | |
[pagina 121]
| |
Herman. Misschien niets; maar ik verzoek 't je toch vriendelik. Daar.. ik smeek je er om. Clara. Belooft u me dan op 't gebeurde zelfs geen toespeling te zullen maken? Herman. Dat beloof ik je. Clara. U ook, mama? Marie. Wat je papa belooft, beloof ik natuurlik ook. Clara. Nu.... dan zal ik doen wat u vraagt, maar...... ik doe 't alleen.... om u te overtuigen. Marie. Waarvan? Herman. Kind, kind, ik zou je zo graag gelukkig zien. Marie. Ik soms niet? Clara. Och, ja, mama, u ook. | |
Vierde Toneel.
Herman, Marie, Clara, Echten, later Sientje.
Echten
(gejaagd groetend).
Mevrouw.... meneer ter Voorst.... juffrouw Clara.... ik moet u tot m'n spijt en tot m'n verwondering een weinig aangename tijding komen brengen. Marie
(ontsteld).
Van Freddie? Echten. Er is hem wat overkomen, waarvan ik niets begrijp. Herman. Wat dan? Echten. Hij is gearresteerd. | |
[pagina 122]
| |
Herman
(terwijl Marie en Clara uitroepen van verbazing slaken).
Gearresteerd? Echten. Zodra ie hier uit de trein stapte. Hij begreep zelf niet waarom. Hij zei nog: hoe komt mama er toe me te telegraferen om over te komen, als die zaak niet uit de wereld is. Herman
(tot Marie).
Heb jij hem dan getelegrafeerd om over te komen? Marie. Vin je dat zo vreemd? Mijn kind? Herman. Neen; maar.... mijn God.... als ze hem gearresteerd hebben, dan is 't om dat geld geweest. Heb je dan gisteren dat geld niet aan Houtemakers gebracht? Marie
(verward).
Geld?.... Wat voor geld bedoel je? Herman. Gisteren morgen heb ik toch tien duizend gulden van 't kantoor Wolfsheim ontvangen? Toen ik ziek te bed lag, heb jij zelf de enveloppe open gemaakt. Clara was uit. Jou alleen kon ik 't vragen.... Marie. O ja.... ja. Herman. Daarna heb ik je verzocht, dat geld in een andere enveloppe te sluiten, die te adresseren aan Meester Houtemakers, Bezuidenhout 12, en daar een briefje bij te voegen, waarin je schrijven zoudt: mijn man verzoekt me u hierbij de tien duizend gulden te doen toekomen, die hij gisteren avond mondeling beloofde u van morgen te zullen zenden. In afwachting van een bewijs van ontvangst en zo voorts. Je herinnert je toch die brief te hebben geschreven, hè? Marie
(enigszins weifelend).
Ja wel. Herman. Voor alle zekerheid wilde je zelf hem aan Houtemakers' huis afgeven. Heb je dat dan niet gedaan? Marie. Wel.... Herman.... | |
[pagina 123]
| |
Herman. Zeg nu ja of neen! Marie
(na enige weifeling).
Nu.... neen. Herman. Neen? En.... waarom niet? Marie. Omdat ik met dat geld.... met een deel van dat geld Freddie's schulden wilde afbetalen. Ik dacht er natuurlik niet aan alles te houden; maar.... Herman. Maar toch genoeg om je zoon tot een dief te maken! Want dat heb je gedaan.... Jij.... z'n moeder! Marie. Dat is niet mogelik! Herman. Die tien duizend gulden had de jongen verduisterd uit een zaak, waarin ie advokaat was. Ik leende ze van Weimer, om ze onmiddellik aan Houtemakers te zenden, die kurator is in het faljiesement. Was 't gebeurd, dan had niemand iets van de verduistering kunnen merken. Maar wat doe jij? Stilletjes neem je 't geld nog eens weg en breng je je eigen zoon de gevangenis in. Marie. Had me dan ook gewaarschuwd! Dat heb je nu van die achterhoudendheid! Herman. Wou je er mij een verwijt van maken, dat ik de schande van je kind voor jou.... voor z'n moeder en de hele wereld geheim heb willen houden? Marie. Maar 't geld is niet weg.
(zij haalt het geld uit een kastje).
Hier is 't. Je kunt 't dus nog dadelik zenden. Dan moeten ze Freddie weer loslaten.
Herman. Wel zeker! Denk je soms, dat ik naar de gevangenis kan gaan en zeggen: laat deze meneer er ogenblikkelik uit? Marie. Ben je dan geen minister? | |
[pagina 124]
| |
Herman. En geloof jij, dat z'n aanhouding op dit ogenblik nog niet bekend is in de hele stad?
(hij schelt).
Wat nog gedaan kan worden, zal gedaan worden. Ik ga er dadelik op uit; maar....
Marie. Neen! Jij moet in huis blijven voor je gezondheid. Ik zal.... Herman. O, mijn gezondheid! Nood breekt wet; maar dat Alfred's naam geschandvlekt is.... geschandvlekt door jouw schuld.. al 't water van de zee wist dit niet meer af.
(tot Sientje, die in de deur verschijnt).
Sientje, laat terstond een rijtuig voorkomen.
Marie. Haal een urbaine. Vlieg!
(Sientje af).
Herman. God, God! Echten
(na een stilte).
Meneer Ter Voorst.... als ik had kunnen voorzien, dat.... Herman. Ach, meneer Echten, wie kan op dergelike dingen verdacht zijn? Laat me u m'n hartelike dank betuigen voor de bereidwilligheid, waarmee u me dadelik te hulp is gekomen. Echten. Meneer ter Voorst, u heeft me zó dikwels bijgestaan met uw vriendelike toespraak en goede raad.... dat ik blij was.... van mijn kant.... En.... te meer was ik dit, omdat andere gelegenheden zich waarschijnlik niet spoedig zullen voordoen. We zullen elkander vooreerst wel niet terug zien. Herman. Hoe dat zo? Echten. Ik denk naar buiten terug te keren. Herman. O, en.... en.... staat dit besluit al vast? Echten. Zeer vast. U zal me.... hoop ik.... nu vergunnen... afscheid te nemen. Ik kom zo van de trein en.... Herman
(zijn hand vattend).
Natuurlik.... natuurlik.... Dus.... dus wil u uw oude leven hervatten. Ja.... ik kan niet beoordelen, of u daar.... | |
[pagina 125]
| |
voor u zelf........ goed aan doet. Dat hangt af van uw inzichten...... uw smaak...... uw gevoelens; maar...... ik hoop alleen maar, dat u niet overijld...... Echten. Ik heb.... dat verzeker ik u.... heel ernstig en lang over de zaak nagedacht. Herman
(die nog steeds Echten's hand vasthoudt).
Ja.... dan.... maar.... in elk.... geval.... als u den Haag nog eens bezoekt.... men kan nooit weten.... mijn huis staat altijd voor u open. Echten. Heel vriendelik van u. Ik ben anders voornemens den Haag in de eerste tijd.... niet te bezoeken. Herman. Nu.... leef dan gelukkig, meneer Echten. Echten
(gedwongen groetend).
Meneer ter Voorst.... mevrouw.... juffrouw Clara. | |
Vijfde Toneel.
Herman, Marie, Clara.
Clara
(uitbarstend tot Marie).
Ziet u nu in, dat ik me niet vergiste? Marie. Ik zie, dat jij met Echten een dwaas koket spel hebt gespeeld, waarvan je ten slotte zelf de dupe bent. Clara
(heftig).
O! Herman
(haar sussend).
Bedaar, kindje, bedaar. Clara. U weet heel goed, dat Echten gedaan zou hebben wat ik vroeg, als u niet tussenbeide was gekomen. Herman
(verwonderd).
Hè? Marie. Tussenbeide? Ik? Clara. Herinner u maar eens wat u van papa verteld heeft! Dan | |
[pagina 126]
| |
zal u 't misschien zo vreemd niet meer vinden, dat Echten op heeft gezien tegen 'n verbintenis met een dochter, die, volgens uw eigen verzekering, aardt naar zulk een overdreven vader! Herman. En op dat huwelik had jij nog al je zinnen gezet! Marie. Je kunt van alles een valse voorstelling geven en een lelike uitlegging ook. Clara. Ik weet wel, dat u geen kwade bedoeling had.... dat u maar zo sprak, omdat u de kracht van uw woorden niet kent; maar nu de schuld op mij te willen gooien...., dat is toch al te erg!
(zij tracht te vergeefs zich te beheersen en barst in tranen uit).
Herman
(Clara liefkozend).
Kind je, kindje, hield je dan al zóveel van die Echten?
(Tot enig antwoord rukt Clara zich los en loopt ze luid schreiend heen).
Arm schepseltje!
| |
Zesde Toneel.
Herman, Marie, later Sientje.
Marie. En dat heb nu ik op m'n geweten, hè? Sientje. Het rijtuig is voor, meneer.
(af).
Herman. Goed, Sientje. Marie. Ik zal je jas halen, dan kun je hier in de warme kamer je aankleden.
(af na een ogenblik stilte).
Herman
(alleen).
Ja, 't moet maar uit zijn.
(hij gaat zitten schrijven. Marie komt terug met hoed en jas).
Marie. Hier is je goed!
(zij toont haar ongeduld).
Herman. Leeg hier, hè? Erg leeg. Geen kinderen meer.... ook geen | |
[pagina 127]
| |
vrienden meer. De enigen, die nu nog heen kunnen gaan, zijn wij zelf.
(schrijvend).
Marie
(na eene stilte).
Je vergeet toch niet, Herman, dat 't rijtuig voorstaat? Herman
(nog schrijvende).
Ik ben terstond klaar. Marie. Wat doe je toch? Herman. Ik schrijf.... aan de Koningin. Marie. Aan de Koningin? Voor Freddie? Herman. Neen, voor me zelf. Marie. Voor je zelf? Herman. Ik vraag m'n ontslag. Marie
(verschrikt).
't Is toch niet waar? Jij, die zulke triomfen viert! Herman. Triomfen? Ik? In schijn ja. In werkelikheid triomfeert alleen m'n oude, m'n machtige vijand. Als een sluipmoordenaar treft ie me in de rug. Marie. Ik geloof, dat je weer vreselik overspannen bent. Herman. Daar kon je gelijk in hebben; maar mensen als wij, Marie, die elkaar zo overspannen maken.... die zijn gevaarlik. Die moeten gaan leven in de eenzaamheid.... ergens buiten, waar ze misschien niet veel goed kunnen doen; maar zeker ook minder kwaad. Marie
(iets heftiger).
Herman, ik begrijp heel goed, waarop je zinspeelt; maar is dat nu allemaal mijn schuld? Herman. Neen; dat is mijn schuld! Ik was dom genoeg om me in | |
[pagina 128]
| |
te beelden, dat ik de domheid kon leiden.
(zenuwachtig schaterlachend, gaat hij met hoed en jas heen).
Marie. Grote God, hij wordt krankzinnig!
Einde van het laatste Bedrijf.
|
|