Gezangen, of het vrolyk gezelschap der negen zanggodinnen
(1738)–Jan van Elsland– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |
Ach! roemwaar-de Fi-lida,
Nooit uw straf gemoed verzagten?
Staak, ei staak uwongenaê.
Zoeten Engel toon medoogen,
Zie toch, met ontfermende oogen,
Uw be-drukten Tytir aan,
Of het is met, of het is met, of het is met hem gedaan.
| |
[pagina 149]
| |
FILIDA.
2. Zeg my, Tytir, hoe kan 't wezen
Dat gy dus u zelfs ontrust,
En my de oorzaak noemt in deezen,
Daar gy beter zyt bewust?
Nimmer gaf ik van myn dagen
Iemant reden om te klaagen,
Wyl ik alle strafheid zwicht;
Schoon gy my dus, schoon gy my dus, schoon gy my dus straf beticht.
TYTIR.
3. Filida uw frissche ontlooke
Jeugd, en gaaven der natuur,
Hebben my den gloed ontstoken
Van 't inwendig minnevuur;
Door uw lieve toverlonken,
De oogjes, die als sterren proken,
Trof my Venus kleinste Wicht
Met zyn felle, met zyn felle, met zyn felle minnestricht.
FILIDA.
4. Wel, wat dat een mensch moet hooren!
Acht zyn pylen krachteloos;
Kupido, dien blind geboren,
Heeft op my geen macht altoos:
Laat gy uw verstand en zinnen
Van dat blinde Wicht verwinnen?
Klaagt uw brand dan aan dien bloed,
Die u deeze, die u deeze, die u deeze smert aan doet.
TYTIR.
5. Filida myn zoeten Engel
Ach! wat speekt gy onbezocht!
Kupido, dien kleinen bengel,
Houd de heel natuur verknocht!
Zonder hem, viel 't in duigen,
't Moet voor zynen Scepter buigen,
| |
[pagina 150]
| |
Goden, Menschen, en al 't Vee;
Zelfs de Visschen, zelfs de Visschen, zelfs de Visschen in de zee.
FILIDA.
6. 'k Weet wel, Tytir, dat Poeëten
Zyn gebied, zeer wyd en breed,
Konstig weeten uit te meeten;
Maar ik acht dat niet een beet;
'k Lach met deezen blinden Schutter;
Ronde schyven zyn veel nutter
Schichten van de liefde en min,
Want die treffen, want die treffen, want die treffen ieders zin.
TYTIR.
7. Moet me u dan door 't geld bekooren?
Ach! zo dat uw hertje bind,
Acht ik al myn hoop verlooren!
'k Ben een flegten Huismanskind!
'k Heb, gelyk de Herdersknaapjes,
Al myn Rykdom in myn Schaapjes:
Is uw min met Goud te koop?
Ach! dan min ik, ach! dan min ik, ach! dan min ik buiten hoop.
FILIDA.
8. Neen, standvasten trouwen Minnaar,
My bekoort geen geld noch goeds:
Ziet, ik kroon uw min verwinnaar,
Om de oprechtheid uws gemoeds;
'k Zal uw kruin, al Bruîgom, sieren
Met geheiligde Laurieren,
En een krans van jeugdig Veil.
TYTIR.
'k Dank den Hemel, 'k dank den Hemel, 'k dank den Hemel voor dit heil.
| |
[pagina 151]
| |
9. Gun my, onder deeze Linde,
U te omhelzen met een kusch?
FILIDA.
Zacht myn Herder, myn beminde,
Zacht! hoe streelt en kuscht gy dus?
TYTIR.
'k Eisch voldoening van minslusjes,
FILIDA.
Tytir, lief, ei wacht tot flusjes,
Tot wy komen aan die laan.
TYTIR.
'k Ben te vreden, 'k ben te vreden, 'k ben te vreden, laat ons gaan.
|
|