Den lacchenden Apoll, uytbarstende in drollige rymen(1667)–Pieter Elsevier– Auteursrechtvrij Vorige Volgende N.N. aan sijn derde Meesteresse. SOu wel u lievent hart, o schoonste Maagt! ook grouwen? En achten niet mijn Min? om twee getroude Vrouwen Die mijn den Hemel gaf? wijl het soo was bepaalt! Maar nu se beyde zijn in 't duyster graft gedaalt, Kniel ik weer voor u Min: mijn teed're hart geschoote, Dat treurt by dag en nacht, 't heeft noch geen vreugt genoote Sint dat ik Puyk Juweel, op u mijn oogen sloeg; De wond die ik wel eer om mijn twee lieven droeg, Had 't hart soo niet geraakt, als nu door uwe loncken: Ik wens van u Godin het Ja aan mijn geschoncken. So ik te stout hier spreek, ey wijt het mijn doch niet! [pagina 251] [p. 251] 't Is u volmaaktigheên die 't mijn te seggen hiet: Meent niet verkooren Ziel, dat ik ben af-gesleeten, Om dat ik 't Echte-bed soo lang al heb beseeten; Ten dempt geen kuysche Min, die soekt naar 't eerb're root: Soo ik u Dienaar ben, ay! weest mijn Gonst-genoot! Laat mijn op 't root Coraal van uwe Necter lippen Een kusje voor mijn smart, op 't douwig montje glippen. Mijn Engel, smaat doch niet! ik sweer u trou te zijn! So gy mijn leven lieft: verlost mijn uyt dees pijn. Op de zelve. 't Is geen Liefde Maagt! in uyterlijke schijn: Ik sweer, mijn trouwigheyt, veroorsaekt groote pijn. Allacchende. Vorige Volgende