Den lacchenden Apoll, uytbarstende in drollige rymen(1667)–Pieter Elsevier– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Toon: La boure du Roy Novelle. ACh Hemel! wat een damp: Mijn hart dat brandt van binnen Als Koey-stront in de lamp, Helaes? komt dit door 't minnen? Wat raet voor sulck een ramp: Kan ik dan niets versinnen? 2. Ja 'k bruy na onse Neel, Die sal mijn weer genesen: Want sy is (by mijn keel) So schoon, so uyt-gelesen, So blank als rogge-meel, Of wyte-meel kan wesen. [pagina 74] [p. 74] 3. Men sou haer op een kast wel kunnen laten pronken En seggen 't is albast, Indien men 't aen haer lonken Niet anders sag voor vast, Of hoorden 't aen haer ronkē. 4. Geen Kat is in de Meert So glinsterend van oogen: Twee sterren met een steert Gelijken 't, ist gelogen, Soo hangt mijn in den heert Als bockens vry te drogen. 5. En die staen in haer hooft So swart gelijk de kolen, Die Jan den Backer dooft, Ja 'k sweer u, by mijn solen, Daerom het vry gelooft, Dit heeft mijn hart gestolen. 6. Lest seyckten sy een plas, Geen Meer sou soo veel Pissen, Ik nam mijn Neusdoek ras, Om die'er in te wissen, En rook of 't lieflijk was, Maer 'k wouw dien reuk wel missen. 7. Sy tart, wanneer se schiet, Jupijn met sijnen donder; Schoon kraekt haer blasen niet Leyt Eolus noch onder. Ja, als men't wel besiet, Sy is het achtste wonder. Vorige Volgende