Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Het refrein in de Nederlanden tot 1600

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,60 MB)






Genre
sec - letterkunde

Subgenre
proefschrift
studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Het refrein in de Nederlanden tot 1600

(1953)–A. van Elslander

Vorige Volgende
[p. 41]

De oorsprong van het refrein

Reeds W. Kops(1) wees er op, dat de Rederijkers hun dichtvormen aan de Franse literatuur hadden ontleend. P. Van Duyse(2) rekende het Refrein tot de ‘uitheemsche genres’ en hield het meer bepaald voor een navolging van de Franse Ballade. C. Kruyskamp(3) huldigde vrijwel dezelfde opvatting, terwijl A. Borguet(4) zich in zijn uiteenzetting in hoofdzaak bij C. Kruyskamp aansloot, maar ook invloed toekende aan met de Ballade verwante genres als: het Chant Royal, de Serventois en de Amoureuse.

De Franse oorsprong van het Refrein schijnt alle vroegere onderzoekers zo vanzelfsprekend te zijn voorgekomen, dat ze het blijkbaar niet nodig hebben geacht nog met andere factoren rekening te houden; hadden ze dit gedaan, ze zouden waarschijnlijk tot het inzicht zijn gekomen dat de ontstaansgeschiedenis van den Refreinvorm heel wat complexer is dan door hen werd voorgesteld.

Het blijft intussen waar dat het Refrein in zijn vormcomponenten, wel niet volledig, dan toch in grote trekken overeenkomt met de Franse Ballade en verwante dichtsoorten; maar daarnaast duiken nog tal van andere vragen op die we in dit hoofdstuk zullen hebben te onderzoeken, zonder er evenwel altijd een afdoend antwoord op te kunnen geven; hiervoor is het overgeleverde materiaal te schaars en te fragmentair. Deze vragen zijn: rond welke jaren verschijnt de Refreinvorm voor het eerst in onze gewesten; zijn er vóór dien tijd in onze literatuur dichtvormen aan te wijzen die als voorlopers van het Refrein kunnen beschouwd worden; in hoever werd de vorm van de Franse Ballade en verwante genres in het Refrein nagevolgd; welke wijzigingen heeft hij hierbij ondergaan; langs welken weg is de ontlening geschied?

 

Het voorkomen van de benaming ‘Refrein’ in een tekst van 1448(5) bewijst dat het genre toen reeds in onze gewesten was

[p. 42]

ingeburgerd en dus reeds in de eerste helft, wellicht zelfs in het begin van de XVe eeuw, bij ons werd beoefend.

We bezitten echter geen enkelen verzamelbundel uit de XVe eeuw. De oudste handschriften die eigenlijke Refreinen - hiermede bedoelen we dan gedichten met dezen naam in hun opschrift - bevatten, gaan slechts terug tot het begin van de XVIe eeuw(6). Wel komen in de vroegste bundels nog in hoofdzaak Refreinen uit de XVe eeuw voor, wat onder meer blijkt uit een acrosticon als dat van A. De Roovere, een dichter die nog volop tot de XVe eeuw behoort(7), of uit een naam als Jan (van) Hulst, onderaan een Refrein in Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. II Nr. 270, fol. 28. Indien deze laatste dichter te vereenzelvigen is met den Jan van Hulst, dien we in 1428 ontmoeten onder de leden van de Brugse Kamer ‘De Heilige Geest’(8), hebben we hier zeker te doen met een product uit de eerste helft, waarschijnlijk zelfs uit het begin van de XVe eeuw en behoort dit stuk tot de oudste Refreinen die we bezitten.

 

Dit alles brengt ons echter niet verder dan het begin van de XVe eeuw. Wanneer we nog hoger willen opklimmen, ontmoeten we weliswaar geen eigenlijke Refreinen meer - ten minste zoals we deze dichtsoort in de Inleiding hebben omschreven -, maar toch ontbreekt het niet aan dichtvormen, die soms zulke treffende gelijkenissen met de latere Refreinen vertonen, dat de vraag zich stelt of deze gedichten niet in zekeren zin zijn op te vatten als voorlopers en overgangsvormen waaruit en waarlangs zich dan de ‘eigenlijke’ Refreinen zouden ontwikkeld hebben.

We somden reeds in onze Inleiding de karakteristieken op die, naar onze opvatting, het wezen van het Refrein uitmaken. Daaronder zijn de strophische vorm en het ‘refrain’ voorzeker de belangrijkste. De ‘Prince’ kan heel goed een latere toevoeging zijn geweest, terwijl het niet uitgesloten is dat het Refrein oorspronkelijk ook bestemd was om gezongen te worden. Het lijkt dan ook niet van belang ontbloot eens te onderzoeken welke strophische dichtvormen van vóór de XVe eeuw het zo kenmerkende ‘refrain’ bezitten, dat iedere

[p. 43]

strophe besluit. Dit kan ons wellicht op het spoor brengen van dichtgenres die op ontstaan en vorming van het Refrein invloed hebben uitgeoefend.

We constateren dan dat beide kenmerken reeds bij Hadewijch samen optreden, dus in de XIIIe eeuw. Eén geval vooral is bijzonder treffend. Het is Strophisch Gedicht Nr. 23: een gedicht bestaande uit 11 strophen van 9 verzen + 4 verzen op het rijmschema aabaab bbc(c). De laatste versregel van iedere strophe luidt telkens: ‘Nu moete ons god beraden’, een echt ‘refrain’ dus(9).

Doch vooral uit de XIVe eeuw zijn dergelijke gevallen talrijk. We noemen hier vooreerst enkele liederen afkomstig uit het Gruuthuse Handschrift(10) - zoals bekend één van de rijkste verzamelingen lyriek uit de XIVe eeuw die we in onze literatuur bezitten -, waar iedere strophe met een éénregelig, soms ook wel met een tweeregelig ‘refrain’ wordt besloten. Deze stukken komen in hun verdere vormeigenaardigheden: kunstigen bouw, ingewikkeld rijmschema, geheel met de ‘refrainhaltige’ Franse ‘Chanson’ overeen(11). Het gelouterd kunsteffect dat door den regelmatigen terugkeer van het ‘refrain’ wordt verkregen is vooral uit de Franse literatuur bekend en is dus wel op Fransen invloed terug te voeren. Daaronder zijn er stukken van 3 tot 7 en 9 strophen. Het aantal verzen per strophe verspringt van 7 tot 10 en 13. Het rijmschema is gewoonlijk bijzonder kunstig. We treffen er combinaties aan als abab bc(c); abab bc(bc), abab bb(b); abab bbc(c) zelfs aaaaaaabaab(b). Onder deze liederen bevindt zich ook een ‘boertig’ stuk, waarover W. De Vreese het volgende mededeelt: ‘ten slotte - het aardigst van al, onder de liederen tusschen-geschoven, is er ook nog een refrein int sotte, dat Carton achtergelaten heeft, waarin geestig berijmd is een onfortuinlijk geval, overkomen aan den kapelaan van Oedelem...’(12). Het lied, dat in zijn

[p. 44]

geheel wordt medegedeeld, bestaat uit 6 strophen van 8 verzen. Het rijmschema is abab bc(cc), met een tweeregelig ‘refrain’. Dat hier aan een Refrein ‘int zotte’ werd gedacht is heel begrijpelijk; zowel naar de atmospheer als naar den vorm worden de latere Refreinen ‘int zotte’ er als het ware door geprefigureerd.

Het ‘refrain’, dat iedere strophe besluit, komt verder ook wel eens voor in de eigenlijke ‘Strophische gedichten’(13). We trachten dit door enkele typische stukken aan het Hulthemse Handschrift(14) ontleend, te verduidelijken:

Nr. 48, fol. 51v: 8 strophen van 8 verzen, Rijmschema: abab bcb(c). Het ‘refrain’ vertoont lichte wijzigingen.
Nr. 103, fol. 85: 7 strophen van 8 verzen + als ‘refrain’, telkens ‘Ave Maria’. Rijmschema: abab cdcd + refrain.
Nr. 120, fol. 104: 6 strophen van 9 verzen. Rijmschema: abaab cdc(d).
Nr. 127, fol. 107v: 5 strophen van 11 verzen. Rijmschema: abab babaac(c).
Nr. 164, fol. 164v: 3 strophen van 10 verzen. Rijmschema: abab ccdde(e).
Nr. 171, fol. 180: 6 strophen van 8 verzen. Rijmschema: abab bcb(c).
Nr. 184, fol. 184v: 8 strophen van 11 verzen. Rijmschema: abab bcbccdcd(d).
Nr. 198, fol. 195v: 2 strophen van 8 verzen. Rijmschema: abab bcb(c).
Nr. 208, fol. 231: 9 strophen van 8 verzen. Rijmschema: abab bcb(c).

De gelijkenis in den vorm met de latere Refreinen is vooral bij Nr. 48, Nr. 120, Nr. 127, Nr. 171, Nr. 184 treffend(15). Toch zouden we

[p. 45]

niet zover durven gaan deze ‘Liederen’ en ‘Strophische Gedichten’ reeds ‘Refreinen’ te noemen. We vatten de benaming ‘Refrein’ liever in de enigszins beperkter betekenis op welke we in de Inleiding hebben uiteengezet en beschouwen deze stukken als elementen, die voor den oorsprong van het Refrein van bijzonder belang zijn geweest of zelfs als schakels die ons de wordingsgeschiedenis helpen verklaren. Maar zelfs in deze laatste veronderstelling blijft het vraagstuk van den oorsprong onopgelost. Want wanneer we aannemen dat het Refrein zich uit deze XIVe eeuwse Liederen en Strophische Gedichten ontwikkelde, zijn we dan toch verplicht den oorsprong van deze dichtvormen na te gaan. Het vraagstuk wordt dus enkel verschoven.

 

Wij zijn ten slotte genoodzaakt, de dichtvormen, die op het ontstaan en den groei van het Refrein hebben ingewerkt, ook elders dan in de eigen literatuur te gaan zoeken. Bijna vanzelfsprekend komt hier de Franse literatuur in aanmerking. Daar de ‘refrainhaltige Chanson’ den Refreinvorm slechts ten dele verklaart(16) en enkel een onrechtstreeksen invloed op het Refrein kon uitoefenen, blijft niets anders over dan het al of niet gegrond zijn te onderzoeken van de voorstelling als zou het Refrein naar den vorm eenvoudig aan de Franse Ballade en verwante genres beantwoorden.

Hierbij dient een korte uiteenzetting vooraf te gaan over de geschiedenis van deze dichtvormen, met den nadruk op die elementen, welke voor de verklaring van den Refreinvorm van onmiddellijk belang zijn, namelijk de vormkenmerken.

De geschiedenis van de Franse Ballade en andere ‘vaste dichtvormen’(17) houdt nauw verband met de letterkundige stroming, die in Noord-Frankrijk rond het begin van de XIVe eeuw haar aanvang neemt en waarvan G. De Machaut (1300-1377) en E. Deschamps (1366-c. 1407) de meest vooraanstaande vertegenwoordigers zijn. In de XVe eeuw blijft het genre in ere met dichters als: Christine de Pisan (1364-c. 1440), Alain Chartier (1385- c. 1440),

[p. 46]

Ch. d'Orléans (1394-1465) en vooral Fr. Villon (1431-1485), om eerst in het laatste kwart van deze eeuw tekenen van verval te vertonen bij de ‘Grands Rhétoriqueurs’, zoals G. Crétin (-1525) en J. Molinet (1435-1507), die de Ballade en verwante genres in discrediet hebben gebracht. De dichters van de Pléiade hebben dan ook slechts uit de hoogte op deze dichtvormen neergekeken(18).

Het is eerst met G. De Machaut dat de Ballade algemeen ingang heeft gevonden. Dan reeds is ze een ‘chanson’ van drie strophen met gelijke rijmen. Iedere strophe bevat 8 of 10 verzen en wordt besloten met een ‘refrain’. Het ‘envoi’ ontbreekt nog. Dit schijnt in gebruik te zijn gekomen met E. Deschamps, die den Balladevorm met grote voorkeur heeft beoefend - afgezien van de dubbele en driedubbele schreef hij er niet minder dan 1017 - en in zijn ‘Art de dictier...’ (1392) theoretisch heeft uiteengezet aan welke voorwaarden hij moet voldoen. Zoals ze zich in zijn oeuvre voordoet is de Ballade een driestrophige ‘chanson’, met een gelijk aantal verzen, met dezelfde rijmen op dezelfde wijze geschikt in iedere strophe, die bovendien wordt besloten door eenzelfde ‘refrain’ van één of twee verzen. Deze strophen kunnen nog gevolgd worden door een ‘envoi’, dat gewoonlijk ten minste twee voorafgaande rijmen reproduceert. De strophen bevatten van 7 tot 15 verzen. Het ‘envoi’ is korter en telt 4 of 5 verzen. De verzen zijn steeds even lang, behalve in de Ballade met verzen van 10 silben, waar het 5e of 6e vers van 7 silben kan zijn. Bij E. Deschamps wordt verder onderscheid gemaakt tussen ‘Ballades léonnines’ (met rijke rijmen) en ‘sonantes’ (zonder silbenrijm). Hij trachtte ook in zijn Ballades mannelijk en vrouwelijk rijm naar een vast schema te vermengen, een principe dat in zijn tijd nog niet algemeen werd toegepast(19).

Geheel de XVe eeuw door bleef de vorm van de Ballade zonder wijzigingen zoals hij bij E. Deschamps was vastgelegd. Ze bestaat meest altijd uit drie strophen(20) van 6 tot 16 verzen, al dan niet gevolgd door een ‘envoi’ van 4 of 5 verzen. Zoals we reeds hebben opgemerkt heeft de Ballade bij G. De Machaut nog geen ‘envoi’. Deze slotstrophe duikt op bij E. Deschamps en Christine de Pisan en is bijna altijd aanwezig bij Ch. d'Orléans en Fr. Villon, terwijl ze bij J. Molinet en G. Crétin nooit ontbreekt. Ze schijnt overgenomen te zijn uit het Chant Royal. De drie strophen en het ‘envoi’

[p. 47]

worden door een éénregelig, soms wel eens door een tweeregelig ‘refrain’ besloten. Rond 1470 schijnt er een neiging te bestaan, het aantal verzen per strophe met het aantal silben van het ‘refrain’ en dus ook van de andere verzen te laten overeenstemmen(21); toch werd dit in hoofdzaak voor strophen van 8 en 10 verzen en niet voor langere strophen in acht genomen. De verscheidenheid in den vorm komt vooral tot uiting in het aantal verzen per strophe (van 6 tot 16), de schikking van de rijmen en de verslengte. De korte strophen zijn de oudste, de langere komen eerst later voor. De voorschriften die betrekking hebben op het rijm, hebben na E. Deschamps vrijwel geen veranderingen ondergaan. Het invoeren van ‘redites’ en ‘équivoques’ is een bijkomstige wijziging van eerder stilistischen aard en verandert niets aan de structuur van het geheel(22). Alles samen genomen blijft de Ballade toch een betrekkelijk strenge vorm en dit geldt in nog grotere mate voor de stukken voor wedstrijden vervaardigd, die meestal aan bijzondere voorschriften moesten beantwoorden(23).

Naast de gewone Ballade, die we hier getracht hebben te omschrijven, was er nog: de ‘Ballade layée’, die voor de verscheidenheid volgens een vast schema kortere verzen, ‘vers coupés’, invoerde; verder de ‘Ballade double’, die uit zes strophen met of zonder ‘envoi’ bestond en de minder voorkomende soorten: de ‘Ballade composée’, ‘couronnée’, ‘fatrisée’ of ‘jumelle’, ‘batelée’ en ‘à rondeaux entés’.

Tot de verwante vormen van de Ballade rekenen we het ‘Chant Royal’, bestaande uit vijf strophen, over het algemeen gevolgd door een ‘envoi’, oorspronkelijk zonder en daarna, in navolging van de Ballade, met ‘refrain’, dat voor het overige in zijn vorm vrijwel geheel aan de Ballade beantwoordt. Het aantal verzen per strophe gaat van 8 tot 12, 14 en 16. In de tweede helft van de XVe eeuw kwamen enkel nog strophen van 10, 11 en 12 verzen voor.

Verwante vormen van de Ballade zijn verder: de ‘Pastourelle’: een Chant Royal met verzen van 8 silben waarvan de inhoud aan het herdersleven ontleend was, het ‘Serventois’: een Chant Royal zonder ‘refrain’, gewoonlijk te ere van de H. Maagd en ten slotte de ‘amoureuse’, ook ‘sotte amoureuse’, ‘chanson amoureuse’ of ‘Ballade amoureuse’ genoemd, die in haar vorm overeenkomt met het ‘serventois’ en naar den inhoud met het Refrein ‘int zotte’(24).

[p. 48]

Niet ten onrechte heeft W.F. Patterson de Franse Ballade ‘the choicest formal creation of the late Middle Ages’(25) genoemd. Evenals het sonnet is ze een uitgesproken ‘moeilijke vorm’, maar deze omstandigheid schijnt op de inspiratie van werkelijke grote dichters als Ch. d'Orléans en Fr. Villon helemaal niet remmend of zelfs hinderend te hebben gewerkt. Dat de Ballade later werd misbruikt door de ‘Grands Rhétoriqueurs’, die de vormmoeilijkheden als doel gingen beschouwen en zelfs hebben vermenigvuldigd, is niet op rekening te brengen van den vorm als zodanig. Wel is ze een door en door Franse vormschepping en werd dan ook nooit met werkelijk succes in een andere literatuur overgenomen; enkel daar waar, zoals bij ons, de vorm door allerlei afwijkingen en wijzigingen aan de taalmogelijkheden en het eigen volkskarakter werd aangepast, heeft hij kunnen gedijen(26).

Het blijft nu nog onze taak na te gaan welke en van welken aard de veranderingen zijn geweest die de Balladenvorm heeft ondergaan, wanneer hij onder de benaming ‘Refrein’ in onze literatuur werd overgenomen en aan de eigen literaire traditie werd aangepast. Deze vraag zal echter eerst definitief kunnen opgelost worden na een grondig onderzoek van den Refreinvorm. We zullen daarom in het volgend hoofdstuk steeds bij de Franse Ballade aanknopen en bepalen ons hier bij enkele algemene opmerkingen.

De verschillen tussen Refrein en Ballade zijn groter dan C. Kruyskamp aanneemt wanneer hij beweert dat het Refrein geheel overeenkomt met de Franse Ballade(27). Daar is vooreerst het aantal strophen. Dit is in de Franse Ballade onveranderlijk drie gebleven, gewoonlijk gevolgd door een ‘envoi’. In den Refreinvorm is dit geenszins het geval. Er zijn Refreinen van vier strophen - de ‘Prince’ meegerekend -, maar er zijn er ook - en zelfs een groot aantal - van meer dan vier(28). Zoals we verder zullen zien schijnt

[p. 49]

de vorm van het Refrein in den loop van zijn ontwikkeling een neiging te vertonen tot langer worden, wat zich bovendien nog uit in andere kenmerken als: de lengte van de strophen, van de ‘Prince’ en van het vers zelf.

Er is echter nog een typisch verschil tussen de Ballade en het Refrein dat C. Kruyskamp over het hoofd heeft gezien en waar A. Borguet heeft op gewezen, namelijk de behandeling van het rijm(29). In het Refrein hebben de strophen steeds hetzelfde rijmschema, in de Franse Ballade is dit eveneens het geval, maar de rijmen zijn daarenboven nog identisch. Verder wijkt ook het ‘vrije’ Rederijkersvers helemaal af van het telvers dat in de Franse Ballade wordt gebruikt.

Een laatste vraag blijft ten slotte nog onbeantwoord: hoe en langs welken weg werden de Franse Ballade en verwante vormen bij ons bekend? Een bevredigend antwoord kunnen we hier niet op geven daar, zoals we reeds zeiden, de ‘voorgeschiedenis’ van het Refrein ten onzent onvoldoende gekend is, maar wel is de meest voor de hand liggende en ook meest waarschijnlijke veronderstelling deze: de vorm van de Ballade en verwante dichtgenres werd langs de Noord-Franse ‘Puys’ om, waar ze druk beoefend werden, in onze Rederijkerskamers overgedragen en dit reeds in de eerste helft van de XVe eeuw(30).

 

We menen dan te mogen besluiten dat de vorm van de Franse Ballade weliswaar niet voldoende is om de formele structuur van het Refrein te verklaren, maar er toch duidelijk in doorschemert. Daarnaast hebben ook verwante genres als het Chant Royal, de ‘serventois’ en de ‘sotte amoureuse’ een rol gespeeld. De oorsprong van het Refrein schijnt dus op rekening te moeten gebracht worden van een samenspel van factoren en omstandigheden die ieder het hunne hebben bijgedragen om dezen dichtvorm voor te bereiden, te doen ontstaan en tot ontplooiing te brengen. Hiertoe behoren ongetwijfeld ook de Liederen en Strophische Gedichten uit de XIVe eeuw. Weliswaar zijn deze dichtsoorten niet rechtstreeks met het Refrein verwant, maar toch hebben ze op ontstaan en ontwikkeling van dit genre invloed uitgeoefend. De vele en treffende gelijkenissen die ze met den lateren Refreinvorm vertonen hebben voor gevolg gehad dat het Refrein bij zijn verschijnen in onze gewesten reeds enigszins voorbereid was en juist hierdoor een zo vlugge verbreiding heeft gekend.

(1)
W. Kops, Schets eener Geschiedenesse der Rederijkeren, in: Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, d. 2, Leiden, 1774, bladz. 249.
(2)
Pr. Van Duyse, Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw, 2 d., 's Gravenhage-Gent, 1854, bladz. 233.
(3)
C. Kruyskamp, De Refreinenbundel van Jan van Doesborch, d. 1, Leiden, 1940, bladz. XXXI.
(4)
A. Borguet, Oorsprong en Benaming van het Refrein, in: Tijdschrift voor Levende Talen, 12e jg. (1946), bladz. 270.
(5)
Zie: Inleiding, bladz. 5.
(6)
Zie: Bronnen, bladz. 15.
(7)
We wijzen hier terloops op de mededeling van Edward De Dene in zijn voorrede tot de Rethoricale Wercken (fol. 3), volgens dewelke deze dichter ‘in sekere generale vergaderinghe / feesten der Rethorijcken in Brugghe ghehouden / omtrent maer xvij iaren oudt zynde: verdiende ende toe geiugeert was den prijs ende den Tytle gegeuen: Prinche der Rethorijcken alsdan genaempt te zijne / dwelcke hi obtineerde met zijnder Rethoricaele solutie op de vraghe: oft moederlijck herte lieghen mach...’. Nu is het geboortejaar van A. De Roovere niet bekend, maar als we veronderstellen dat de Brugse Rederijker ongeveer 60 jaar oud was, toen hij in 1482 overleed - dus c. 1420 geboren werd -, moet bedoeld Refrein vóór 1440 geschreven zijn.
(8)
J.W. Muller en L. Scharpé, Spelen van Cornelis Everaert, Leiden, 1920, bladz. VI.
(9)
J. van Mierlo S.J., Hadewijch. Strophische Gedichten, d. 2, Inleiding, Antwerpen, z.j. (1942), bladz. 64, d. 1, Tekst en Commentaar, bladz. 142; zie ook Nr. 1 en Nr. 36.
(10)
Het Gruuthuse-Handschrift werd uitgegeven door C(arton), Oudvlaemsche Liederen en andere Gedichten, 2 d., Gent, z.j. (1848). Uitgegeven door de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophielen, 2e Reeks, Nr. 9. Een gedetailleerde beschrijving en bespreking gaf W. De Vreese, Het Gruuthuse-Handschrift, in T.N.T.L., d. 59 (1940), bladz. 241. ‘Het hs. is kennelijk werk uit de 14e eeuw’ (bladz. 250); ‘dichter bij het midden dan bij het einde der 14e eeuw’ (bladz. 251); Zie vooral de nrs. 1, 2, 3, 5, 16, 17, 21, 26, 28, 30, 32, 46, 52, 62, 71, 79, 86, 92, 96, 110, 113, 114, 124, 128, 140.
(11)
Fr. Noack, Der Strophenausgang in seinem Verhältnis zum Refrain und Strophengrundstock in der Refrainhaltigen altfranzösischen Lyrik, in: Ausgaben und Abhandlungen aus dem Gebiete der romanischen Philologie, Nr. 98, Marburg, 1899, bladz. 1; waaruit blijkt dat de liederen ‘à refrain’ en ‘avec des refrains’ ruim een vierde van de liederen uit de XIIIe en XIVe eeuw in Frankrijk uitmaken. E. Stengel, Unveröffentlichte Refrainlieder, in a.w., bladz. 98; Nrs. 4, 10, 12, 13, 24, 47, 58 en 64: de gelijkenis met de liederen uit het Gruuthuse-Handschrift is bijzonder treffend.
(12)
W. De Vreese, a. art., bladz. 257; we zijn het echter niet met De Vreese eens waar deze beweert dat dit stuk ‘onder de liederen tusschengeschoven’ werd. Het komt in zijn vorm volkomen overeen met de andere liederen.
(13)
Deze benaming wordt hier in tegenstelling tot de liederen gebruikt, als zijnde gedichten die niet bestemd waren om gezongen te worden, hoewel het vrij moeilijk blijft de grens tussen beide scherp te trekken.
(14)
C.P. Serrure, Kleine Gedichten uit de Dertiende en Veertiende Eeuwen, in V.M., d. 1, (1855), bladz. 41; we citeren steeds naar het hs. zelf dat, evenals het Gruuthuse handschrift, voor de grote meerderheid werk uit de XIVe eeuw bevat.
(15)
Dit is niet het geval in een drietal stukken van Willem van Hildegaersberch, waarin een ‘refrain’ voorkomt. Zie in de uitgave van W. Bisschop en E. Verwijs, Gedichten van Willem van Hildegaersberch, 's-Gravenhage, 1870, Nr. 19, Nr. 73 en Nr. 83, die echter slechts bezwaarlijk tot de ‘Strophische Gedichten’ kunnen gerekend worden, daar het aantal verzen niet in alle strophen gelijk is en we er zelfs geen rijmschema aantreffen. Willem van Hildegaersberch was overigens slechts een dichter met gering vormgevoel.
(16)
Helemaal onverklaard blijft in dit geval de in de vroegste Refreinen meestal kortere ‘Prince’, welke aan het ‘envoi’ van de Franse Ballade beantwoordt. Deze ‘Prince’ komt in de door ons aangehaalde Liederen en Strophische Gedichten niet voor.
(17)
De voornaamste werken, die we in verband met de geschiedenis van de Ballade en verwante dichtvormen geraadpleegd hebben, zijn: Fr. J.A. Davidson, Über den Ursprung und die Geschichte der französischen Ballade, Halle, 1900; E. Stengel, Romanische Verslehre, in: G. Gröber, Grundriss der Romanischen Philologie II, 1, Strassburg, 1902, bladz. 88; E. Langlois, Recueil d'arts de seconde rhétorique, Paris, 1902; H. Chatelain, Recherches sur le vers français au XVe siècle, Paris, 1907, bladz. 167; H. Guy, Histoire de la poésie française au XVIe siècle, d. 1, Paris, 1910; St. Hofer, Versund Prosadichtung des 14 Jahrhunderts, Drama des 14 und 15 Jahrhunderts, Berlin und Leipzig, in: G. Gröber, Grundriss der Romanischen Philologie, Neue Folge; W.F. Patterson, Three Centuries of French Poetic Theory, 2 d., Michigan, 1935; Prof. Dr R. Guiette, in: Algemene Literatuurgeschiedenis, d. 2, bladz. 345.
(18)
Het discrediet, waarin het genre gevallen was, is blijven bestaan tot omstreeks het midden van de XIXe eeuw. Dan komt een betrekkelijke herleving, eerst in Frankrijk, vooral dank zij Th. De Banville, wiens Trente-six Ballades Joyeuses in 1873 het licht zagen, en daarna ook in Engeland en bij onze Vlaamse Formisten. Zie hierover: H.L. Cohen, Lyric Forms from France..., New-York, z.j. [1922].
(19)
Zie: G. Raynaud, E. Deschamps, OEuvres complètes, d. 11, Paris, 1903, bladz. 115.
(20)
Balladen van 2 of 4 strophen zijn zeer zeldzaam.
(21)
We zien dit voorschrift geformuleerd door J. Molinet.
(22)
H. Chatelain, a.w., bladz. 182.
(23)
E. Langlois, a.w., bladz. VI.
(24)
De benaming ‘Sotte Amoureusheyt’ komt voor bij A. De Roovere, R.W., fol. 57. Deze en andere met de Ballade verwante dichtgenres werden vooral in de ‘Puys’ van Noord-Frankrijk beoefend: het Chant Royal, te Dieppe; de ‘amoureuse’ en het ‘serventois’ te Rijsel; de ‘sotte amoureuse’ te Amiens en de ‘pastourelle’ te Béthune.
(25)
W.F. Patterson, a.w., bladz. 233.
(26)
De Franse Ballade werd ook in de Engelse literatuur nagevolgd, weliswaar ook op zeer zelfstandige wijze, tussen c. 1380 en c. 1470. Uit die jaren zijn ongeveer 200 Balladen bewaard die soms zeer sterk van hun Franse voorbeelden afwijken. Buiten John Gower (c. 1325-1408), die zijn Cinkante Balades in het Frans schreef, noemen we in dit verband vooral G. Chaucer (c. 1340-1400) en Lydgate (c. 1370-c. 1450). Daar het ons niet is gebleken dat de Engelse literatuur voor eventuelen invloed in aanmerking zou kunnen komen, is het niet nodig de ontwikkeling van het genre in Engeland verder na te gaan. Stippen we enkel aan dat volgens H.L. Cohen, a.w., bladz. 46 de verdere bloei van de Ballade gehinderd werd door het gering aantal rijmwoorden in het Middel-Engels. Zoals we verder de gelegenheid zullen hebben op te merken hebben onze Rederijkers deze moeilijkheid, die ook voor het Middelnederlands geldt, opgelost door den eis van identische rijmen te vervangen door gelijke rijmschema's.
(27)
C. Kruyskamp, a.w., d. 1, bladz. XXXI.
(28)
Vandaar dat A. Borguet, a. art., bladz. 276 ook invloed aanneemt van met de Ballade verwante vormen.
(29)
A. Borguet, a. art., bladz. 277.
(30)
Het is eveneens zeer te betreuren dat we over de geschiedenis van de Noord-Franse ‘Puys’ in de XIVe en in het begin van de XVe eeuw zo slecht zijn ingelicht.

Vorige Volgende

Over het gehele werk

over Rethoricale wercken

over Refreinenbundel

over Refereinenbundel, Anno 1524

over Schoon ende suverlijc boecxken inhoudende veel constige refereinen (Refereinen 1528)

over Tweede boeck vol schoone ende constighe refereynen

over Seer scoon ende suyver boeck, verclarende die mogentheyt Gods, ende Christus ghenade, over die sondighe menschen

over De const van rhetoriken

over Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten der XVIe eeuw

over Refereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuw


over Anthonis de Roovere

over Jan van Doesborch

over Jan van Stijevoort

over Anna Bijns

over Matthijs de Castelein

over anoniem Geuzenliedboek

over anoniem Politieke balladen, refereinen

over anoniem Refereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuw