Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging
(1969)–H.J. Elias– Auteursrechtelijk beschermd8. De Beweging voor amnestie en de Bormsverkiezing (9 dec. 1928)In rechtstreeks verband met de groei van het Vlaams nationalisme en met de diepe ontgoocheling en ontevredenheid van al wat flamingant was, staat het vraagstuk van de amnestie en van een steeds sterker wordende campagne ervoor, ook buiten de kringen van het Vlaams-nationalisme. De geschiedenis van deze beweging voor amnestie is voor de huidige generatie haast niet te begrijpen. Juist tien jaar na de ineenstorting van het aktivisme kreeg de man, die het symbool geworden was van deze beweging, een verplet- | |
[pagina 178]
| |
terende meerderheid bij het kiezerskorps te Antwerpen (9 dec. 1928) dat hierdoor zijn wil te kennen gaf amnestie te eisen. We kunnen gerust beweren, dat tien jaar tevoren het aktivisme uitgespuwd werd door de overgrote meerderheid van de bevolking. Deze aktivisten, een handvol, in plaats van zich stil te houden en onder de grond te kruipen, traden integendeel uitdagend op als beschuldigers. Tien jaar na de wapenstilstand stond het hele land in rep en roer door de symbolische verkiezing van Borms tot volksvertegenwoordiger. Hoe was dat mogelijk geworden? Wij hebben, in een vorig hoofdstuk, de eerste aanloop geschetst van deze beweging voor amnestie en daarbij de klemtoon gelegd op de psychologische faktoren die reeds zeer vroeg vele vlaamsgezinden tot een milder oordeel brachten over het aktivisme. Daarnaast is het een feit geweest van de hoogste betekenis dat een politieke partij, die zich voor de openbare mening kon beroepen op het bloedoffer aan de IJzer, de erfenis van dat aktivisme overnam en een werkelijke agitatie voerde voor amnestie. Wij hebben hierboven gewezen op deze veelbetekenende evolutie in de houding van de frontpartij. De partij schreef niet alleen amnestie in haar programma, maar vanaf een bepaald ogenblik heeft ze er zich volledig voor ingezet en, mede door deze druk, het vraagstuk van aktueel belang gemaakt voor andere partijen die niet blind konden blijven voor het feit dat de campagne een weerslag vond in de openbare mening. Het is het voordeel van de historicus de ontwikkeling van de feiten achteraf te zien en aldus ook oog te kunnen hebben voor wat de tijdgenoot schijnbaar onverschillig liet, een onverschilligheid die aan de staatslieden later kan aangewreven worden als een zware fout, als een gebrek aan politiek doorzicht. Dat is hier het geval. Wie de feiten beschouwt op het ogenblik na de Bormsverkiezing, vraagt zich af waarom de regering, door het een of ander gebaar, de kracht van deze beweging niet tijdig ondervangen heeft. Het antwoord is eenvoudig: dat kon alleen gebeuren door een spoedig verlenen van amnestie en door ingrijpende Vlaamse hervormingen. Geen enkele regering kon deze twee punten in haar programma opnemen zonder dadelijk weggeveegd te worden door het parlement, een gevolg van de dualiteit in opvatting tussen Vlaanderen en Wallonië-Brussel. Er zijn wel pogingen gedaan in de richting van een likwidatie van de repressie, maar die waren vrij ongelukkig. De straffen werden teruggebracht op een peil waarop voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk was. Op 19 febr. 1924 kon minister F. Masson in de Senaat verklaren, dat er | |
[pagina 179]
| |
nog slechts vier politieke gevangenen waren, waarvan één Waal. Het was een klein aantal, maar men stond bij deze vier voor een onoverkomelijke barrière: Aug. Borms die weigerde de gevangenis te verlaten indien hem daarbij enige voorwaarde werd opgelegd. Onder deze omstandigheden bleef hij gevangen, maar intussen groeide bij de Vlaamse nationalisten zijn figuur uit tot een symbool en werd Borms verheerlijkt als ‘de ongekroonde Koning van Vlaanderen’. Aug. Borms is wellicht de edelste figuur die ik in de Vlaamse Beweging tussen de twee oorlogen heb ontmoetGa naar voetnoot(1). Geboren in St.-Niklaas-Waas, op 14 april 1878, overwoog hij een ogenblik, op het einde van zijn humaniora in 1896, of hij geen missionaris zou worden in het Rotsgebergte, in het spoor van de bekende pater Pieter De Smet (1801-1873). Het was de twijfel aan een priesterroeping, zoals honderdtallen scholieren dat beleefd hebben in de katolieke colleges die hun kwekelingen systematisch in deze richting stuwden. Het feit op zichzelf is dus van geen belang, maar de richting waarin de jonge Borms deze roeping zag, beantwoordt volledig aan zijn temperament: offervaardig maar tevens romantisch. De roeping was blijkbaar niet echt, maar Aug. Borms is zijn leven lang een diep gelovig man geweest en een diep godvruchtige natuur gebleven die, in het geloof en in het gebed, een buitengewone steun heeft gevonden in zijn gevangenisleven. De jonge Borms vertrok naar de universiteit in Leuven om er het doktoraat te behalen in de germaanse filologie. Als leraar te Nijvel, vertrok hij in 1903, met nog vier andere kollega's naar Peru om er, in opdracht van de regering, mede te werken aan een plan tot hervorming van het middelbaar onderwijs. Na zijn terugkeer in België (1905) werd hij achtereenvolgens studiemeester in Gent en leraar aan het atheneum eerst in Mechelen, daarna in Antwerpen. Aug. Borms was, vanaf het kollege, flamingant. Wanneer in 1910 de propaganda met volksmeetings ingezet wordt voor de vernederlandsing van de universiteit in Gent, is hij zeer aktief in het Waasland. Hij behoort in 1912 tot de stichters van Pro Westlandia, de kring die, van Antwerpen uit, het taal- en volksbewustzijn trachtte wakker te schudden in Frans-VlaanderenGa naar voetnoot(2). Borms werd een bekende figuur als volksredenaar in Vlaanderen. Hij had | |
[pagina 180]
| |
een heldere, kloeke en verdragende stem die hem de bijnaam bezorgde van ‘de klok van Vlaanderen’. Zoals bijna al de flaminganten stond hij, bij de inval der Duitsers in België, loyaal en trouw tegenover staat en volk. In zijn opvatting was er geen keus tussen beide te doen, al lijdt het geen twijfel dat Borms reeds vóór 1914 tot de nationalistischgezinde vleugel in de Vlaamse Beweging behoorde, tot de flaminganten die alleen maar Belgisch voelden in funktie van Vlaanderen. Borms was een gevoelsmens, bereid, zonder enige persoonlijke ambitie, zonder enige berekening, alles voor zijn Vlaamse overtuiging te offeren. Toen hij in het aktivisme afgleed - van een overlegde politiek kon hier in het begin niet gesproken worden - deed hij dat, zeer bewust van het offer dat deze inzet tot gevolg kon hebben. Hij werd de grote propagandist van het aktivisme. ‘Onverduitst, onverfranst’ was voor hem niet alleen een politiek slagwoord. Het was zijn diepste overtuiging ook indien de politieke positie die hij innam een groot politiek risiko voor de toekomst van Vlaanderen met zich bracht. Hij zwenkte een tijdlang tussen Unionisten en Jong-Vlamingen om uiteindelijk de meest revolutionaire politiek voor te staan. Hij was het die de uitroeping van de politieke zelfstandigheid van Vlaanderen door de Raad van Vlaanderen voorstelde. Hij volgde zijn hart, niet zijn geest. Al wie hem gekend heeft, is er steeds van overtuigd geweest dat deze romanticus geen politiek denkend man was, dat hij niet politiek kon berekenen en afmeten, maar dat hij meegesleept werd door zijn grote hartstocht voor Vlaanderen. Toen aan de nederlaag diende gedacht te worden, deelde Borms zijn besluit mede: hij zou zijn aanhangers niet in de steek laten maar zijn verantwoordelijkheid opnemen tegenover het Belgisch gerecht. Zijn proces werd het uitgangspunt van een Bormsverheerlijking die voor al de nationalisten een aureool van offer en martelaarschap deed ontstaan rondom zijn cel in Leuven. Niemand dacht er aan Borms ervan te beschuldigen een bron van twist en tweedracht te zijn in het land door zijn halsstarrige weigering voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. De amnestiebeweging werd in het teken gesteld van Borms en de Antwerpse kiezer heeft dat uiteindelijk op 9 dec. 1928 aanvaard. De opeenvolgende regeringen konden geen van beide oplossingen aan: gelijkheid in rechte en in feite - amnestie. Wij hebben hierboven de geschiedenis geschetst van de politieke Vlaamse machteloosheid in de jaren 1922-1928. Wij willen thans trachten de grote lijnen te zien van de strijd voor amnestie. De kern van de agitatie rond dat vraagstuk lag ongetwijfeld bij de Vlaamse nationalisten, | |
[pagina 181]
| |
maar er waren in 1922 toch reeds tekenen genoeg aan de wand te zien om te begrijpen dat de eis tot amnestie niet zou beperkt blijven tot de zgn. Frontpartij. Op 4 mei 1922, bij de bespreking van de begroting van Justitie, in de Kamer, ondervroeg Pr. Poullet de minister naar aanleiding van de affaires Debeuckelaere en Mulier, over de gerechtelijke vervolgingen uit hoofde van landverraad en de zonderlinge praktijken die daarbij werden gevolgd. Hij stelde naar aanleiding van dat alles de vraag of het niet opportuun zou zijn af te zien van alle nieuwe vervolgingenGa naar voetnoot(3). Een maand later, op het kongres van de Katolieke Vlaamse Landsbond in Gent, stond het vraagstuk op de dagorde. Het bleef, van toen af, op elk kongres terugkeren. De Vlaamse nationalisten maakten van hun kant graag van elke geboden gelegenheid gebruik om het vraagstuk aan de internationale opinie op te dringen. Toen president Masaryk in oktober 1923 een officieel bezoek bracht aan België werd hem, uit naam van het Vlaamse Front, een Open Brief overhandigd met een uiteenzetting van de Vlaamse strijd en van de eis tot amnestieGa naar voetnoot(4). Toch was het pas einde 1923 dat er bij de Vlaamse nationalisten schot in de beweging kwam, toen Ant. Jacob de gevangenis verliet als een vrij man, na vrijwillig zijn volledige straf te hebben uitgezeten (21 nov. 1923). Hij werd de apostel van de strijd voor amnestie, in het teken van Borms. Zijn huldebetoging te Antwerpen, reeds op 25 november ingericht, werd op zijn verzoek een amnestiemeeting met als centrale figuur Aug. Borms. Op deze meeting in het Hippodroompaleis werd een adres aan Borms goedgekeurd waarin de plechtige verbintenis voorkwam ‘u bij de eerstvolgende gelegenheid op de wil van het Vlaamse volk te dragen van de kerker naar het Parlement’. Reeds op het verbroederingsfeest in Aalst (9 sept. 1923) was het voorstel van een kandidatuur Borms bij de volgende verkiezingen warm toegejuichtGa naar voetnoot(5). Er werden in het Vlaamse land op verschillende plaatsen Bormsdagen belegdGa naar voetnoot(6). Deze in Leuven, op 10 febr. 1924, kan spektakulair genoemd worden. In zijn toespraak had Jacob nogmaals herhaald dat men de kiezers te Antwerpen zou laten uitspraak doen over het lot van Borms die men wilde zenden ‘naar het Brussels parlement, als de ongekroonde koning van Vlaanderen’. Na | |
[pagina 182]
| |
de spreekbeurt had een optocht plaats naar het militair oefenplein, gelegen rechtover de centrale gevangenis waarin Borms opgesloten zat. Dit oefenplein lag op het grondgebied van de gemeente Heverlee - te Leuven was alle betoging verboden geworden - en de knielende menigte bad er voor de gevangene. Bloemen werden daarna neergelegd voor de gevangenispoort door de twee dochters van Aug. Borms en door Elza De Clercq, dochter van de aktivistische dichter. Deze manifestatie was te Leuven de inzet van het woelige jaar 1924. Toen de bestuursleden van al de studentenkringen hun solidariteit betuigden met de voorzitter van het k.v.h.v. die aan deze betoging had deelgenomen, kon men, op het affiche dat zij naar aanleiding hiervan te Leuven lieten aanplakken (10 maart) reeds de verering voor Borms bij de studerende jeugd klaar afgelijnd zien. ‘Naar een man als Borms - zo luidde de tekst - die reeds meer dan vijf jaren van zijn kostbare vrijheid opoffert voor ons gemeenschappelijk ideaal, de heropbeuring van het Vlaamse volk, gaat onze oprechte verering en met gans het bewuste Vlaanderen eisen wij zijn verlossing uit het gevang’Ga naar voetnoot(7). Op het kongres van het Vlaamse Front, tak Antwerpen, op 15 april 1924, werd beslist de kandidatuur Borms bij de aanstaande verkiezingen voor te dragen. Bij de bespreking van dit voorstel was Jacob krachtig gesteund geweest door Herman Vos die verklaarde dat zowat alle Vlaamse nationalisten nu overtuigd waren dat het Vlaams verzet tegen de Belgische verdrukking scherpe vormen diende aan te nemen, indien zij hun wil tot zelfstandigheid wilden bevestigen en handhaven: in Borms zagen zij het symbool van dat verzetGa naar voetnoot(8). Op het Vlaams-nationalistisch kongres in Aalst, op 8 juni 1924, stond het vraagstuk van de kandidatuur Borms op de dagorde. Een telegram werd aan Dr. Borms gestuurd en op 11 juni bevestigd door P. Finné, algemene sekretaris van het Vlaamse Front: het kongres had, met eenparigheid van stemmen, besloten zijn kandidatuur voor te dragen bij de volgende verkiezingenGa naar voetnoot(9). | |
[pagina 183]
| |
In de wetgevende Kamers was er tot hiertoe nog niet veel te bespeuren van een aktie voor amnestie. Op 5 juni 1924 was door Soudan, Huysmans, Boedt, Blavier en Marck een stukje wetsvoorstel ingediend om aan de gemeenteraden toe te laten afgestelde bedienden opnieuw in hun funktie aan te stellen, aangezien de hogere overheid reeds dergelijke beslissingen had verbroken, daarbij steunend op de bestaande wetgeving. In de loop van de maand juli had echter een gebeurtenis plaats die de openbare mening ten diepste beroerde. Op 19 juli 1924 werd baron Evence Coppée door het Hof van Assisen van Brabant, met eenparigheid van stemmen, vrijgesproken. Hij had tijdens de oorlog aan Duitsland benzol geleverd, een produkt waaruit de toluol getrokken werd voor de fabrikage van explosieve stoffen. De weerslag van deze vrijspraak was geweldig. In de openbare opinie bleef Coppée, niettegenstaande deze meer als gewone vrijspraak, het symbool van de oorlogsfabrikant die zonder schuld uitging, waartegenover men in Vlaanderen dadelijk de figuur stelde van de Vlaamse idealist August Borms. De eis van amnestie klonk nu met de dag luider. Als reaktie op de vrijspraak van Coppée, werd door G. Hubin en Cam. Huysmans een wetsvoorstel voor algemene amnestie ingediend. In overweging genomen op 25 juli, werd het zonder meer naar de afdelingen verwezen en aldaar begraven. Als gevolg van deze vrijspraak werd ook, door de vertegenwoordiger der oud-strijders te Brussel, een interpellatie ingediend over de ‘zedelijke noodwendigheden om aan hen welke sedert de wapenstilstand veroordeeld werden wegens handelingen welke sommige rechterlijke beslissingen als geoorloofd beschouwd hebben, de vrijheid en daarna de amnestie te verlenen’Ga naar voetnoot(10). Deze parlementaire initiatieven mogen niet al te zwaar opgenomen worden: het waren eerder demagogische manifestaties van slecht humeur als ernstig bedoelde pogingen. Op 26 juli besliste trouwens de Kamer, door de eenvoudige dagorde aan te nemen met 76 stemmen voor, 42 tegen en bij 3 onthoudingen, dat een bespreking van het amnestievraagstuk ongepast was. Dit belette niet dat de Antwerpse socialisten er als de kippen bij geweest waren om op 24 juli in Antwerpen een massameeting te beleggen voor amnestie, met als sprekers Fred. Denis (redakteur van Le Peuple), K. Huysmans en | |
[pagina 184]
| |
W. EekelersGa naar voetnoot(11). In het parlement werd dan toch, door Blavier, Heyman, Huysmans, Boedt, Van Cauwelaert, Soudan en Van Isacker op 3 december 1924 een wetsvoorstel ingediend voor bestuurlijke amnestieGa naar voetnoot(12). Toen in de dagbladen kort daarop een bericht verscheen dat er een parlementaire kommissie voor amnestie door minister Masson was opgericht, liet Em. Blavier weten dat hijzelf en zijn collega Van Hoeck slechts langs de bladen vernomen hadden dat deze kommissie was opgericht en dat zij er deel van uitmaakten. Hij verklaarde dat hij hierover verder niets vernomen had. Hij wees er daarbij op dat het hier niet ging om amnestie maar alleen om het geven van advies bij het verlenen van gratieGa naar voetnoot(13). Een diepe indruk maakte intussen in Vlaanderen de luisterrijke begrafenis van Dr. Depla in Kortrijk op 18 okt. 1924: het was een werkelijk eerherstel voor de aktivist die als balling te 's-Gravenhage gestorven was. Een poging van B. Maes c.s. om het in januari 1925 te Gent tot een even grootse manifestatie te brengen bij de overbrenging van het lijk van Hipp. Meert, liep uit op een schandaal dat alleen maar de Vlaams-nationalistische kringen beroerde. De Gentse politie trad hierbij zeer brutaal op om de lijkstoet uiteen te drijven. Ze vond een gemakkelijk ekskuus in de weinig diplomatische vorm waarin Maes en zijn aktivistische geestesgenoten deze begrafenis hadden willen organiserenGa naar voetnoot(14). In nationalistische kringen stond men verder op de kandidatuur van Borms bij de volgende verkiezingen. Op 14 dec. 1924 kondigde A. Jacob in De Schelde deze nogmaals aan ‘als de handschoen die Vlaanderen België toewerpt’. Op de vooravond echter van de verkiezingen kwam de bezinning: Borms was niet verkiesbaar - dat wist men - maar zou ook de hele lijst niet worden geweigerd en mocht men het daarop wagen? Op 8 maart 1925 | |
[pagina 185]
| |
verscheen in het weekblad De Ploeg, orgaan van het Antwerpse front, de motie waarin medegedeeld werd dat men, om praktische redenen, afzag van de kandidatuur Borms. De verwikkelingen hieromheen en de polemiek die hierover in de Vlaams-nationale bladen ontstondGa naar voetnoot(15), behoren tot de inwendige geschiedenis van de frontpartij en niet tot die van de beweging voor amnestie, tenzij om te bewijzen dat zelfs in nationalistische kringen, in het voorjaar 1925, het vraagstuk van een Bormskandidatuur bij gewone verkiezingen op heftige tegenstand was gestuit. In welke mate en hoe diep was toen de amnestiegedachte reeds bij de massa doorgedrongen? Het valt moeilijk te zeggen. De Vlaams-nationalistische leiders wisten het ook niet en waren er niet van overtuigd, dat het argument overrompelend was. Zij hadden wel eens de indruk dat een goed bestanddeel van de deelnemers aan de betogingen voor amnestie alleen gevormd werd door hun mensen en dat een vaste kern van propagandisten over het land heen en weer schoof om te betogen. De uitslagen van de verkiezingen op 5 april 1925 waren niet overrompelend geweest! Toch schijnt van nu af aan de roep naar amnestie in het land aan te zwellen. Om te beginnen legde Herman Vos bij de Kamer dadelijk na zijn verkiezing een wetsvoorstel voor amnestie neer. Het had, om technische redenen, geen betrekking op de oud-strijders. Men had het inzicht voor hen een speciaal wetsvoorstel in te dienen. In de regeringsverklaring (23 juni) werd toegezegd dat de amnestiemaatregelen voor oorlogsfeiten zouden uitgebreid worden. Er kwam evenwel niets van terecht. Op 5 aug. 1925 kondigde minister Tschoffen aan dat het wetsontwerp, beloofd in de regeringsverklaring, bij de aanvang van de nieuwe zittijd d.i. in november zou ingediend worden Toen het ministerie Poullet viel, was er nog niets gebeurd... Hoe langer hoe sterker zag men zienderogen in het Vlaamse land de beweging voor amnestie aanzetten. Drie jaar na de niet ingeloste belofte van minister Tschoffen zou, op 6 dec. 1928, de verslaggever van het wetsontwerp over amnestie, de katolieke Vlaamse volksvertegenwoordiger Jan Van den Eynde, kunnen verklaren dat de amnestie voor de politieke gevangenen een van de voornaamste revindikaties was van de Vlaamse BewegingGa naar voetnoot(16)! Alleen een zorgvuldige inventaris van de honderden moties voor amnestie die in deze jaren werden aangenomen zou een volledig | |
[pagina 186]
| |
beeld kunnen geven van de uitbreiding die de beweging had genomen. De vier provinciale raden van het Vlaamse land (de som ervan was toch een Vlaams parlement!) hadden moties voor amnestie aangenomen. Honderden gemeenteraden uit het Vlaamse land hadden dat voorbeeld gevolgd. Wij kunnen, in het kader van 1925-1926, als voorbeelden geven, onder de honderden moties voor amnestie: het huldetelegram aan Borms op de Vlaggefeesten in Brugge (24-25 aug. 1925); de beslissing van het hoofdbestuur v.o.s. (mei 1926) om de elfde-julifeesten van dat jaar in het teken te stellen van de amnestie; de motie van de algemene vergadering van het Davidsfonds in juni 1926 om er bij de regering op aan te dringen een wetsontwerp voor amnestie neer te leggen; de brief van het bestuur van de Vlaamse vereniging voor letterkundigen aan de regering om aan te dringen op amnestie (oktober 1926); de motie voor amnestie van het algemeen bestuur van het Willemsfonds (november 1926). De aankondiging van een grootscheepse betoging voor amnestie in Leuven, op 25 juli 1926, stuitte op het verbod van de burgemeester. De betoging was op touw gezet door een Middenkomitee voor Amnestieaktie onder voorzitterschap van Arm. Schoeters, eerste voorzitter van v.o.s. vanaf 1920 tot 1924. Ten gevolge van het verbod om in Leuven te betogen, werd de manifestatie door de inrichters afgelast, tot grote ontstemming van Staf De Clercq die in De Schelde (25 juli) schreef dat de nationalisten zich in de toekomst niet meer zouden laten mobiliseren door komitees waarin niet nationalisten de staf zwaaiden en kleinmoedig beslisten dat de meeting niet zou doorgaan. De betoging had, volgens hem, toch moeten plaats vinden! Ze vond inderdaad ook gedeeltelijk plaats in Blauwput - het gekende toevluchtsoord van de studenten bij verboden manifestaties op het Leuvens grondgebied - maar bij de terugkeer naar het station te Leuven werden de betogers door de rijkswacht uiteengeslagen, een niet ongewoon verschijnsel bij Vlaamse betogingenGa naar voetnoot(17). Er schijnt alsdan bij enkele nationalisten een tendentie bestaan te hebben om de zaak van de amnestie zo principieel te stellen dat | |
[pagina 187]
| |
samenwerking met andere partijen uiterst moeilijk zou geworden zijn. In augustus 1926 gaf Dr. Jacob een gelegenheidsblaadje uit Amnestie waarvan het eerste nummer verspreid werd op de begroetingsdag in Roosendaal (15 aug. 1926). Het was uitgegeven door een nieuw aktiekomitee voor amnestie dat deze aktie in een sterker anti-Belgisch teken wilde stellen en tevens ook het Vlaamse vraagstuk wilde internationalizerenGa naar voetnoot(18). Wij hebben van dit komitee niets meer gehoord en wij weten dan ook niet wat het bericht te betekenen heeft over een vergadering op 8 mei 1927 in het Vlaams Huis te Brussel van een Centraalkomitee voor Amnestie. De inrichter der vergadering was B. Maes die, bij de opening ervan, dadelijk de populaire Ward Hermans voorstelde als voorzitter. Hijzelf werd eerste sekretaris en Roza De Guchtenaere werd aangesteld als hulpsekretaresseGa naar voetnoot(19). De koppeling van deze namen doet vermoeden, voor wie de ontwikkelingstendenties en de vervalverschijnselen van het Vlaams nationalisme gevolgd heeft, dat wij hier alleen maar te doen hebben met principieel zuivere en ook machteloze posities. Op het parlementaire vlak begon het vraagstuk van de amnestie nu ook langzamerhand aktueel te worden en werd het vuur aan de schenen gelegd van de Katolieke Vlaamse Kamergroep. In het jaarverslag van de Katolieke Vlaamse Landsbond voor het kongres van 1925, werd medegedeeld dat het dagelijks bestuur zich uitgesproken had voor algemene en onbeperkte amnestie voor louter politieke misdrijven (art. 118bis van het Wetboek van Strafrecht), maar dat de moeilijkheid erin bestond een tekst te vinden die ook de vele veroordelingen zou ondervangen die, ook in zuiver politieke gevallen, op grond van andere artikelen waren uitgesproken. Het bestuur had zich uiteindelijk akkoord verklaard over de formule: amnestie voor louter politieke misdrijven; amnestie voor andere oorlogsfeiten waar de straf beneden tien jaar bleef. Het bestuur verklaarde zich ertoe bereid om een betere formule te onderzoekenGa naar voetnoot(20). Het blijft een open vraag of deze voorstellen van het dagelijks bestuur al dan niet in overleg met de Katolieke Vlaamse Kamergroep waren uitgewerkt. Deze laatste wilde zich inderdaad niet zo ver wagen. Op de vergadering van de groep, op 24 nov. 1925, deelde Van Cauwelaert mede, dat de regering van plan was om een wetsontwerp voor amnestie in te dienen. | |
[pagina 188]
| |
Daarop was aan de regering het standpunt van de groep meegedeeld, nl. amnestie voor de straffen tot tien jaar of die op tien jaar teruggebracht waren bij genademaatregel. De uitgewekenen (bij verstek veroordeeld) zouden hun geval aan de rechtbanken dienen voor te leggen. Alle gevangenen zouden in vrijheid gesteld worden. De groep besliste bij dat standpunt te blijven. Wat de bestuurlijke amnestie betreft zou men aandringen op de samenstelling van de beloofde kommissie tot herzieningGa naar voetnoot(21). De ministerraad nam, op 12 jan. 1926 inderdaad de beslissing een kommissie aan te stellen om het geval van de afgezette ambtenaren opnieuw te onderzoeken, maar op de vergadering van de Katolieke Vlaamse Kamergroep van 13 februari moest Blavier nog steeds aandringen op de publikatie van het verwachte koninklijk besluitGa naar voetnoot(22). Begin juli had een heftig incident plaats in de Kamer. Volksvertegenwoordiger Blavier had aan de minister van justitie, P. Hymans, een parlementaire vraag gesteld of het waar was dat elf spionnen, tot de doodstraf of tot levenslange straffen veroordeeld, in vrijheid waren gesteldGa naar voetnoot(23). Het antwoord was bevestigend. Hierop werd, ter zitting van 2 juli, de minister zeer heftig door de Vlaamse nationalisten, vooral door Staf De Clercq, aangevallen om de vrijheid van Borms te eisen. De minister weigerde hardnekkig op hun aanvallen in te gaan. Het was weer heel wat koren op de molen van de amnestiemaalders; eerst Coppée en nu nog dat erbij! De kleine man zag alleen de weegschaal: een oorlogsleverancier en spionnen in de ene schaal, Borms in zijn cel in de andere schaal! Het was een verkeerde voorstelling voor de jurist, de socioloog en de politicus, maar dezen stonden machteloos tegen een gevoelsargumentatie die werkte met zwart en wit, geborsteld in grove trekken! Op het kongres van de Katolieke Vlaamse Landsbond (juli 1926) werd een zoveelste motie voor amnestie aangenomen, ditmaal ook met de wens tot onmiddellijke invrijheidstelling van al de politieke gevangenen. Bij de bespreking deed H. Heyman opmerken, dat de amnestiegedachte aanzienlijke vorderingen gemaakt had in het parlement, maar dat het wetsvoorstel Vos c.s. volgens de juristen niet aanvaardbaar was. Van Cauwelaert van zijn kant ver- | |
[pagina 189]
| |
klaarde, dat het wetsvoorstel Vos onbegrijpelijk en onvolledig was: het was niet eens van toepassing op pater Stracke! De amnestie komt er - verzekerde Van Cauwelaert - doch laten we doelmatig te werk gaanGa naar voetnoot(24)! Op het einde van het jaar huwde prins Leopold, de troonopvolger, prinses Astrid. De Vlaams-nationalistische gekozenen van Kamer, provincie- en gemeenteraden lieten aan de toekomstige koningin der Belgen een memorandum overhandigen over de Vlaamse strijd en over de eis tot amnestie. In het weekblad van v.o.s. (14 nov. 1926) verscheen een uitvoerige open brief aan Prins Leopold en prinses Astrid, in soms zeer scherpe bewoordingen over de achteruitstelling van het Vlaamse volk en over het uitblijven van de amnestie, waarvoor v.o.s. zich in de laatste maanden zeer sterk had ingezet. Enkele dagen later kwam het vraagstuk opnieuw te berde in de Katolieke Vlaamse Kamergroep (25 en 30 nov. 1926). Op de eerste vergadering gaf Van Cauwelaert een overzicht van de toestand. Er waren op dat ogenblik twee formules. De eerste voorzag aan iedereen, veroordeeld op grond van art. 118bis, amnestie te verlenen. De andere veroordeelden zouden van amnestie genieten indien hun straf de tien jaar niet te boven ging of op tien jaar was teruggebracht. De tweede voorzag amnestie voor al de veroordeelden op grond van art. 118bis. Ook voor veroordelingen op grond van andere artikelen, indien er samenloop bestond met art. 118bis. Voor de andere veroordelingen (dus zonder 118bis) indien de straf minder was als vijf of drie jaar. Van Cauwelaert sprak zich uit voor de tweede formule. Op de volgende vergadering (30 november) voerden H. Marck en Fr. Van Cauwelaert het woord. Eerstgenoemde drukte de wens uit de volledige lijst te bekomen van de veroordeelden ten einde met kennis van zaken te kunnen oordelen. Hij verklaarde dat het a.c.w. tegen amnestie was voor wie hulp verleend had bij de wegvoeringen of wie veroordeeld was voor bespieding of verklikking. Hij verklaarde zich tegen amnestie voor Borms: deze was een verklikker. Hierop sprak Van Cauwelaert. Hij begon met te beweren dat men onmogelijk amnestie kon verlenen aan de politieke veroordeelden en al de anderen uitsluiten. Wij zouden hier maar tot drie jaar gaanGa naar voetnoot(25). Wat nu Borms betreft: deze heeft geboet. Hij kan, met het oog op de openbare opinie in Vlaanderen niet uitgesloten worden. Daarbij had hij toch voor een ideaal gestreden. Poullet kwam | |
[pagina 190]
| |
hierop nog aan het woord om tot voorzichtigheid aan te manen: het zou best zijn de formule ‘amnestie’ niet te gebruiken, of alleszins niet onmiddellijk. Als gevolg van de bespreking werd beslist een wetsvoorstel in te dienen samen met liberalen en socialisten, desnoods met de socialisten alleen. Van katolieke zijde zou het ondertekend worden door Van Cauwelaert, Blavier en Van IsackerGa naar voetnoot(26). Op 1 dec. 1926 vergaderde het bestuur van de Katolieke Vlaamse Landsbond. Het besliste erop aan te dringen bij de katolieke Vlaamse Kamerleden dat dadelijk een wetsvoorstel zou worden ingediend voor onmiddellijke amnestie voor politieke veroordeelden, ook voor Borms en Stracke. In het nummer van 6 dec. 1926 van de invloedrijke Revue catholique des Idées et des Faits verscheen een artikel van Edm. Rubbens om te antwoorden op de vraag wie om amnestie verzocht in Vlaanderen. Het zijn niet alleen - was zijn antwoord - de fronters en de nationalisten, maar nog een groter aantal niet-nationalistische Vlamingen die niet het aktivisme in eer willen herstellen, maar die de mening zijn toegedaan dat het meer als tijd is het hoofdstuk van de oorlogsmisdrijven door amnestie af te sluiten. De overwegingen die deze groep niet-nationalisten ertoe brachten om amnestie te vragen waren: edelmoedigheid en naastenliefde ten opzichte van de veroordeelden; sympatie voor de persoon van sommige veroordeelden; Vlaamse rassolidariteit en eindelijk wrevel omdat alleen de Vlamingen werden vervolgdGa naar voetnoot(27). Ten slotte werd, op 9 dec. 1926, een wetsvoorstel voor amnestie ingediend, ondertekend door Van Cauwelaert (kat.), Soudan (soc.), Boedt (lib.), Somerhausen (soc.) en Van Isacker (kat.). De principes ervan waren: amnestie voor de veroordeelden op grond van 118bis en ook op grond van andere artikelen hiermee samenhangend; voor andere misdrijven, als de veroordeling de drie jaar vrijheidsberoving niet te boven ging. Een zonderlinge beperking was dat van de amnestie werd uitgesloten al wie tussen 4 aug. 1914 en de datum van de afkondiging van de wet een openbaar ambt had bekleed in een vroeger vijandig landGa naar voetnoot(28). Uit de bespreking van deze tekst kwam, meer als twee jaar later, de zgn. ‘uitdovingswet’ van 19 jan. 1929 tot stand. | |
[pagina 191]
| |
Van Cauwelaert zelf begon met te treuzelen: pas in maart 1927 werd de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ingediend. Op de vergadering van de Katolieke Vlaamse Kamergroep van 22 maart werd de taktiek voor de behandeling van het wetsvoorstel in de Kamer besproken. Van Cauwelaert stelde voor om verzending naar de afdelingen te vragen ten einde een bespreking te vermijden bij de inoverwegingneming. Blavier maakte van de gelegenheid gebruik om zich nogmaals te beklagen over de politiek van de regering in het vraagstuk van de bestuurlijke amnestie. Hij verklaarde dat tot hiertoe geen enkel geval op voldoende wijze geregeld werdGa naar voetnoot(29). Een nieuwe steen werd op dat ogenblik geworpen in wat weldra een rumoerige kikkerpoel zou zijn, door Prof. A. Jonckx, met een reeks artikelen in Jong Dietschland (mei-juli 1927) over de interpretatie van de amnestie-clausules in de wapenstilstandsovereenkomst van Compiègne, later overgenomen in het Vredesverdrag van Versailles. Reeds in 1923 was naamloos, maar van de hand van Jonckx, een brochure verschenen met de bewuste amnestieclausulesGa naar voetnoot(30). Hier en daar was, in de campagne voor amnestie, reeds verwezen naar deze bepalingen om België ervan te beschuldigen zijn eigen wetgeving in zake amnestie niet toe te passen, aangezien het Verdrag van Versailles een Belgische wet geworden was. Thans werd dit argument uitvoerig door Jonckx uiteengezet. Hij concludeerde uit de vergelijking van de verschillende teksten dat de Duitsers, bij de wapenstilstandsovereenkomst van Compiègne, erin geslaagd waren een amnestieclausule te doen opnemen die toepasselijk was op de aktivisten. Deze werd overgenomen in het Verdrag van Versailles en dit laatste was door de Belgische Staat erkend en aanvaard. Het Belgisch parlement moest dus niet eens over amnestie stemmen: de Belgische staat diende alleen maar het Verdrag van Versailles uit te voeren! De tesis van Jonckx was een zeer subtiele en spitsvondige interpretatie van de teksten, maar toch niet zo dwaas dat ze zonder | |
[pagina 192]
| |
meer kon van de hand gewezen worden als we bedenken dat rijkskanselier von Hertling, bij zijn onderhoud begin augustus 1918 te Spa met P. Tack en Joz. De Decker, beloofd had voor de aktivisten amnestie te bekomen bij een verkeerde afloop van de oorlog. De tesis van Jonckx gaf aanleiding tot heel wat pennetwistenGa naar voetnoot(31), maar enige invloed op het onmiddellijk verloop van de gebeurtenissen heeft ze niet gehad. Men schijnt in Vlaams-nationalistische milieus zelf zeer skeptisch gestaan te hebben tegenover de juridische waarde van de aangevoerde argumentatie; pas op 6 nov. 1929 werd in de Kamer voor de eerste maal het vraagstuk opgeworpen door Staf De ClercqGa naar voetnoot(32). In de Kamer stond men intussen voor nieuwe verwikkelingen. In de centrale afdeling (31 mei 1927), nam de minister van justitie, P. Hymans, stelling tegen het amnestievoorstel van Van Cauwelaert. Het gevolg ervan was dat door J. Destrée een reeks amendementen werden ingediend die heftig bestreden werden door Heyman, zodat men uiteindelijk zijn toevlucht diende te nemen tot de aanstelling van een redaktiekomitee om een nieuwe tekst uit te werken. Op dat ogenblik hielden de Antwerpse socialisten nog vast aan amnestie en besloot ook de Katolieke Vlaamse Kamergroep vast te houden aan het voorstel Van CauwelaertGa naar voetnoot(33). Het Liberaal Vlaams Verbond van zijn kant wenste de liberale volksvertegenwoordigers Boeckx, Joris en Boedt geluk voor hun positieve houding tegenover het amnestievoorstel Van Cauwelaert. Aan Vlaams-nationalistische zijde bleef de gedachte voortleven van een kandidatuur van Borms bij de aanstaande verkiezingen. Borms zelf was er een warm voorstander van. In een brief d.d. 17 juni 1927 gericht aan het Centraal Komitee voor Amnestie, drong hij er op aan dat de krachten die het Komitee had kunnen samenbrengen, in de eerste plaats moesten gebruikt worden om te verhinderen dat de verdrukkers zouden ontsnappen aan de amnestie door gratie te verlenen. Hij vond hiervoor, wat hem be- | |
[pagina 193]
| |
treft, een uitstekend middel: ‘België mijn kandidatuur in 't gezicht smijten’ zodat Hymans hem niet meer zou kunnen in vrijheid stellen. Dit moest volgens hem een kandidatuur voor de Senaat zijn te Antwerpen of elders, bijv. in Aalst. Zoals in 1925 stelde hij echter als voorwaarde dat hij de kandidaat zou zijn van al de Vlaamse nationalisten en niet van een deel onder hen. Door deze kandidatuur te stellen voor de Senaat (niet voor de Kamer!) vielen ook al de bezwaren weg die men aangebracht had tegen zijn kandidatuur in 1925Ga naar voetnoot(34). Deze brief van Borms dateert van 17 juni 1927. Hoe men toen in Vlaams-nationalistische kringen dacht over het aktivisme, horen wij duidelijk in het door ons reeds aangehaalde Memorandum van 28 juni 1927 van de Leuvense studenten en oud-studenten. Het klonk hier, in aanval en niet in verweer: het aktivisme en de frontbeweging zouden misschien niet ontstaan zijn, indien aan het front en bij de uitgewekenen niet duidelijk gebleken was dat al wie maatschappelijke en financiële invloed bezat nu maar voor goed met de Vlaamse Beweging wilde gedaan maken. ‘Het is een feit’ - beweerden de stellers - dat het aktivisme ontstaan is als een reaktie op de aanvallen van de tegenstanders der Vlaamse Beweging. De ondertekenaars van het memorandum legden als volgt hun eigen verhouding tot het aktivisme vast: indien de aktivisten tegen de formele wettelijkheid gehandeld hebben, ‘wij, Vlaamse intellektuelen van heden, vinden geen subjektieve zedelijke schuld in hun optreden... het lijdt geen twijfel, dat, moest de ramp van een nieuwe oorlog over Europa komen, er in Vlaanderen een nieuw aktivisme zou ontstaan, veel machtiger en ingrijpender dan dat van 1914-1918’. Zien de Belgische machthebbers - vroegen zij verder - de betekenis niet in van het feit dat de Vlaamse nationalisten Dr. Borms erkennen ‘als symbool van de strijd voor de Vlaamse zelfstandigheidGa naar voetnoot(35)?’ De temperatuur steeg zienderogen in het Vlaamse kamp om het vraagstuk van de amnestie, terwijl ook aan de overkant de passies hoog oplaaiden. Op het kongres van de Katolieke Vlaamse Landsbond (30 juli 1927) verklaarde Pater Claes, in zijn jaaroverzicht: de Landsbond wil amnestie in de ruimste mate. Ten gevolge van ons aandringen kwam het wetsvoorstel Van Cauwelaert, dat nagenoeg onze opvattingen weergeeft, voor de Kamer. Zo de regering en de partijen weigeren het te aanvaarden, dan hoeft er maar een rege- | |
[pagina 194]
| |
ringskrisis van te komenGa naar voetnoot(36)! Bij de Vlaamse nationalisten waren het niet alleen ‘extremisten’ die vasthielden aan de kandidatuur van Borms. Ook door de verantwoordelijke politieke leiders werd deze mogelijkheid ernstig overwogen. Op 24 sept. 1927 liet Ernest Van den Berghe aan Borginon weten dat, naar aanleiding van de bespreking die zij hadden over een kandidatuur van Borms in Gent, kamerlid Van Opdenbosch naar Leuven geweest was om er met Borms over te spreken. Deze had zijn akkoord betuigd met de kandidatuur in Gent, indien Antwerpen, waar hij deze reeds aanvaard had, hem zijn vrijheid wilde teruggevenGa naar voetnoot(37). Terzelfdertijd werd een vaste basis gegeven aan de inrichting van het Bormsfonds (2 okt. 1927) dat zijn statuten breed genoeg opstelde om, zelfs na het verdwijnen van de familie Borms, nog verder te bestaan. Dit fonds kwam voort uit het sinds langere tijd te Merksem bestaande ‘Steunfonds voor de familie Borms’ terwijl daarnaast een ‘Martelaarsfonds’ en een ‘Van Extergemfonds’ bleven bestaan, alsook een ‘Komiteit Kinderen Borms’ dat omgevormd was tot een ‘Studiefonds voor kinderen van getroffen Vlamingen’Ga naar voetnoot(38). Over heel het Vlaamse land werd door vrijwilligers, om de maand, in de meeste gezinnen van nationalisten aldus een kleine, maar vaste bijdrage opgehaald die ertoe bijdroeg om deze gezinnen te verbinden met Dr. Borms en zijn kroost. Na de val van het drieledig ministerie Jaspar (21 nov. 1927) kwam een katoliek-liberaal ministerie Jaspar tot stand. In de regeringsverklaring (29 november), werd met geen woord gerept over het vraagstuk van de amnestie. Jaspar had reeds vroeger, in een antwoord aan de kristendemokraten onder het voorgaande ministerie (16 febr. 1927) geweigerd hierop enige verbintenis aan te gaan: aan de Kamer was het hierover te beslissenGa naar voetnoot(39). Wij zijn nu begin 1928. De Bormskultus in Vlaams-nationalistische rangen werd met de dag groter bij de aanvang van zijn tiende jaar in de gevangenis. In het februari-nummer van het tijdschrift Gudrun schreef Verschaeve (naamloos) een artikel tot zijn verheerlijkingGa naar voetnoot(40). De studenten in Leuven lieten een affiche op de muren van de stad aanplakken om, in naam van het k.v.h.v., aan Dr. Borms hulde te brengen, de betuiging van hun ‘verering en hulde voor Dr. Aug. | |
[pagina 195]
| |
Borms die op heden zijn tiende levensjaar begint voor Vlaanderens zelfstandigheid en de ontvoogding van zijn volk’. Het aanplakbiljet was ondertekend door Joz. Custers (voorzitter), Karel Van Cauwelaert (ondervoorzitter) en Mon Van Thillo (sekretaris)Ga naar voetnoot(41). Op 9-10 juni werd de inhuldiging van het Vlaams Huis te Aalst in het teken gesteld van ‘hulde aan het aktivisme, hulde aan Dr. Borms, hulde aan alle overleden, gevangen en verbannen leiders’Ga naar voetnoot(42). Opzienbarend was, in februari 1928, de publikatie van een internationaal verzoekschrift voor amnestie dat op 8 februari, dag waarop Dr. Borms zijn tiende gevangenisjaar inging, bij het Bureau van de Kamer werd aangeboden. Deze aktie was reeds ingezet in mei 1926, doch pas voor goed op dreef gekomen in juni 1927 door de oprichting te Den Haag van een Internationaal Amnestie-Komitee voor het ophalen van handtekeningen over heel de wereld, met uitzondering van Duitsland. De spil hiervan was Dr. jur. J.A. Spincemaille. Enkele Nederlanders, o.a. L. Simons en P. Geyl, deden insgelijks een grote inspanning hiervoor. Het zeer korte stuk met de indrukwekkende lijst van handtekeningen werd aan de Kamer aangeboden met een begeleidende brief ondertekend door L. Baekelmans, Prof. Daels, Stan Leurs, Jozef Muls, G. Schamelhout, O. De Gruyter en Felix TimmermansGa naar voetnoot(43). Intussen was, in de hoofdafdeling van de Kamer, de strijd volop aan de gang rondom de voorgestelde teksten. Jan Van den Eynde, een katolieke Vlaming, werd er als verslaggever aangesteld ter vervanging van H. Heyman, intussen minister geworden. Het verslag Van den Eynde, aansluitend bij het voorstel Van Cauwelaert, vond, begin maart 1928, een meerderheid. Toen uiteindelijk in september het openbaar debat in de Kamer begon, stelde de nieuwe minister van justitie P.E. Janson echter voor dit te verdagen en het vraagstuk naar een speciale kommissie te verwijzen. De Katolieke Vlaamse Kamergroep stond voor een zware beslissing en besprak de toestand op 20 september. Hoe zeer het er nu ging om de persoon van Borms bleek uit de besprekingen. Van Cauwelaert beweerde, dat het voorstel Janson niet uitsloot dat Borms onmiddellijk na de stemming in de kommissie zou in vrijheid gesteld worden. Hij stelde voor: bij het principe van de amnestie | |
[pagina 196]
| |
blijven (de minderheid van de Kamerkommissie wilde alleen gratie verlenen), de bespreking verdagen en Borms in vrijheid stellen of onmiddellijk het principe van de preskriptie toepassen. Minister Heyman deelde aan de vergadering, vertrouwelijk, mee dat de Vlaamse ministers in de ministerraad het gevaar hadden doen uitschijnen dat de regering liep en daarbij het standpunt van de groep verdedigd hadden. De bespreking zou niet naar de volgende zittijd verwezen worden, want in dat geval zouden de Vlaamse ministers hun ontslag indienen. Janson en de liberalen gingen hiermede akkoord. Ook Borms zou vrij komen. Het was maar een kwestie van dagen meer en men zocht alleen maar een geschikte gelegenheid. Het zou in ieder geval gebeuren vóór 11 november. Oud-minister Van de Vyvere was niet zo positief als Heyman. Hij verzekerde echter dat het absoluut vast stond dat Borms nog vóór de verkiezingen zou vrijgelaten worden: Jaspar en Janson hadden hierop hun erewoord gegevenGa naar voetnoot(44). Onder deze omstandigheden legde de Katolieke Vlaamse Kamergroep zich neer bij de verdaging en werd het amnestievraagstuk naar een speciale kommissie verwezen. Dat gebeurde op een ogenblik toen de tegenpartij dacht aan de voorstanders van de amnestie een dodelijke slag toe te brengen door de publikatie van het archief van de Raad van VlaanderenGa naar voetnoot(45). Op de franstalige oppositie in het parlement heeft de uitgave van deze Archives zonder twijfel invloed gehad, maar op de flamingantische openbare opinie, die in Vlaanderen de bovenhand in het vraagstuk der amnestie had behaald, schampte de slag af. Men kon er zich des te geruster van afmaken doordat het weldra duidelijk werd dat de bewerkers van het archief in de vertaling en in de samenvatting van zekere stukken enkele ernstige vergissingen hadden begaan. Het geheel werd - zeer ten onrechte - als volledig onbetrouwbaar verworpenGa naar voetnoot(46). De speciale Kamerkommissie begon met naast de verslaggever Jan Van den Eynde, veearts van beroep, een andere katolieke Vla- | |
[pagina 197]
| |
ming aan te duiden om hem in zijn taak bij te staan. Het was Em. Van Dievoet, de zeer vlaamsgezinde en bijzonder knappe jurist, hoogleraar te Leuven. Hij is het die de kommissie uit het slop hielp, door zowel ‘amnestie’ als ‘gratie’ te laten vallen en het begrip van de ‘uitdoving’ aan te wenden (Wetboek van Strafrecht, Eerste boek, Hoofdstuk X). Deze oplossing leidde vrij vlug naar het einde van het debat in de kommissie. Een nieuwe tekst werd aanvaard. Toen echter het vraagstuk ter bespreking kwam in de Kamer, verklaarde minister Janson dat de regering de tekst van de kommissie niet kon aanvaarden en amendementen zou indienen. In de Katolieke Vlaamse Kamergroep, vergaderd op 7 november, verklaarde Van Cauwelaert, dat de groep niet kon toegeven op het vraagstuk van de politieke rechten, maar dat er wel een nieuwe formule kon gezocht worden bijv. voor de straffen tot 10 jaar of voor teruggave vanaf het jaar 1930Ga naar voetnoot(47). Em. Van Dievoet verklaarde zich akkoord en vond het inopportuun een regeringskrisis uit te lokken. Pr. Poullet was dezelfde mening toegedaan, zodat Van Cauwelaert uit de gedachtenwisseling het besluit trok dat in elk geval het vraagstuk van de politieke rechten der veroordeelden diende gesteldGa naar voetnoot(48). Het resultaat van de onderhandelingen was de tekst, door de Kamer goedgekeurd op 6 dec. 1928 met 93 stemmen tegen 3 (Waalse socialisten) bij 58 onthoudingen. De tekst werd, na een kleurloos debat, ongewijzigd overgenomen door de Senaat: het werd de wet van 19 jan. 1929. Het was een misbaksel. De uitgesproken straffen werden onherroepelijk doch tevens vervallen verklaard, zodat de gevangenen (Borms) vrij kwamen en bij verstek veroordeelden vrij in het land konden terugkeren. Wie tot minder als tien jaar was veroordeeld kon, bij een speciale kommissie, een aanvraag tot rehabilitatie indienen om hersteld te worden in zijn burgerlijke en politieke rechten. Met amnestie had deze wet niets te maken. De enige positieve voordelen voor de veroordeelde aktivisten waren de onvoorwaardelijke invrijheidstelling van Borms en de onvoorwaardelijke terugkeer van de ballingen. Nog vóór de wet in de Senaat aangenomen werd, had v.o.s. reeds aangekondigd, dat het geen genoegen nam met de voorgestelde tekst en de aktie voor amnestie zou voortzettenGa naar voetnoot(49). Intussen was er echter een nieuw feit, een gebeurtenis die als een politieke aardbeving heel het land deed schudden: drie dagen na | |
[pagina 198]
| |
de aanneming van de uitdovingswet door de Kamer, werd te Antwerpen, op zondag 9 december 1928, Aug. Borms tot volksvertegenwoordiger gekozen.
Wat was er te Antwerpen veranderd, wat was er gebeurd? Een buitenkans voor de Vlaamse nationalisten waarvan waarschijnlijk niemand, toen zij zich voordeed, de juiste draagwijdte heeft gezien. In november stierf de Antwerpse, liberale volksvertegenwoordiger R. Kreglinger. Er waren geen liberale plaatsvervangers meer en er moest derhalve een tussentijdse verkiezing plaats hebben in het arrondissement Antwerpen. In normale omstandigheden is zo'n verkiezing een formaliteit en heeft er geen werkelijke verkiezingsstrijd plaats: de twee staatspartijen ruimen vrijwillig de baan voor de derde partij aan wie de zetel toekomt. Kleinere partijen dragen soms wel kandidaten voor, maar zij maken geen kans daar hun stemmencijfer veel te laag komt te liggen. Normaal zou dit ook thans het geval geweest zijn, maar er was Borms! Wij zagen sedert jaren de gedachte aan deze kandidatuur bij de Vlaamse nationalisten opdagen. Midden in de besprekingen in de Kamer van een amnestiewet die velen onbevredigd liet en waar de Katolieke Vlamingen eens te meer verplicht geweest waren ruime toegevingen te doen, viel nu een tussentijdse verkiezing in de meest vlaamsgezinde stad van het land, ten voordele van de zwakste der drie staatspartijen. Borms kreeg hier een kans om een zeer behoorlijk aantal stemmen te behalen tegen de liberale kandidaat. De tacticus Herman Vos speelde hier zijn handig spel: één onverkiesbare effektieve kandidaat met één onverkiesbare plaatsvervanger op één kiesplatform: amnestie en dat op een ogenblik dat het vraagstuk brandend aktueel was in het land. Het vraagstuk amnestie werd hier losgemaakt van elk oordeel over het aktivisme. Huysmans en Van Cauwelaert, onbetwiste leiders van de Antwerpse socialisten en katolieken, zagen niet ongaarne de Brusselse politici, vooral de liberalen, een les krijgen. Elk van hen had meer als één rekening met de Brusselse machthebbers te vereffenen. Officieel tegen de kandidatuur van Borms, lieten ze, zonder hun volle gezag in de schaal te werpen, het wachtwoord Borms in de partijkringen propageren. Het is niet uitgesloten dat, indien zij het resultaat van de verkiezing voorzien hadden, zij niet zo passief zouden gebleven zijn als nu het geval was. Opmerkelijk is het ook dat de gevangenisdirektie geen poging heeft gedaan om de Bormskandidatuur te beletten door de ondertekening van de | |
[pagina 199]
| |
daartoe nodige formulieren te verhinderenGa naar voetnoot(50). Zeer weinigen, buiten de nationalistische kiesdravers die elke politieke berekening uit het oog verloren, hadden verwacht dat Borms het zou halen. Men rekende op een behoorlijk aantal stemmen en een eervolle nederlaag. Toen de uitslag bekend werd, daverde het land op zijn grondvesten. De sedert tien jaar gekerkerde ter dood veroordeelde behaalde 83.058 stemmen tegen 44.410 voor zijn patriottische tegenstander. Er waren 58.052 blanco- of ongeldige stemmen en 5.696 voor de twee ingediende kommunistische lijsten. De Antwerpse volksmassa had voor amnestie gestemd en de naam Borms was hierbij geen hinderpaal gebleken maar een hefboom voor de openbare mening. De verkiezing van Borms was beslist geen uiting van Vlaams-nationaal bewustzijn en zeker en vast ook geen betuiging van solidariteit met de gedachte van Borms, maar zij was wel, in de meest Vlaams gebleven stad van het Vlaamse land, de uiting van een diepe ontevredenheid die zich sedert jaren had opgestapeld tegen de anti-Vlaamse politiek van de Brusselse machthebbers. De realisten onder deze laatsten hebben het ook als dusdanig opgevat en er hun konklusies uit getrokken. Het is niet te verwonderen dat, zoals wij reeds onderstreepten, de bespreking van de amnestiewet in de Senaat na de Bormsverkiezing kleurloos verliep. Niemand beproefde het zeer moeizaam bereikte kompromis te verzwakken of te verbeteren. De weerslag van de Bormsverkiezing liet zich aldus niet voelen op het vlak van de amnestie maar wel - zoals wij dat dadelijk zullen zien - op het vlak van de algemene landspolitiek. Borms zelf werd, pas na de aanneming van de amnestiewet doch vóór haar publikatie in het Staatsblad, op 17 januari 1929, om half vijf 's morgens, in vrijheid gesteld nadat de administratie nog tevergeefs druk op hem had uitgeoefend om hem ertoe te bewegen dadelijk vrijwillig het land te verlaten. |
|