Gheestelycke dichten(1622)–Willem van der Elst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 162] [p. 162] LXI. ghedicht. Tot den Gebranden-wyn-drinckers. LAet van gebranden wijn ons' meyningh oock uyt-seggen, De deughden die hy heeft ten besten over-leggen: Want, soo hy wert gebruyct, gepresen, en geacht, Het volght dat hy moet zijn van sonderlinghe kracht. Die oogen heeft die siet hoe hem sijn' minnaers volgen, Hoe hy als goet van smaeck wort lief'lijck ingeswolgen Niet min als kost'lijck nat. Men drinct hem toch niet meer Als met de groote maet: en dat wel menigh keer. Of zijnter die hem noch met kleyne lepels drincken, En in het kleyn gelas voor grootkens laten schincken, Seer dun zijn die gesaeyt, en luttel van getal: Oock komen achter-naer te doen noch meerd'ren val. Hun' wercken wijsen toch hun' fouten en gebreken, Al wisten wy een woort daer van hier niet te spreken. Het lepelken dat gaet soo menighmael toch om, Tot dat sy sonder spraeck van dronckenschap zijn stom. Oock gaet de saeck te werck seer vierigh ende wacker; Want 's morgens met den dagh, soo sy zijn worden wacker, Met sulcken neerstigheyt den besten wort gesocht, Al of om niet-met-al wiert 't beste goet verkocht. Noch ymant drinckt hem meer, gelijck wy eertijts plegen Sijn out gebruyck te sien op straeten ende wegen Rechts voor den gaende man: maer binnen in het huys Door 't dag'lijcks groot geloop geschiet nu groot gedruys. Soo dat dit vuylste nat wort 's morgens vroegh gedroncken, En voorts den gantschen dagh met vrolijckheyt geschoncken: De lepel, het gelas, den beker, en de pot, Vast blijven in de handt: en elck werdt droncken-sot. En droncken niet alleen: maer soo de prijen stincken, Stinct hunnen aessem oock. Mits sy van binnen krincken De longher den de maegh, en heel het ingewant, Door grooten overdaet van schadelijcken brant. [pagina 163] [p. 163] Dus sien sy als de doot, mismaect in hun' gesichten: Seer leelijck, ende bleeck. Hoewel sy niet en swichten Van t'eysschen meer en meer: want selden houden op Voor dat de droeve doot hen geeft den lesten klop. O klagelijcke saeck! dat redelijcke dieren, Dat menschen van verstandt in vuyligheyt soo swieren. Dat die de reden heeft, gaet sonder reden voort: Het lichaem met de siel soo jammerlijck vermoort. Dat 't geen' dat niet en deught, noch immermeer sal deugen, Dat anders niet en is als valsheyt ende leugen Van dat kan baete doen, is dat niet klagens weert, Dat dat soo menigh mens tot achterdeel begeert? Is dan den touback quaet, of immers niet te prijsen; Wy moeten desen wijn voor arger noch verwijsen: En seggen dat het is oprechten fielen dranck, Die anders niet en geeft als vuyligheyt en stanck. Is't dat my ymant seght, dat hy verdrijft veel pijnen, En werdt van wijse lien gebruyct voor medecijnen: Het selve segh' ick oock. Behoudens die dat doet, Neem' weynigh voor de rust: of anders gelt de boet. Vorige Volgende