Den lacchenden Apoll, uytbarstende in drollige rymen
(1667)–Pieter Elsevier– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |
[pagina 149]
| |
Dien ick meer acht, als al 't Joffer-goet,
Dat zigh omtrent d'Am- stel voet.
2. Kreeg ik somtijts geen verlof,
Dat ik haren blanken Boesem streelden,
In een Lommer-rijkken Hof.
Daar wy door de dichte laantjes speelden,
En ook somtijts wat op de kant
Gingen sitten rusten, daar ik de strant
Van den Rijn vermaak lijkst vant.
| |
[pagina 150]
| |
3. Sloeg ik dan mijn armen niet
Veeltijts om haer dunn', en teere lenden,
Als zy water uyt de vliet
Socht te scheppen, om mijn af te wenden,
Liet ick dan wel oyt eerder af
Van haer te houwen? voor zy mijn, tot straf
Selfs een lekker kusjen gaf?
4. Ach! mijn tanden wat'ren noch,
Als ik denck op al dees soete kusjes,
Op het Ambrozijne soch,
Dat ik altijt soogh met grage lusjes
Uyt haer lipjes trots 't rootste root.
Wiert ick noch eens tot dese vreugt genoot,
'k Had den bredts van Charons boot.
F.V.O.
|
|