Gezangen, of het vrolyk gezelschap der negen zanggodinnen
(1738)–Jan van Elsland– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
't Schynt een mensch moet zo wat maalen.
2. Excuseert myn vryjigheden.
't Loopt een beetje buiten reeden,
Kerssemis en Nieuwejaar
Beide alhier te vieren; maar
Myn verdrietig eenzaam leven
Heeft 'er my toe aangedreeven.
3. 'k Vond het Vrydag t' huis, in 't donker,
Alles wel; de Poes en Jonker
Kroontje, liepen, wel te vreên,
Beide om myne beenen heen:
Elk om 't eerst, (dit moetje weeten)
My, met blydschap, welkom heeten.
4. 't Licht ontstak ik, en lei vuur an,
Met een kooltje van myn Buurman:
'k Vond een panvis Labberdaan,
'k Dagt die mag ik warmen gaan,
Maar myn lust was meer tot slaapen,
'k Hield toen vasten, als de Paapen.
5. 's Morgens vroeg, als ik van 't bed trad,
Dagt ik dat ik kool met vet had,
Met een weinig rollepens.
Hoe behelpt zich ook den mensch!
Wien 't lang is voorzeid, voor deezen,
Zonder hulp niet goed te weezen.
6. 'k Zat dan als een Uil te pryken;
Niemant kwam 'er na my kyken,
Dan alleen myne oude Luî;
'k Dacht kom aan, dat 's niet een brui,
Zonder aanspraak, 'k zal die Menschen
Te Amsterdam gaan Nieuwjaar wenschen.
|
|