Gezangen, of het vrolyk gezelschap der negen zanggodinnen
(1738)–Jan van Elsland– Auteursrechtvrij
[pagina 112]
| |
boomen, Vond leggen droomen
Aan een waterkant,
Ontreegen, had Kupied' zyn boog gespand:
Een lugtig windje blies van veer,
Om haaren hals, de lokjes heen en weêr;
Wanneer het Wichtje Vloog, met zyn schichtje,
Op haar boezem neêr.
2. Hy kust haar lieves mond,
Daar Rooz' en Fiölieren, Om stryd op zwieren,
| |
[pagina 113]
| |
En vertrok terstond.
Ach! riep myn Engel, ach ik ben gewond!
Filander, ach! ik voel uw' min;
Uw' schichtjes dringen tot myn boezem in:
Ik sterf, ach Herder! Wond my niet verder;
Help uw' Herderin.
3
Helaas! wat zoude ik doen?
'k Ging, op dit lieflyk seggen, My by haar leggen,
In 't bedaauwde groen;
Met kus, op kus, haar' fluimerlusjes voên:
Maar Hemel! toen myn mond en hand
De purp're tipjes van myne Amarant'
Haar boezem drukte, (Dat my gelukte)
Vloog ik voort in brand.
4
Gelyk een' Bei, in 't veld,
Haar' wiekjes uit komt strekken,
Om daauwe te lekken, Daar de Tym af zwelt;
En zich op 't keurigst zoet der Roosjes stelt,
Zo lepte ik ook het zoetste Ambroos
Van Amarant', myne uitverkoore Roos:
Tot dat ik maakte, Zy, toen ze ontwaakte,
My tot Bruîgom koos.
|
|