Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging
(1969)–H.J. Elias– Auteursrechtelijk beschermd8. De Wederopbouw van het strijdende Vlaamse leven (1918-1921)In de geschetste politieke evolutie van Vlaamse machteloosheid in Loppem, van een uitgebreide en blinde repressie van al wat van aktivisme werd verdacht of eenvoudig maar beschuldigd, van een hoogoplaaiend patriottisme waarin de toon aangegeven werd door een fransdolle en anti-Vlaamse burgerij, gesteund door Wallonië, moest het er voor velen de schijn van hebben, dat er van een Vlaamse Beweging gedurende jaren geen sprake meer kon zijn. Onze korte schets van de repressie van het aktivisme geeft inderdaad maar zeer onvolkomen de atmosfeer van de anti-Vlaamse reaktie weer uit de jaren 1919-1921. Onder de mom het aktivisme met wortel en tak voorgoed uit te roeien, werd in feite storm gelopen tegen al wat vlaamsgezind was. Niemand ontzag men daarbij. Elke Vlaamse aktie of reaktie werd voorgesteld als aktivisme of neo-aktivisme. De Veiligheid van de Staat of de parketten traden willekeurig op tegen de manifestaties van Vlaams leven door preventieve maatregelen om ontworpen Vlaamse betogingen te verbieden; door willekeurige arrestaties; door tal van ondervragingen en huiszoekingen die alleen tot doel hadden af te schrikken en angst aan te jagenGa naar voetnoot(56). Elke vooraanstaande Vlaming werd verdacht gemaakt en in de patriottische en fransdolle pers aangevallen. Het voornaamste mikpunt was de leider van de katolieke Vlamingen, Frans Van Cauwelaert, van wie het gedrag tijdens de oorlog dan toch voor een onbevooroordeeld waarnemer boven elke verdenking zou hebeen moeten staan. Naast hem waren ook Franck en Poullet - om niet te spreken van ‘de man van Stockholm’, Cam. Huysmans - evenals vele anderen het voorwerp van dezelfde verdachtmakingen. Plaatselijk werd overal de jacht op de flaminganten ingezet. Pogingen werden gedaan om de partijen van vlaamsgezinde elementen te zuiveren. Edmond Rubbens, die een schitterende loopbaan tegemoetging in de katolieke partij, diende zich voor | |
[pagina 214]
| |
een ereraad vrij te pleiten van de verdenking van aktivisme voor hij op de lijst van de kandidaten voor de Kamer kon worden voorgedragen. In Antwerpen moesten de Vlamingen zich met hand en tand inzetten om Dr. Van de Perre op de lijst te houden. In Brugge had Jul. Boedt zelf om een ereraad gevraagd in de liberale partij toen hem in 1922, in volle Kamer, verweten werd de openingsplechtigheid te hebben bijgewoond van de Vlaamse Universiteit tijdens de oorlogGa naar voetnoot(57). Elke Vlaamse aktie was verdacht. Te Gent, waar een dertigtal jonge mannen bijeengekomen waren om een Vlaamse Wacht te stichten (21 febr. 1919), overviel de Veiligheid van de Staat de vergadering en arresteerde alle aanwezigen. Zij bleven, helemaal willekeurig, maandenlang opgesloten in MerksplasGa naar voetnoot(58). Begin januari 1919 werd de soldaat oudstrijder H. Borginon gearresteerd omdat hij het woord voerde op een debatavond in Gent en er de idee van zelfbestuur verdedigde. Bij een eerste bijeenkomst van oud-strijders, passieven en aktivisten in februari 1919 in Antwerpen, werd de vergadering verklikt en de ex-gandavensis Frans Van Gelder ingerekend. In maart was het de beurt aan de provinciale sekretaris van het Vlaamse Front te Antwerpen die ervan beschuldigd werd aan het hoofd te staan van een geheime organizatieGa naar voetnoot(59). In mei 1919 schreef J. Destrée het in Le Soir: sedert zes maanden leven wij onder een onmenselijk stelsel van verklikking, verdachtmaking, willekeurige arrestaties en opsluitingenGa naar voetnoot(60). Aan Em. Vandervelde, minister van justitie, werd reeds in december 1918 het woord in de mond gelegd: ‘Wij beleven een tijdperk van bestialiteit’Ga naar voetnoot(61).
En toch brak, onverwoestbaar, overal vrij spoedig weer het | |
[pagina 215]
| |
Vlaamse leven doorGa naar voetnoot(62). Wij zullen verder zien, hoe dit op het gebied van de eigenlijke politiek en van de partijvorming tot uiting kwam. Wij kunnen hier volstaan met de opmerking hoe wij, wanneer wij de dagbladen uit de tijd doorbladeren, getroffen worden door het groot aantal kortere of langere verslagen over Vlaamse Bonden die allerwege tot stand komen en waardoor men weer zoekt aan te knopen bij de vooroorlogse traditie van de Vlaamse Beweging. Tijdens de vier jaar bezetting was, buiten het aktivisme, het Vlaams verenigingsleven ongeveer volledig stil blijven staan. In de eerste maanden na de bevrijding kwam elke vergadering verdacht voor. Het zou maanden duren - ten minste tot na de opheffing van de staat van oorlog - vóór men weer min of meer rustig kon vergaderen. En toch priemde het leven door de harde grond, een logenstraffing voor al wie dit Vlaamse leven als een kunstmatige agitatie bestempelde. Wie het eerste jaar na de oorlog heeft beleefd denkt daarbij aanstonds terug aan de grote betekenis die Em. Hullebroeck met zijn liederavonden en Dr. Oscar De Gruyter met zijn Vlaamse Volkstoneel hebben gehad. In april 1919, nam in de Diligentiazaal te Den Haag, Emiel Hullebroeck afscheid van zijn vrienden in Nederland om, na meer dan vier jaar afwezigheid, naar Vlaanderen terug te keren. Enkele weken later reeds begon hij zijn rondreis met zijn liederavonden. Hij sprak om zijn liederen toe te lichten, speelde klavier, zong en deed de zaal bij gelegenheid mede zingen. Wij vinden hem reeds op donderdag 15 mei 1919 in de Brasserie Flamande te Brussel. En van dan af gaat het voort, in steden en dorpen, zonder onderscheid van kleur of lokaal. De ene avond - zoals hijzelf vertelt - bij Camiel Huysmans die hem, na afloop van de liederavond, naar de deur bracht van Frans Van Cauwelaert, omdat hij 's anderendaags optrad in de Burgerskring. Nog dezelfde week kwam hij naar een afdeling van het Willemsfonds en op de volgende | |
[pagina 216]
| |
zondag was hij te gast bij Staf De Clercq in KesterGa naar voetnoot(63). In een lijst gepubliceerd op 30 aug. 1919, vinden wij, voor de volgende maand september, veertien liederavonden aangekondigd. Hij zong en met zijn Blauwvoetlied, met zijn lied over de Vlaamse Hogeschool richtte hij de sedert maanden gekromde ruggen weer opGa naar voetnoot(64). Hij zong, een jaar lang, tot hij in augustus 1920 voor een toernee naar Zuid-Afrika vertrok om in januari 1921 opnieuw zijn werk in Vlaanderen voort te zetten. Al wat vlaamsgezind was, al wie maandenlang in verdrukking of verkropte woede had geleefd, kwam naar deze liederavonden, soms een paar uren ver, om hem te horen, om zijn strijdzangen mede te zingen en opgemonterd, vol geestdrift en met nieuwe strijdlust, naar huis terug te keren. Men kan, voor het Vlaams ontwaken in deze maanden, moeilijk de waarde hiervan overschatten. Naast hem kwam weldra Osc. De Gruyter met zijn rondreizend volkstoneelGa naar voetnoot(65). Het fronttoneel waarvan hij de leiding had, werd op 10 mei 1919, zonder opgave van redenen, door de legeroverheid ontbonden. Terug in Vlaanderen besliste De Gruyter, mede onder impuls van Jef Goossenaerts, de man met de vele initiatieven, een nieuwe troep te vormen waarbij Staf Bruggen, die als krijgsgevangene in het kamp te Göttingen een toneelgroep had opgericht, de populairste akteur werd na De Gruyter zelf. Ook hier werd kunst van de bovenste plank in stad en dorp uitgedragenGa naar voetnoot(66). Pas volgend jaar, in augustus 1920, werd het Vlaamse Volkstoneel definitief opgericht. De Vlaamse werking van het Volkstoneel was minder rechtstreeks dan van de liederavonden van Hullebroeck, doch ook hier was, voor de Vlamingen uit de streek, een opvoering van het Volkstoneel telkens een enige | |
[pagina 217]
| |
gelegenheid om zich weer verenigd, schouder aan schouder te voelen. Het viel wel voor dat het publiek aan de opgevoerde stukken een betekenis gaf waaraan de schrijver in de verste verte niet kon gedacht hebben. Dat was het geval met Dolle Hans van Jan Fabricius, met Staf Bruggen in de titelrol. Het stuk speelt in Indonesië en schildert de vernedering en de ondergang van de Nederlands opgevoede halfbloed, officier Hans, slachtoffer van de blinde rassenhaat van zijn majoor. Bij een opvering van het stuk voor de Vlaamse Oud-Strijders te Kortrijk, schreef de verslaggever van Ons Vaderland (26 jan. 1920): ‘Dolle Hans is een Indische houthakker’ en Michiel Van Vlaenderen weet ons te vertellen dat, bij een opvoering in Oostkamp, ook voor v.o.s., de toeschouwers het toneel opsprongen om de majoor de keel toe te nijpen. Dezelfde getuige beklemtoont sterk, dat het niet artistieke bekommering was, maar wel vlaamsgezindheid, die de mensen in Vlaanderen naar de opvoeringen bracht van het VolkstoneelGa naar voetnoot(67), een getuigenis dat ik ten volle kan onderschrijven op grond van het milieu waarin ik toen leefde en waar de hoogstudenten, om Vlaamse motieven, de opvoeringen van het Volkstoneel organizeerden.
Het Vlaams verenigingsleven zelf kwam maar moeilijk op dreef, maar uiteindelijk zal zich hier, sterker nog dan vóór de oorlog, een geestelijke zelfstandigheid aftekenen die zich, waar dit mogelijk was, losmaakt van het Belgisch verenigingsleven waarvan de leiding bijna steeds in onverschillige, zoniet vlaamsvijandige handen lag. Dit mocht natuurlijk als vanzelfsprekend gelden voor de oudere verenigingen zoals het Willemsfonds en het Davidsfonds. Het Willemsfonds werd zwaar door de oorlog getroffen. De eerste algemene vergadering had pas op zondag 30 nov. 1919 plaats. Prof. Vercoullie werd er aangeduid om tijdelijk het voorzitterschap waar te nemen. Wat de vereniging in de eerste plaats geknakt had, was het betrekkelijk groot aantal Vlaamse vrijzinnigen die in het aktivisme gestaan hadden en waarbij meteen talrijke krachten voor het Willemsfonds na de oorlog wegvielen. Daarbij kwam, in vele Vlaamse liberale kringen, een opvallend gemis aan Vlaamse strijdvaardigheid aan de dag: de liberale partij was de grote vaandeldrager van het Belgisch patriottisme en deze toestand heeft zonder twijfel ook zijn weerslag gehad in liberale Vlaamse kringen. Wij zagen reeds | |
[pagina 218]
| |
hoe Paul Fredericq in zijn rektorale rede in 1919, de vernederlandsing van de Gentse universiteit afschreef van zijn programma. Drukkend heeft vooral op het Willemsfonds de politieke onmacht van de Vlaamse liberalen in de partij gewogen, zoals wij verder de gelegenheid zullen krijgen om uiteen te zetten. Een rol van grote betekenis kon, als gevolg van dit alles, het Willemsfonds in de jaren 1920-1940 niet meer spelen. Anders was het gesteld met het DavidsfondsGa naar voetnoot(68) Ook hier was de toestand in 1919 nochtans zeer kritiek. Er bleven na de oorlog amper een paar duizend leden over, zodat men zelfs van bevriende zijde aan de voorzitter, Prof. Em. Vliebergh, de raad gaf alles op te doeken. De hoogleraar, lichamelijk haast volslagen lam maar geestelijk nog zeer strijdvaardig, wilde hier niet van weten. Hij zette hardnekkig door met, als algemeen sekretaris, Flor. Van der Mueren (1919-1923) en, na diens benoeming aan de universiteit te Gent, E. Amter. Het Davidsfonds zal er zeer vlug weer bovenop raken. In 1929 telde de vereniging bij de 55.000 leden. Op wetenschappelijk gebied leefden ook weldra de Vlaamse Wetenschappelijke Kongressen op. Einde 1919 (27-28 dec.) kon alleen nog maar het Vlaams Natuur- en Geneeskundig Kongres bijeenkomen. Op dit kongres riep Dr. Van de Perre enkele vooraanstaande Vlamingen bijeen om te onderzoeken hoe men de werkzaamheden van de vroegere Hogeschoolkommissie weer zou kunnen hervatten. Er werd beslist einde januari 1920 een bredere vergadering te beleggen en reeds op 9 januari verstuurde Dr. Van de Perre zijn uitnodigingen tot toetredingGa naar voetnoot(69). In december 1919 hadden de overige kongressen verstek laten gaan. Dit was niet meer het geval in 1920. Op 20-21 september vergaderden opnieuw de drie vooroorlogse kongressen in Gent: het iiie Vlaams Filologenkongres, het xixe Vlaams Natuur- en Geneeskundig kongres en het viiie voor rechtswetenschappen. Prof. Daels sprak er de openingsrede uit: een hulde aan de gesneuvelde jongensGa naar voetnoot(70). Indien de filologen maar langzaam op dreef ge- | |
[pagina 219]
| |
komen waren, dan was dit nog meer het geval met de letterkundigen. Pas op 13 maart 1921 vergaderde, voor de eerste maal sedert 1914, in Antwerpen de Vereniging van Vlaamse letterkundigen. Van zeer grote betekenis voor de groei en de verspreiding van de Vlaamse gedachte waren de stichting van Vlaamse Oud-Strijdersbonden en de organizatie van jaarlijkse bedevaarten naar de graven van Vlaamse gesneuveldenGa naar voetnoot(71). Reeds tijdens de oorlog, in de kringen van de frontbeweging en ook daarbuiten, werd gedacht aan de oprichting van oud-strijdersbonden. Dat hing samen, zowel met de verwachting van de leiders der frontbeweging, dat de oud-strijders na de oorlog de leiding van de Vlaamse Beweging zouden nemen, als met de overweging, aan Belgischpatriottische zijde, dat men hier, voor de eerste maal in de geschiedenis van de staat, de gemeenschappelijke lotsbestemming van Walen en Vlamingen zou kunnen verheerlijken in de solidariteit van de strijd en van de overwinning. Reeds in januari 1919, in de bovengenoemde brief van F. De Pillecyn aan J. Charpentier, schreef De Pillecyn dat de grootste bezorgdheid van het ogenblik naar zijn oordeel de oprichting was van oud-strijdersbonden met een degelijk orgaan en dat hij hoopte dit ‘binnen een paar dagen’ in handen te hebben. Wat hij met dit laatste bedoelde en wat hij verwachtte, is ons niet duidelijk. Wel weten wij dat v.o.s. reeds kort nadien gesticht werd door Ad. Debeuckelaere, H. Borginon en Dr. Jef Verduyn. Laatstgenoemde werd belast met de uitbouw van de organizatie, omdat Debeuckelaere en Borginon de politieke aktie op zich genomen haddenGa naar voetnoot(72). Reeds op zondag 6 april 1919 kon men in Ons Vaderland de tekst vinden van de voorlopige statuten van de Oud-Strijdersbonden. Twee zaken vallen hierbij op: ten eerste dat er in dit ontwerp van reglement niets te vinden is over een Vlaams programma dat verband zou gehouden hebben met de frontbeweging. Art. 3 van deze voorlopige statuten stelt ten doel voort te strijden voor de stoffelijke, politieke, sociale en ekonomische belangen van de oud-strijders en van de families van gesneuvelde makkers, de onderlinge ver- | |
[pagina 220]
| |
broedering aan de IJzer ontstaan te behouden en te bevorderen en de nagedachtenis van de gesneuvelden in ere te houden. Ten tweede - en hier zien wij duidelijk de eigen geest van deze Vossenbonden (zoals ze weldra in de volksmond genoemd werden) tot uiting komen - de beslissing niet aan te sluiten bij de nationale federatie van de oud-strijders, om zelfstandig te blijven tegenover de regering. Men gaat nu vrij vlug over tot de uitbouw van de organizatie. Zo vinden wij de stichting van v.o.s. te Gent op 29 mei 1919, van de gouwbond te Antwerpen de 1ste juni (de sprekers waren J. Verduyn en Arm. Suls, laatstgenoemde een gewezen lid van de legervergadering); op 9 juni voor Brabant, met als sprekers Borginon en Staf De Clercq. Op 13 juni verschenen in Ons Vaderland de statuten van wat genoemd werd de ‘Vlaamse Afdeling van de Nationale Oud-Strijdersbond’. Er bestond toen inderdaad ook een Waalse afdeling. Samen vormden ze de Nationale Oud-Strijdersbond, wat blijkbaar enige verwarring tot gevolg had met de bijna gelijknamige Belgische patriottische bond (Fédération Nationale des Anciens Combattants - Nationale Oud-Strijdersbond = f.n.c. / n.s.b.). Ook in deze standregelen werd het doel omschreven als volgt: ‘de vriendschapsbanden te onderhouden tijdens de oorlog aangeknoopt, onderlingen bijstand in te richten, onze rechten en belangen te verdedigen als Vlaamse Oud-Strijder’Ga naar voetnoot(73). In februari 1920 werd v.o.s. als vereniging zonder winstoogmerk opgericht. Deze Vlaamse oud-strijdersbonden groeiden overal in het Vlaamse land uit tot kernen van radikaal flamingantisme, maar het Verbond schijnt zich wel op de vlakte gehouden te hebben in dit opzicht, wat weldra tot kritiek aanleiding zal geven. Op een vergadering te Brussel (15 aug. 1920) van de bestuursleden van de Vossenbond, wierp een van de aanwezigen de vraag op of de tijd niet gekomen was om de Vossenorganizatie in Vlaamse richting te sturen, vermits v.o.s. toch demokratisch en vlaamsgezind was. Een paar jaar later zal het vraagstuk tot een krisistoestand leiden met als gevolg een kordate Vlaamse koerswending. De organizatie van Vlaamse oud-strijdersbonden, in sterk antimilitaristische geest en volledig vreemd aan de patriottische opzet van de f.n.c./n.s.b.-bonden, moest en werd dan ook door al wie niet vlaamsgezind was, opgevat als een vijandige daad van fla- | |
[pagina 221]
| |
minganten. Nog erger zou dit aspekt van het nabeleven der IJzertragedie de geesten treffen, naarmate jaarlijks de bedevaart naar de begraafplaats van bekende of vooraanstaande figuren uit de Vlaamse aktie aan het front tot een steeds grootser en meteen ook verbitterder manifestatie werd. Het is zeer klein begonnen: te Steenkerke op 4-6 sept. 1920 met een hulde aan Joe EnglishGa naar voetnoot(74). Het erekomitee was nog heel ruim opgevat: naast juffrouw M.E. Belpaire, Hugo Verriest, Floris Prims en Frans Van Cauwelaert treffen wij er Cyr. Verschaeve aan, Prof. Daels, Osc. De Gruyter, Jef Goossenaerts, Em. Hullebroeck, E.H. Paul Vandermeulen en Joris Van Severen. Op de vooravond van de plechtigheid hield Arth. De Groeve een voordracht. Op zondagmorgen volgde, na de mis, een bezoek aan het graf. Er was een korte toespraak door oud-aalmoezenier Karel Elebaers. In de namiddag werd te Veurne een kongresvergadering gehouden waarop o.a. Prof. Daels het woord voerdeGa naar voetnoot(75) en daarna de opvoering plaats had van Dolle Hans door de toneelgroep van de Leuvense studenten. 's Maandags bezochten de aanwezigen de graven van de IJzervlakte. Het was alles zeer sober en a.h.w. nog in besloten kring, voor enkele honderden deelnemers, meestal oud-strijders. Het volgende jaar (18 sept. 1921) zien wij de bedevaarders te Steenstrate, voor een hulde aan de legendarisch geworden gebroeders Edw. en Frans Van Raemdonck. Prof. Daels hield er een korte toespraakGa naar voetnoot(76). Reeds klinkt uit zijn mond het later zo scherpe ‘Wij klagen aan...’: het offer dat onze Vlaamse jongens brachten en dat werd uitgebuit tot hun eigen verdrukking. Wij klagen aan: de plechtige belofte van volledige gelijkheid in rechte en in feite werd niet gehouden... Het was een aanklacht op grond van de gebondenheid tussen de levenden en de doden. De toespraak was echter nog zeer kort en op geen stukken na zo heftig als zijn latere, grote redevoeringen. Uit dit klein begin groeiden de grote IJzerbedevaarten die elk jaar een hoogtepunt betekenden in de Vlaamse solidariteit en strijdvaardigheid, ofschoon grote groepen van de bevolking o.a. de socialistische arbeiders zich ongeveer volledig afzijdig hielden. | |
[pagina 222]
| |
Het werden hoe langer hoe meer - hoewel nooit officieel en uitgesproken - manifestaties van de radikale vleugel van de Vlaamse Beweging. Uit de eerste bezoeken aan de graven van de gesneuvelden groeide zeer vlug de ambitie om een eigen dodenmonument op te richten. Toen het hoog boven de vlakte van de IJzer oprees, kon men misschien nog wel zeggen dat Vlaanderen geen land, geen volk, geen staat was, maar hier had het toch bevestigd dat het zijn eigen doden had, die in het teken van het Alles voor Vlaanderen - Vlaanderen voor Kristus gevallen waren. Het offer van de IJzer kreeg, door het uitblijven van rechtsherstel, aldus een zuiver Vlaamse betekenis. Zo oordeelden wij erover in 1930 en wij vinden geen reden om op dit ogenblik de betekenis van de IJzerbedevaarten anders te zienGa naar voetnoot(77). Wij stellen verder vast hoe, in de jaren 1919-1921, de eerste verenigingen weer tot stand komen op zuiver Vlaamse grondslag, een tendens die in de volgende jaren nog veel duidelijker aan het licht komt. Reeds in september 1920, ter gelegenheid van de wetenschappelijke kongressen, kwam een Vlaams Verbond voor leraars van het Middelbaar onderwijs tot stand. Het had, vanaf 1921, een eigen orgaan o.m.o. (= Ons Middelbaar Onderwijs). Het is levenskrachtig gebleken en speelde een rol van betekenis in de uitvoering van de vernederlandsing in het officieel middelbaar onderwijs. Op 27 maart 1921 kwam, een opvolger van de vooroorlogse bonden van het staatspersoneel, tot het leven het Verbond van het Vlaams Personeel der Openbare Besturen (v.v.p.o.b.) dat dadelijk over een eigen maandschrift beschikte. Het Verbond was bijzonder aktief in het opsporen en aanklagen van de wantoestanden in de openbare besturen en van de sabotage van de nieuwe taal wetten. Een geschiedenis van de taalwetgeving op de besturen en van de toepassing ervan is niet te schrijven zonder de dokumenstatie aangebracht door het Verbond. Een andere vereniging, geroepen tot een grote bloei, wordt in deze jaren reeds aangekondigd: de Vlaamse Toeristenbond. In Ons Vaderland van 29 juni 1919 verscheen een oproep om de zaak aan te pakken. Er werd aan herinnerd dat juist vóór de oorlog een Vlaamse Toeristenbond op het punt stond van wal te steken en dat op 1 aug. 1914 het eerste nummer van het orgaan ervan zou verschijnen. Deze eerste oproep is blijkbaar voorlopig zonder weerklank gebleven, maar de gedachte ging niet verloren. In het nummer van 4 juni 1921 van hetzelfde blad vinden wij een nieuwe | |
[pagina 223]
| |
oproep: alwie belang stelde in de oprichting van een v.t.b. werd verzocht zich in verbinding te stellen met een voorlopig komitee dat deze mogelijkheid aan het onderzoeken was. Deze oproep was ondertekend door Chr. De Does, Fr. Henderickx en Const. Leurs. Ditmaal was men blijkbaar de juiste weg ingeslagen en had men de geknipte mensen gevonden: op 29 jan. 1922 werd de Vlaamse Toeristenbond opgericht. Hij kende dadelijk een grote bijval, wat zeer begrijpelijk is voor wie de toestanden kent in de Touring Club de Belgique en de mentaliteit die daar heerste. Men was het nog niet vergeten in Vlaanderen dat, tijdens een boottocht van Oostende naar Antwerpen, ingericht door de Touring Club, het Comité de Politique Nationale de gelegenheid had gekregen te manifesteren boven de pas van de Wielingen, er annexionistische redevoeringen uit te spreken en Belgische vlaggetjes in het water te werpen, als symbolische inbezitneming (16 juli 1921)! Wij kunnen alleen maar de grote verenigingen vermelden die tevens levensvatbaar zijn gebleken. Daarnaast zou, voor elke stad en elk groter dorp, moeten kunnen nagegaan worden wat tot stand werd gebracht (zie in dit verband reeds de lijsten van de liederavonden en de Volkstoneelopvoeringen), ook in het kader van het partijwezen (wij bedoelen hier vooral de katolieke verenigingen) om een volledig beeld te kunnen schetsen van deze moeilijke maar toch taaie wederopbouw van het Vlaamse leven na 1918. Wij dienen daarbij alleen nog de aandacht te vestigen op het ontstaan van twee dagbladen die, veel sterker dan de traditionele pers, de klemtoon legden op de Vlaamse strijd en in de echte betekenis van het woord flamingantische d.w.z. strijdend Vlaamse dagbladen waren. Het eerste is De Standaard, reeds ontworpen vóór 1914. Het eerste nummer ervan verscheen op 4 dec. 1918 in Brussel, met een oplage van zesduizend eksemplarenGa naar voetnoot(78). Het hoofdartikel-manifest was geschreven door Frans Van Cauwelaert. Het blad zou ‘katoliek, vaderlandslievend, vlaamsgezind en demokraat’ zijn. Op dat ogenblik geloofde Van Cauwelaert nog aan de mogelijkheid van een breed Vlaams front. Hij verklaarde daarom ook verder: ‘De Vlaamse gedachte is het gemeenschappelijk bezit en belang van alle oprechte Vlamingen, en deze gemeenschap moet ook haar uitdrukking vinden in de organizatie van onze strijd. Het is een zaak van overleg onder alle vlaamsgezinden, zonder onderscheid van kleur en opinie, om deze eenheid een | |
[pagina 224]
| |
vaste onderbouw te geven’. De Standaard, eerst in de handen van Van Cauwelaert, later in die van Gust. Sap, heeft een overwegende rol gespeeld in de ontwikkeling van de Vlaamse Beweging en daardoor ook in de geschiedenis van de Belgische politiek tussen de twee wereldoorlogen. Het valt te betreuren dat, naar aanleiding van zijn vijftigjarig bestaan, dat machtig geworden dagbladenconcern niet de traditie gevolgd heeft van enkele andere grote ondernemingen door de publikatie van een degelijke historische studie over zijn ontstaan, groei en politiek... Naast De Standaard dient ook De Schelde vermeld. Na de oorlog verscheen in Antwerpen een lokaal, vlaamsgezind dagblad Het Vaderland dat, om verwarring te vermijden met een gelijknamig vlaamshatend blad te Brussel met dezelfde titel, omgedoopt werd tot De Schelde (15 april 1919). Het was radikaal vlaamsgezind, niet partijgebonden. Toen Ons Vaderland ‘tolk van Het Vlaamse Front’ een langzame dood begon te sterven, werd De Schelde de strijdbanier van de Antwerpse frontpartij en werd het blad aldus ook over Vlaanderen verspreid bij de Vlaamse nationalisten. Laten wij dit overzicht besluiten met te verwijzen naar een verschijnsel dat nog sterker dan vóór de oorlog, een stempel zal drukken op de Vlaamse strijd nl. het ontstaan in de grote en in tal van middelgrote steden van Vlaamse Huizen, vaak schijnbaar neutraal, in de grond meestal Vlaams-nationaal. Zo werd reeds op 7 sept. 1919 in Gent de S.V. Uilenspiegel (in de volksmond kreeg het lokaal weldra de naam ‘den Uil’) gesticht. Onder de stichters treffen wij aan J. Van Severen, Osc. Dambre, Osc. De Gruyter, Jef Goossenaerts en Hil. Gravez. De eerste plechtige opening van de drankgelegenheid had plaats op 24 dec. 1919, die van de feestzaal op 11 juli 1920. Te Antwerpen was intussen Malpertuus gesticht (febr. 1920) en te Brugge Hulsterlo (8 mei 1920). Het voorbeeld zou op tal van andere plaatsen gevolgd worden. In Brussel bestond, op de Grote Markt, reeds van vóór de oorlog een Vlaams Huis.
Terwijl het flamingantisme aldus op elk gebied weer levensrecht opeiste, ging ook de bron, waaruit zoveel radikalisme vóór de oorlog gegroeid was, opnieuw aan 't borrelen: de studentenbeweging. De hoogstudenten traden dadelijk uit hun lokale afzondering door een verbond te stichten op ‘de grondslagen van godsvrede’. Dit was het Algemeen Vlaams Hoogstudentenverbond (a.h.v.h.). Tot 1926 heeft het geduurd vóór het a.v.h.v. zich uitdrukkelijk bekende tot het nationalisme, maar de geest | |
[pagina 225]
| |
was er van stonden aan. De lijst van de voorzitters in de eerste tien jaar spreekt voor zichzelf: Hil. Gravez, Alb. Pil, Fr. Strubbe, Andr. Devos, Jef Vermeulen, Ger. Iserbyt, P. Beeckman, Roger Soenen, Pol Van Houteghem en Geert De Rycker. Zij stonden allen bekend als nationalist en slechts één onder hen ging later over naar de katolieke partij. Het initiatief tot oprichting van het a.v.h.v. schijnt genomen te zijn in Gent, begin februari 1919, terwijl dan de stichting plaats had op 4 aprilGa naar voetnoot(79). Dit verbond was een overkoepelend organisme zonder specifieke eigen werking, zodat de zelfstandige afdelingen van de verschillende hogescholen de eigenlijke dragers gebleven zijn van het universitaire leven. Het Katoliek Vlaams Hoogstudentenverbond van Leuven (k.v.h.v.) trad hier ongetwijfeld het sterkst op de voorgrond. De eerste vergadering van ‘het Verbond’ te Leuven had plaats op 3 jan. 1919 en ook te Gent ging men dadelijk aan het werk. Begin april had te Leuven een vergadering plaats van het Verbond, waarop Hil. Gravez niet alleen de stichting aankondigde van het a.v.h.v. maar tevens verklaarde dat de exgandavenses als volwaardige leden in het Verbond werden opgenomen. Ook Borginon voerde het woord op deze vergadering en deed er de namen toejuichen van Jul. Persyn, L. Dosfel, Jef De Cock en Dr. A. Depla, alle vier hoogleraren getroffen door de repressie. Op 1 mei kwam ook aan de Universiteit in Brussel een Vlaams Hoogstudentenverbond tot stand. Het oude ‘t Zal wel gaan’ te Gent volgde, eerder met lome voeten, de verdere ontwikkeling van dit Vlaams studentenleven. Zoals reeds gezegd, heeft het a.v.h.v. zelf geen eigenlijke werking gehad, maar het bestaan ervan was toch van belang, omdat het een officieel erkend orgaan was van de Vlaamse studentenwereld en dus ook de spreekbuis. Tekenend was in dit opzicht de positie door de studenten ingenomen tegenover enkele vraagstukken van de tijd: de amnestie, de vervlaamsing van Gent en de Grootnederlandse gedachte. In zake amnestie zagen wij reeds hoe in het a.v.h.v. de ex-gandavenses op gelijke voet werden gesteld met de studenten aan de andere universiteiten. Het is dan ook niet te verwonderen dat de studenten reeds zeer vroeg aan de aktie voor amnestie hebben deelgenomen. In een volgende paragraaf zullen wij de gelegenheid hebben hierop terug te komen. Wat het probleem Gent betreft, was van meet af aan te zien welke de houding van de studenten zou zijn: het was Gent of niets. Reeds | |
[pagina 226]
| |
in juli 1919 werd door het a.v.h.v. een motie goedgekeurd om de vernederlandsing te eisen, waarbij tevens verklaard werd dat de studenten elke andere oplossing en niet het minst de oprichting van een nieuwe Vlaamse hogeschool zouden bestrijden. Dit was de eerste aankondiging van de boycotaktie die in 1923 op touw gezet werd tegen de zgn. Nolf-universiteit. In Grootnederlands opzicht wilden de studenten, te midden van de anti-Nederlandse agitatie van het Comité de Politique Nationale, weerom aanknopen met de traditie van de vooroorlogse Grootnederlandse kongressen. Er werd beslist te Leuven, op 20 maart 1920 en volgende dagen, een Grootnederlands studentenkongres te beleggen. Het was het, in de wereld van de studenten befaamd geworden, ‘zolderkongres’. Onder druk van vlaamsvijandige machten of uit vrees voor incidenten, werden al de daartoe geschikte zalen in Leuven aan de studenten geweigerd. Toen stak de Belgische Boerenbond een reddende hand uit en stelde de zolder van zijn groot pakhuis ter beschikking. Leuven kreeg, met zijn leger van gendarmes, het uitzicht van een bezette stad. Aan de Nederlandse studenten werd, aan de grens, de toegang tot het Belgisch grondgebied ontzegd. Slechts een handvol onder hen bereikten Leuven. Op de grote slotvergadering van het kongres voerden o.a. Cyr. Verschaeve, gevraagd als feestredenaar, het woord en Frans Van Cauwelaert die verklaarde naar Leuven gekomen te zijn om zijn solidariteit met de studenten te betuigen. De inrichters hadden Verschaeve verzocht om te spreken Over de toekomst van de Vlaamse Beweging. Dit onderwerp mocht niet behandeld worden omdat het ‘uiteraard politiek zou zijn’, zoals de spreker zelf mededeelde bij zijn improvizatie Over KultuurgemeenschapGa naar voetnoot(80). Deze slotvergadering eindigde met o.a. de Brabançonne gespeeld door de Leuvense studentenfanfare. Die voorwaarde had de Boerenbond gesteld voor het terbeschikkingstellen van de zolder. Ik was, als eerstejaars, op deze vergadering aanwezig. Vele studenten bleven zitten tijdens de uitvoering van het nationaal lied. Mij is nochtans de herinnering bijgebleven dat de meerderheid opgestaan is. Vermoedelijk is het de laatste Brabançonne die door de Verbondsfanfare in de jaren tussen beide wereldoorlogen werd gespeeld. Dit Grootnederlands kongres knoopte weer aan met de oude traditie. In de volgende jaren werd deze hooggehouden, om de beurt in Vlaanderen en in | |
[pagina 227]
| |
Nederland (aldus in 1921 te Delft). Enige bestreving tot politieke hereniging van de Nederlanden was aan deze kongressen nog volkomen vreemd. De hoogstudentenwereld was in 1919-1921 een bonte mengeling van politieke kleuren en schakeringen. De hogescholen waren vier jaar gesloten en nu bevond zich daar het zeer gemengd publiek van verschillende generaties. Er waren in de eerste plaats, de oud-strijders die reeds een gedeelte van hun universitaire studies achter de rug hadden (bijv. onder de vooraanstaande figuren H. Borginon, Hil. Gravez, Alb. Pil, Frans Strubbe, Joris Van Severen en tal van anderen die in de frontbeweging gestaan hadden) en waarvan een gedeelte alleen nog maar naar de universiteit kwam om in ijltempo de laatste eksamens af te leggen, dank zij een bijzondere gunstregeling voor oud-strijders. Naast hen stonden ook ouderen, maar die in het bezet gebied gebleven waren en reeds twee of drie jaar zaten te wachten op de opening van de universiteiten. De oudsten onder hen hadden nog een glimp gezien van de vooroorlogse jongstudentenbeweging. De jongsten, evenals de eerstejaars van januari 1919, verloren tijdens de oorlog alle kontakt met de studentenbeweging of stonden, integendeel, reeds in de schaduw van het aktivisme. Een uitgesproken nationalistische stroming bestond er bijgevolg nog niet aan de universiteiten, al kunnen wij wel zeggen dat de radikale stroming toen reeds stilletjes aan de studentenwereld begon mee te sleuren. Wij staan hiermede aan de bron zelf: de flamingantische vorming van de scholieren of jongstudenten. Reeds dadelijk na de wapenstilstand werd hier door de ouderen ‘verzamelen’ geblazen. In december 1918 riep Filip De Pillecyn, uit naam van het Algemeen Katoliek Vlaams Studentenverbond (a.k.v.s.) de jongstudenten op om de oude gildevaandels weer boven te halen. Tijdens de paasvakantie 1919 (Pasen viel op 20 april) verschenen opnieuw de oude, vooroorlogse studententijdschriften De Vlaamsche Vlagge en De Student. In Antwerpen hadden a.k.v.s.-groepen vanaf bewuste paasvakantie een eigen blad Storm dat later in handen van Ernest Van der Hallen overging die het omdoopte tot De Storm. Omstreeks dezelfde tijd hebben de eerste studentengouwdagen weer plaats. In West-Vlanderen, te Torhout, naar aanleiding van een Firmin Deprez-hulde, op woensdag 23 april. Spraken er o.a. Dr. Van de Perre, Ad. Debeuckelaere en Pater Callewaert. Vele jongstudenten kregen hier voor de eerste maal kontakt met de frontgeneratie. De volgende dag had in Oost- | |
[pagina 228]
| |
Vlaanderen de gouwdag plaats, waarop scholieren, seminaristen en studenten elkaar vonden. Ook hier traden als sprekers op de oud-strijders Prof. Daels, Dr. Gravez en Frans Strubbe, allen nog in uniform. Edmond Rubbens werd er aangesteld als hoofdman voor de gouw. In de Kempen had een geslaagde gouwdag plaats te Herentals (25 april). Men hoorde er roepen ‘Dosfel uit het gevang’! Op 8 sept. hield het a.k.v.s. een landdag te Lokeren, geleid door hoofdman F. De Pillecyn. Op 21 sept. vinden wij een gouwdag voor Brabant te Ruisbroek, met als sprekers Pater Callewaert, Staf De Clercq en houthakkers. Het a.k.v.s. groeide weer. Welke weg zou het opgaan? Op dat ogenblik is er nog geen breuk tussen het Vlaamse front en de groep Van Cauwelaert. Wij zullen verder de gelegenheid hebben, bij de ontleding van de politieke verhoudingen, vast te stellen dat deze, zichtbaar door het zelfstandig optreden van het Vlaamse Front bij de verkiezingen van november 1919, door velen nog niet als definitief werd beschouwd. Het bestuur van het a.k.v.s., vergaderde op 4 maart 1920, besprak doel en richting van de studentenbeweging. Men trok er de lijn door van de oude traditie: het doel van de studentenbeweging werd er omschreven als de vorming van diepovertuigde Vlaamse werkers, als opvoeding door eigen kracht en eigen werk, waarbij de bonden zich niet uit te spreken hadden voor een politiek programmaGa naar voetnoot(81). Op 22 aug. 1920 had te Mechelen een studentenkongres plaats in de lokalen van het St.-Romboutskollege. Het bestuur van het a.k.v.s. dat naar aanleiding hiervan vergaderde, besloot het tijdschrift De Blauwvoet als officieel orgaan aan te nemen. Een principieel artikel hierin legde de richtlijnen vast voor de beweging: de eenheid van de organizatie dient gevrijwaard op grondslag van breedheid van gedachten; neutraliteit op godsdienstig gebied is te verwerpen; al te grote bezorgdheid om maatschappelijke vraagstukken is niet de taak van de studentenjeugd en de Vlaamse aktie mag zich evenmin laten opslorpen door andere aktiviteiten die met een specifiek doel tot stand komen bij de jeugd, zoals bijv. de padvinderijGa naar voetnoot(82). Het was evenwel zichtbaar dat er voorlopig toch twee stromingen bestonden in de jongstudentenbeweging zoals dit vóór de oorlog reeds het geval was. Dit kwam ook nu weer, zoals toen, tot uiting | |
[pagina 229]
| |
in de geest en in de inhoud van De Vlaamsche Vlagge en van De Student. In het eerste nummer van De Vlaamsche Vlagge (paasvakantie 1919) wijst Cyriel Verschaeve de richting aan. Zijn parool luidt: eendracht en zelfstandigheid. Passieven en Aktivisten dienen tot het verleden te behoren: ‘handelden de aktivisten alleen uit liefde tot Vlaanderen, dan zijn zij daarom voor een Vlaming edel, dank- en liefdewaardig; willen, wie passief waren, eindelijk hun lijdzaamheid afleggen en nu aktief zijn, dan zijn ze eerlijk, bewijzen ze dat er geen lafheid in hun lijdzaamheid lag en zijn ze welkom in 't Vlaamse leger’. Voor allen is thans het doel: ‘Vlaanderen vrij in 't vrije België. Zelfstandig Vlaanderen met zelfstandig Wallonië binnen een vrijer, beter, groter België!’ De Vlaamsche Vlagge, in de handen gebleven van ‘de Swighenden Eede’Ga naar voetnoot(83), zette verder haar Vlaams-nationalistische campagne door; ‘principieel weigeren wij aan alle niet-Vlamingen medezeggenschap in Vlaamse aangelegenheden. En dat princiep drukken wij uit met 't woordje zelfbestuur’. De Student was voorzichtiger. In het nummer dat verscheen in de zomervakantie van 1920 (aug.-sept.), stond een opzienbarend, ongetekend artikel Over Zelfbestuur. Het was geschreven door Th. Van Tichelen (Dr. Laporta was op 29 mei 1919 gestorven). De inhoud ervan was zeer genuanceerd, maar de konklusie ondubbelzinnig: De Student ziet geen verschil van principe, alleen van metode tussen de voor- en tegenstanders van zelfbestuur. Er is dus plaats voor beiden in de studentenbeweging. Hun taak is Vlaanderen kultureel en ekonomisch sterker maken. De schrijver waarschuwde echter tegen aansluiting bij het Vlaamse Front omdat het neutraal was: allen, zonder uitzondering dienen in de katholieke rangen te blijven. Geen katolieke student mocht aldus de katolieke werking verlaten, maar geen deur ook mocht voor hem gesloten worden, welke ook zijn Vlaamse opvatting was. Dit was voorzeker een zeer vrome wens, waar in de werkelijkheid de katolieke partij haar rangen dicht gesloten hield om elke infiltratie van de zelf -bestuursgedachte te voorkomen! Een vaste lijn was op dat ogenblik nog niet getrokken door het a.k.v.s. De strijd is echter ingezet rondom de katolieke Vlaamse studentenbeweging die wij zichtbaar zien evolueren in radikale richting. Toch was bij deze radikalen ongerustheid: Berten Pil, de zeer populaire en zeer gezagvolle voorzitter van het Verbond | |
[pagina 230]
| |
te Leuven, vond het nodig in Ons Vaderland te waarschuwen (22 nov. 1920) tegen de geruchten die de ronde deden dat men zou pogen de hand te leggen op de studentenbeweging om het radikalisme af te remmen. Hij deed vooral een beroep op de hoogstudenten-fronters om de gedachte van zelfbestuur hoog te houden. Aan de andere kant ziet de oude Pol De Mont, hoofdredakteur geworden van De Schelde, met vertrouwen de toekomst tegemoet. Hij begroet met geestdrift de nieuwe studentenbeweging. ‘Wij staan, zo schreef hij op 23 maart 1921 aan Dr. Van de Perre, aan den vooravond van de val van een versleten regiem in zake Vlaamse Beweging en van de opkomst van een geheel nieuw. De jeugd is eindelijk geworden, wat Rodenbach en ik in 1877-1880 reeds poogden haar te maken’Ga naar voetnoot(84). Zware beproevingen staan echter deze studentenbeweging te wachten, die zich een paar jaren later officieel op het nationalistische standpunt stelt. In vele kringen blijft men wantrouwig, vijandig zelfs. Dat was het niet, wat de geestelijke overheid voor de jeugd wenste! In een voordracht (1 sept. 1921) voor de Nederlandse vakantieleergangen te Leuven over De opvoedkundige rol der Katholieke Vlaamsche studentenbeweging (ook separatim, 1922, 27 blz.) heeft Edmond Rubbens - om ze te weerleggen - al de argumenten samengevat die naar voren gebracht werden tegen de studentenbeweging: - aan de oorsprong ervan ligt een daad van opstand tegen de Overheid en deze rebellie wordt nog steeds verheerlijkt en blijft een bron van fierheid; - de beweging staat onafhankelijk van de Overheid en zelfs wantrouwig tegenover haar; - zij maakt van de studenten dwepers; - zij is in strijd met de diep kristelijke vorming daar zij het ras- en stambewustzijn van de studenten voortdurend opjaagt; - ze heeft geen leiders die tegenover de Overheid verantwoordelijk zijn en de organizatie ervan ontsnapt stelselmatig aan alle kontrole; - ze is eenzijdig en rukt de studenten uit hun evenwicht om al hun aandacht op te vorderen voor de taalkwestie. Bij de samenvatting van deze argumentatie die zeer goed de mentaliteit weergeeft van de diepere motieven van de strijd tegen de studentenbeweging waarvoor de Katolieke Aktie een welgekomen voorwendsel zal zijn, dient voorlopig alleen opgemerkt, ten eerste, dat hier nog geen sprake is, rechtstreeks althans, van het ‘vaderlands’ argument; ten tweede, dat Edmond Rubbens zelf, in de weerlegging van de aangevoerde argumenten, zeer duidelijk stelling neemt voor de zelfstandigheid | |
[pagina 231]
| |
van de studentenbeweging: ‘de studentenbeweging kan haar zelfstandigheid niet opgeven zonder haar eigen karakter en haar stuwkracht te verliezen’Ga naar voetnoot(85). Intussen zijn er toch grieven genoeg tegen haar opgestapeld om aan te tonen dat de strijd van de geestelijke overheid tegen deze studentenbeweging niet onverwacht kwam en in de grond maar de voortzetting was van een vijandschap die teruggaat tot de tijd van Rodenbach zelf. In zijn pogingen om de jongstudenten van de katolieke onderwijsinrichtingen te groeperen om ze tot katolieke vlaamsgezindheid op te voeden, stootte het a.k.v.s. daarbij op de konkurrentie van een nieuwe vorm van jeugdbeweging: de padvinderij (boyscouts). Deze was ontstaan in Engeland, waar zij opgericht werd in 1908 door lord Baden-Powell (Robert Stephenson Smyth). Ze groeide uit tot een wereldbeweging. Reeds in 1910 werden in Nederland de eerste katolieke padvindersgroepen gevormd. België volgde in 1913. Na de oorlog ging een nieuw initiatief uit van Gent met Aug. De Schrijver en als geestelijke animators Pater J. Jacobs S.J. en Fr. De HovreGa naar voetnoot(86). De beweging liep in Vlaanderen maar moeilijk van stapel; er bleef jarenlang een reukje aanhangen van franskiljonisme, trouwens niet helemaal zonder reden. De Vlaamsche Vlagge had er aanstonds positie tegen gekozen. Op het bovengenoemde studentenkongres in Mechelen (22 aug. 1920) werd de diskussie over het vraagstuk ingeleid door E.H. Ant. Brijs. Men kwam er tot geen definitief besluit, daar men van oordeel was dat het vraagstuk niet rijp was. Een maand later kwam de padvinderij opnieuw ter sprake op het katoliek sociaal kongres te Hasselt (25-26 sept. 1920). Het probleem werd er ingeleid door E.H. Cuypers van St. Truiden. Intussen had het bestuur van het a.k.v.s. reeds een terechtwijzing gestuurd op het verslag van de landdag te Mechelen met als wachtwoord dat, indien de bonden machteloos stonden tegenover de padvinderij in hun rangen, zij moesten aansluiten bij de Vlaamse en niet bij die van Baden-Powell. Wij stellen inderdaad vast dat, in de kringen van het Vlaamse Front, een gelijkaardige tendens te vinden is voor de organizatie van een Vlaamse Padvinderij, waarvoor aanknopingspunten misschien reeds te vinden zijn vóór de oorlog en alleszins tijdens de oorlog. Begin augustus 1919 wordt, op een vergadering van het | |
[pagina 232]
| |
Vlaamse Front in Antwerpen, een oproep gedaan voor het feest van de padvinders dat zou plaats hebben op 16 augustus. Op zondag 30 november 1919 werd, bij de grote manifestatie naar aanleiding van de verkiezing van vijf volksvertegenwoordigers van het Vlaamse Front, 's morgens de vlag van de Vlaamse Padvinders plechtig overhandigd. Begin juni 1920, naar aanleiding van een bezoek van de Vlaamse Padvinders van Antwerpen, wordt in Uilenspiegel te Gent een vergadering belegd om over te gaan tot de stichting aldaar van een eigen groep. De volgende dag wordt een groep gesticht te Brussel (13 juni). Op 31 oktober 1920 had een eerste Vlaams padvinderskongres plaats in Leuven. Er waren afgevaardigden uit Leuven, Brussel, Diest, Brugge en Antwerpen. Beslist werd een eenheidsorganizatie op te richten onder de benaming De Vlaamse Padvindersvereniging met als orgaan De Vlaamsche Padvinder. De vereniging werd gesticht op de grondslag van godsvrede en anti-militarisme; ze verklaarde buiten de politieke partijen te staan. Een grote toekomst heeft deze padvinderij niet gekend en zij heeft evenmin een rol van betekenis gespeeld in de vorming van een flamingantische jeugd. Hetzelfde kan trouwens gezegd worden van de Belgische Padvinderij, aangesloten bij de organisatie van Baden-Powell. Het Vlaamse vormingselement speelde er geen rol, ook niet nadat, vanaf 1 jan. 1930, de omvorming van de eenheidsorganizatie op federale grondslag werd doorgedreven en het Vlaams Verbond der Katolieke Scouts (v.v.k.s.) tot stand kwam. Toch zijn ook hier enkele flinke krachten gevormd, maar dat was pas het geval op het einde der jaren dertig toen, mede door de federalistische omvorming van de Belgische federatie, het v.v.k.s. ook aan doelbewuste Vlaamse vorming ging doen. Gelijklopend met de strijd van the a.k.v.s. was de Vlaamse aktie in het rijksonderwijs. Reeds in april 1919 vinden wij een oproep van de Van Maerlants zonen van het ateneum in Brugge, om de studentenbond Jong Vlaanderen weerom op te richten. Blijkbaar was de tijd hier nog niet rijp voor. Toch verscheen einde juni 1919 opnieuw het tijdschrift De Goedendag dat verklaarde op het standpunt te staan van het Vlaamse Front. De recensent van Ons Vaderland (15 juli) was niet opgetogen over de inhoud ervan en vond het zeer zwak in vergelijking met de paasnummers van De Vlaamsche Vlagge en De Student. Weldra ging van het ateneum van Antwerpen het initiatief uit om opnieuw De Vlaamse Bond op te richten. Men vond het tijd de bestaande ‘Carolus’, vereniging die men beschouwde als een kind van de omstandigheden | |
[pagina 233]
| |
dat nu wel mocht insluimeren, op te doeken. Een eerste oproep tot aansluiting verscheen in Ons Vaderland van 11 mei 1920. Hij werd gevolgd, op 27 augustus, door een oproep van Karel Peeters voor de stichtingsvergadering op 2 september van een verbond Jong Vlaanderen voor de leerlingen uit het middelbaar en normaal onderwijs. Hij tekende deze oproep namens De Vlaamse Bond van het ateneum te Antwerpen. Met Kerstmis 1920 had het eerste kongres van Jong Vlaanderen plaats in die stad. De oproep hiertoe was ondertekend, uit naam van het hoofdbestuur, door Jan Timmermans. Karel Peeters en Jan Timmermans hebben beiden een belangrijke rol gespeeld in het Vlaams nationalisme. De geest van het Verbond was die van het jonge, nieuwe Vlaanderen uit de eerste jaren van het Vlaamse Front: internationaal, antimilitaristisch en Grootnederlands. Het vond de bijval van het tijdschrift Ter Waarheid van J. Van Severen dat De Goedendag het beste studentenorgaan vond dat ooit in Vlaanderen verscheenGa naar voetnoot(87). Het is waar dat, in ditzelfde nummer, Ter Waarheid aansloot bij het artikel van V.J. Brunclair in het Clarté-orgaan Opstanding ‘Weg met de blauwvoeterij’ en over de blauwvoeterij schreef dat deze haar dienst gedaan had en niets anders meer was als zielloze en onvruchtbare romantiek...
Wij besluiten dit overzicht van de jeugdbeweging in Vlaanderen met een bescheiden eresaluut aan de katolieke Vlaamse meisjesbeweging. Ze heeft zeer hoge verwachtingen gewekt en veel entoesiasme bij de toenmalige studenten. Men geloofde aan de belijdenis van het lied der Vlaamse meisjes, waarvan de tekst geschreven werd door Wies Moens: ‘wij hebben zo lang vergeten, maar keren tot Vlaanderen weerom’. Willem Meyboom (= Flor. Couteele) schreef in ragfijn proza zijn Laatslaapstertje (einde 1919) om de wederopstanding van de meisjesbeweging te begroeten. Deze was pas vóór de oorlog ontstaanGa naar voetnoot(88). Tijdens de oorlog viel elke werking van de bonden stil, met uitzondering misschien van Klimop te Antwerpen. Zoals voor de studentenbonden van het | |
[pagina 234]
| |
a.k.v.s. gebeurde, werd ook hier voor de paasvakantie 1919 tot verzameling opgeroepen. Wij lezen, in Ons Vaderland van 15 april 1919, een oproep van Maria Laporta uit Lier, voorzitster van de Landsbond, om opnieuw de Landsbond en de gouwbonden op te richten. Er werd daartoe inderdaad tijdens deze vakantie besloten. In de zomervakantie die hierop volgde, op 11 aug. 1919, werd de eerste landdag gehouden te Gent. Wij zien er als spreker optreden Pater Callewaert, Mia Cappuyns, Maria Brughmans, Hil. Gravez en als grote feestredenaar Cyr. VerschaeveGa naar voetnoot(89). Op de openingsvergadering was uit naam van het bestuur verklaard, dat de meisjes Vlaamse nationalisten waren en dat voor hen dit nationalisme verbonden was met hun rooms-katoliek geloof. Korte tijd daarna verscheen het eerste nummer van het orgaan van de beweging, het tijdschrift Gudrun. Men kan er de verdere groei en ontwikkeling van de meisjesbeweging in volgen. Het is niet overrompelend geworden, wat ook goed te begrijpen valt indien wij rekening houden met de toestand van volledige verfransing in de kostscholen voor meisjes en met de geest van het onderwijzend personeel aldaar, de verfranste - of kortom Franse - kloosterzusters: in 1927 telde men, voor geheel het Vlaamse land, slechts zeven katolieke Vlaamse opvoedingsinrichtingen voor meisjes. In Oost-Vlaanderen, Brabant en Limburg was er geen enkel te vinden; in de provincie Antwerpen waren er twee, in West-Vlaanderen daarentegen vijfGa naar voetnoot(90). Toch telde de landsbond in 1921 honderdtien aangesloten bonden met hun vijfduizend leden en zouden op de landdag te Brugge (augustus 1921) tweeduizend meisjes aanwezig geweest zijnGa naar voetnoot(91). Er kwam daarna blijkbaar een inzinking. Toen Jeanne De Bruyn in 1926, voor het zevende kongres van de Katolieke Vlaamse Landsbond de inventaris opmaakte van de katolieke Vlaamse meisjesbeweging, stelde zij vast dat men, in de eerste maanden van de nieuwe werking een grote bloei had gekend, maar dat de aktie daarna verflauwd was. De sympatie voor de beweging was niet meer zo algemeen. De werking van de Landsbond werd in dit verslag omschreven als een taak van zelfontwikkeling. Men wilde de meisjes opvoeden in godsdienst en zedenleer, in sociale aktie, in opvoedkunde en karaktervorming, in schoonheidsleer. De meisjes stonden ook | |
[pagina 235]
| |
vooraan in de aktie voor amnestie. De Landsbond bleef buiten alle partijpolitiek maar volgde - volgens zijn standregels - ‘in zijn leiding de evoluerende Vlaamse gedachte’Ga naar voetnoot(92). In Jong Dietschland (5 aug. 1927) verscheen over de ‘Landsbond voor katolieke vrouw en meisjes’, van de hand van Mevrouw Ang. Dosfel-Tysmans, een artikel dat vrij juist de geest weergeeft van de beweging. Wij kunnen haar betoog als volgt samenvatten. De aktie van de Landsbond is eerder een innerlijke dan een propagandistisch optreden naar buiten. Wat wij willen is de meisjes Vlaams maken. Wie zich aanmeldt als lid is wel vlaamsgezind, maar niet Vlaams, dit als gevolg van de verfransing van de kostscholen. Vele bonden waren tot hiertoe (1927) eerder studiekringen waarin aan opvoeding van het Vlaams bewustzijn weinig of geen tijd besteed werd. De Landsbond heeft dan ook vorig jaar de hierna volgende besluiten genomen: 1 in alle bonden dient systematisch de geschiedenis van de Vlaamse Beweging bestudeerd; 2 op elke vergadering moet door de meisjes zelf gesproken worden over de gebeurtenissen op Vlaams gebied; 3 de leden zullen Vlaamse liederen aanleren en samen zingen. De meisjesbeweging beoogt speciaal ‘Vlaamse moeders vormen’. Men verwijt ons soms - gaat de schrijfster verder - dat wij aan politiek doen. Wij staan erbuiten maar ons gezond verstand zegt ons dat, om volledig Vlaams te worden, ons volk ook politieke zelfstandigheid nodig heeft. Men verwijt ons ook, dat wij buiten de sociale aktie staan. Die werkt echter in de breedte, niet in de diepte. Wij daarentegen arbeiden voor de toekomstGa naar voetnoot(93). Hoofdzaak is voor ons aan ons volk zijn stambewustzijn weer te schenken. Toen mevrouw Dosfel dit artikel schreef was het bestuur van de Landsbond in handen van mevrouw Dosfel-Tysmans (voorzitster), mevrouw Nora Devroe-Puype (schrijfster) en mevrouw Gravez-Haegens ondervoorzitster. Zij waren alle drie uitgesproken Vlaamse nationalisten. | |
[pagina 236]
| |
De Vlaamse meisjesbeweging was bijgevolg een vorming, in kleine kring, van een zeer beperkte groep. De grote verdienste ervan is geweest, dat zij bewuste Vlaamse vrouwen heeft gevormd die, als Vlaamse moeders, ervoor gezorgd hebben dat in menig gezin eindelijk een Vlaamse atmosfeer ontstond waarin de vrouw niet meer, zoals maar al te vaak vroeger gebeurde, de flamingantische student terugvoerde naar het peil van de pantoffelheld die door zijn vrouw de verfransing van zijn eigen huiskring moest beleven. Daarom, zoals bij de aanvang: ons eresaluut! Naast de Landsbond ontstonden, in het milieu van het Vlaamse Front, kort na de oorlog op verschillende plaatsen nationalistische Roza De Guchtenaerekringen voor vrouwen en meisjes. Zij kenden geen grote verspreiding en zijn spoedig ten onder gegaan. Een eigen karakter had in Antwerpen de Vereniging voor Vrouwenbelangen, waarvan de stichtingsvergadering werd voorgezeten door juffrouw Mertens. Het was een feministische beweging om de rechten van de vrouw te verdedigen en ze valt als dusdanig buiten het kader van onze studie, al was het Vlaamse Front er vlug bij om, met het oog op de aanstaande verkiezingen, aan de vereniging te vragen een feministisch programma op te stellen waarmede het Vlaamse Front wilde rekening houden bij het ontwerpen van zijn eigen programmaGa naar voetnoot(94).
Dat, bij dit ontwakend Vlaams leven, er opnieuw met de traditie van de Vlaamse optochten en meetings van vóór de oorlog werd aangeknoopt, zal wel niemand verwonderen. Er was geen andere weg dan de grondwettelijke en de Vlaamse Beweging bezat nog genoeg strijdbaarheid om de noodzakelijkheid te voelen van bijeenkomsten, vaak rumoerig en zonder een andere zichtbare weerslag dan een korter of langer verslag in de sympatizerende kranten. Wij kunnen, bij deze agitatie, zonder meer een drietal bomaanslagen voorbijgaan die in Gent en in Leuven in de loop van het jaar 1919 plaats hadden. Er waren geen slachtoffers, ze veroorzaakten niet veel schade en ze vormden ook geen onderdeel van een terroristische agitatie of organizatie. Ze waren het werk van enkele frontsoldaten die nog in de atmosfeer leefden van de pas verlaten loopgraven. Dat de flaminganten, soms in bondgenootschap met de socialisten, erin geslaagd zijn verschillende meetings van het Comité de Politique Nationale te beletten of overhoop te zetten, hebben wij reeds aangestipt. Zodra de front- | |
[pagina 237]
| |
soldaten gedemobiliseerd waren, zetten zij een aktie voort die zij, nog in uniform, begonnen waren: zowat overal traden zij als sprekers op bij de studenten, begonnen zij hun streek te bewerken door volksvergaderingen te organizeren. Een scherpe lijn tussen ‘nationalisten’ en ‘belgicisten’ was in Vlaanderen nog niet te trekken. Wij vinden, 18 mei 1919, op een volksvergadering in Oetingen in het Pajottenland, als spreker de oud-strijders Staf De Clercq en Frans Van Nijvel, naast Fons Sevens die als burger terugkwam uit gevangenschap in Duitsland en pas na zijn getuigenis in het proces Borms onmogelijk zal worden in de Vlaamse rangen. Wij beleven in juni 1919 de organizatie te Pamel van een Vlaamse hoogdag, waarop o.a. Dr. Van de Perre, Frans Van Cauwelaert, Dr. Gust. Borginon en Staf De Clercq het woord voerden. Het zijn maar een paar voorbeelden uit een algemene aktie. Ter gelegenheid van de 11de juli 1919 worden in tal van steden en dorpen guldensporenherdenkingen ingericht, ook te Brussel. Kenschetsend is dat het meestal kunstavonden waren. In de hoofdstad stond deze onder leiding van Em. Hullebroeck. Te Aalst echter spraken in open lucht, op de grote markt, o.a. Jul. Hoste jr., Ad. Debeuckelaere en Staf De Clercq. Te Antwerpen had een optocht plaats die geopend werd door soldaten in uniform en te paard: het maakte een sterke indruk op de tijdgenoten. Vlaanderen zelf stelde dit alles meestal in het teken van de koninklijke oproep van 1914: ‘Vlamingen, gedenkt den Slag der Guldensporen!’ Dit zijn alle plaatselijke manifestaties. De eerste werkelijk landelijke betoging waren, voor zover wij konden nagaan, de Rodenbachfeesten te Roeselare, op 13-14 sept. 1919, naar aanleiding van de terugkeer van Rodenbachs standbeeld dat tijdens de oorlog, om veiligheidsredenen, verwijderd was en naar Gent overgebracht. Op de vooravond zong Hullebroeck en sprak Verschaeve, scherp en bitter. Op de studentenvergadering, zondagmorgens, spraken Frans Van Cauwelaert en H. Borginon, de eerste veel heftiger dan de tweede. Zij werden beiden hartstochtelijk toegejuicht. 's Middags had een optocht plaats en werden de betogers toegesproken door Pater Callewaert, Dr. Van de Perre, Ferd. Rodenbach, Osc. De Gruyter, A. Hans en Ward Hermans. Dat alles gebeurde op de vooravond van de verkiezingen: het stond reeds vast, dat het Vlaamse Front als zelfstandige partij in enkele arrondissementen zou opkomen. Bij de opening van het nieuwe parlementair jaar (1919-1920) werd de strijd scherper, zowel in onderlinge tegenstelling als tegen het aanvallend franskiljonisme. | |
[pagina 238]
| |
Jarenlang bleef bij de Brusselse flaminganten de herinnering naleven aan de franskiljonse meeting in het Beursgebouw, op 5 juni 1920, die door de Vlamingen werd uiteengeslagen. Veertien dagen later poogden zij dit te herhalen, op een meeting in de zaal Patria, maar ditmaal waren de bebloede koppen aan Vlaamse zijde. Diepe beroering verwekte in Vlaanderen enkele dagen later het bericht dat Pater Callewaert door zijn oversten ‘verbannen’ was naar Ierland. Pas een jaar later kwam hij terug. De elfde-juli feesten van 1920 werden tragisch door hun bloedig verloop te AntwerpenGa naar voetnoot(95). Burgemeester Jan De Vos had alle optochten in de stad verboden. Zijn collega van het aangrenzende Borgerhout gaf toestemming voor een openluchtmeeting die aldaar plaats had vóór het gemeentehuis en waar Jul. Hoste de menigte toesprak. Na de afloop hiervan zakte een deel van de betogers af naar Antwerpen. Op de Grote Markt gaf schepen Strauss - die de afwezige burgemeester verving - aan de politie bevel de manifestanten uiteen te drijven. Zij boden weerstand. Een politieagent trok zijn revolver en vuurde. De negentienjarige student Herman Van den Reeck werd dodelijk getroffen. Hij overleed twee dagen later in het ziekenhuis. Op 17 juli had zijn begrafenis plaats. Er was te Antwerpen een zee van volk, samengestroomd uit alle hoeken van Vlaanderen. Alle partijgeschillen waren weggevallen. De hoeken van het baarkleed werden opgehouden door Ad. Debeuckelaere, Staf De Clercq, Van Opdenbosch, Boud. Maes, Herman Van Puymbrouck, Alb. Pil, naast Cam. Huysmans, Dr. Van de Perre, Julius Hoste en Anna Mortelmans. Fr. Van Cauwelaert en H. Borginon waren afwezig; zij waren als advokaten weerhouden op het Hof van Assisen waar dezelfde dag L. Dosfel werd veroordeeld. Bij het open graf werden lijkreden gehouden door Herman Van Puymbrouck, C. Huysmans, Dr. Van de Perre, Anna Mortelmans, Alb. Pil, de jonge Frans Daeseleire uit naam van de katolieke studenten, de jonge Jan Timmermans uit naam van de vrijzinnige studenten. Heel Vlaanderen was hier verenigd voor een laatste hulde aan de eerste flamingant die tijdens een betoging viel voor zijn Vlaams ideaal. Zijn nagedachtenis werd verheerlijkt door de jonge dichters P. Van Ostayen, Marnix Gijsen en Wies Moens. Het Vlaamse Front, waarvan Herman Van den Reeck lid was, schonk zijn naam aan de volksuniversiteit die kort daarna werd geopend. | |
[pagina 239]
| |
Het beeld van het Vlaamse ontwaken dat wij in de voorgaande bladzijden hebben geschetst, zou zeer onvolledig zijn, indien wij hier niet tevens de aandacht vestigden op de nieuwe geest die dit Vlaamse leven in menig opzicht bezielde. Er waren ongetwijfeld - en wij verwijzen hier naar het vierde deel van onze Geschiedenis van de Vlaamse gedachte - vele aanknopingspunten te vinden met de beweging van vóór de oorlog. In menig geval moest alleen maar de afgebroken draad weer opgeraapt worden. Vrij dikwijls is dit echter geschied in een nieuwe geest die zich niet beperkte tot het Vlaams radikalisme dat uitgroeide tot Vlaams-nationalisme, ook bij wie in de oude partijen bleven staan of er, na een kort asiel in het Vlaamse Front, naar terugkeerden. Wij hebben erop gewezen hoe een aantal talentvolle jongeren in het aktivisme stonden of ten minste aan de zelfkant van deze revolte. Zij kwamen nu, samen met de jongere IJzergeneratie, aan het woord. Zij brachten, met hun vlaamsgezindheid, ook een nieuwe geest en een nieuwe boodschap. Het was, om de terminologie van de tijd te gebruiken ‘een drang naar menselijkheid, broederschap, gerechtigheid en wereldvrede’Ga naar voetnoot(96). Vlaanderen was arm aan geestelijke krachten die hun eigen taal voldoende beheersten: de nieuwe geest kwam dan ook bijna alleen tot uiting op het gebied van de letteren en de schone kunstenGa naar voetnoot(97). Hier kreeg men de indruk van een werkelijke hernieuwing. Op literair gebied: Paul Van Ostayen (reeds tijdens de oorlog Music-Hall - 1916; Het Sienjaal - 1918); Wies Moens (De Boodschap - 1920; Celbrieven - 1921); Achilles Mussche (zijn verzen werden pas later gebundeld in De Twee Vaderlanden - 1927); Marnix Gijsen (= J.A. Goris) met een ophefmakende Loflitanie van den heiligen Franciscus van Assisi - 1920, waarin hij vroeg hem een vaderland te schenken om te beminnen. Dit waren de meest vooraanstaande figuren uit een jongere generatie die, naast de oudere Van Nu en Straksers en naast Felix Timmermans, de aktivist, op slag beroemd door zijn Pallieter (1916), meteen haar nieuwe houding tegenover het leven bepaalde, ook tegenover de Vlaamse strijd. Is het niet kenschetsend dat de vier genoemde jongeren ook medewerkers waren aan Ons Vaderland, het blad van het Vlaamse Front? De meest talentvolle en kritische geest onder hen, Marnix Gijsen, zou dan ook de grootste onder de Van Nu en Straksers, Karel Van de Woestijne, | |
[pagina 240]
| |
scherp aanvallen. Hij stelde de estetische dichters aan de kaak zoals Jan Van Nijlen, Aug. Van Cauwelaert, Firmin Van Hecke, Maur. Roelants, Rich. Minne, Karel Leroux, e.a. die de moed niet hadden ‘om in het barre flamingantische leven te staan’ maar door taalaristokratie of artistieke verwantschap gedreven, langzaam om Karel Van de Woestijne heen gingen staan, die zo het symbool werd ‘van al wat afzijdig stond aan het diepste wezen van zijn volk’Ga naar voetnoot(98). In dezelfde geest rekende Flor. Couteele af met het kultuurflamingantisme in het tijdschrift Vlaamsche Arbeid, 1921. Het was een opstel dat hij, jong aktivist, reeds in het najaar van 1918 geschreven hadGa naar voetnoot(99). Het maakte diepe indruk op vele jongeren, ook op mij. De Antwerpse jongeren van deze groep vonden een paar jaren hun orgaan in het tijdschrift Ruimte (1920), een reaktie tegen het huiselijk karakter van de literatuur en het ultra-individualisme. De strekking was breed humanitair en anti-oorlogGa naar voetnoot(100). De inleiding tot het eerste nummer werd geschreven, in de gevangenis, door Herman Vos. Het was een aanval tegen de vorige generatie: ‘een vorig geslacht - zo luidde het - zag in Vlaanderen de redding van de eigen kultuur in een individueel zich vol uitleven van alle gezonde krachten... tegenover een dieper sociologisch inzicht heeft die individualistisch-anarchistische gedachte geen stand kunnen houden’. In januari 1921 verscheen in Gent het tijdschrift Ter Waarheid waarvan de redaktie oorspronkelijk berustte bij J. Van Severen en Ach. Mussche. Het verdedigde kordaat de frontpartij op politiek gebied en wilde verder een beeld brengen van het nieuwe Europa door boekbesprekingen, kronieken en de publikatie van brede fragmenten in hun oorspronkelijke tekst (Frans, Duits, Engels). Aanvankelijk was het radikaal Vlaams, demokratisch en nationalistisch. Na een paar jaren zal het, door de eerste metamorfoze in het politieke denken van Van Severen, van karakter veranderen, zodat er ook een breuk ontstond met Ach. Mussche die tevens het Vlaamse Front de rug toekeerde om weldra over te gaan naar de socialistische partij. Ter Waarheid is in 1924 gevallen, nadat het volledig van karakter en strekking veranderd was. Een derde avant-garde tijdschrift was Het Overzicht (1921) onder leiding van Fern. | |
[pagina 241]
| |
Berckelaers (die later uitweek naar Parijs en er bekendheid verwierf onder de naam van Michel Seuphor) en Geert PijnenburgGa naar voetnoot(101). Ook dit begon met een manifest in radikaal Vlaamse overtuiging: ‘wij staan in ons Vlaams-zijn met een breed-voelend en sterk denkend nationalisme: het zelf-zijn van ons volk in Groot-Nederland ligt op de rechte weg naar internationalisme’. In de eerste twee of drie jaar na de oorlog stelt men bij vele jongere Vlamingen een sterke invloed vast van de Clarté-groep, waarvan Henri Barbusse, de beroemd geworden schrijver van de schrijnende oorlogsaanklacht Le Feu (1917) de geestelijke leider was geworden. De groep werd genaamd naar zijn boek Clarté (1919) en had een diepe invloed in Vlaanderen, ofschoon het hier tot geen vaste organisatie gekomen is. Ons Vaderland (22 febr. 1920) publiceerde een manifest van de Vlaamse Clarté-groep waarin opgeroepen werd tot solidariteit met de Russische kommunisten en tot aansluiting bij de derde internationale, terwijl men anderzijds voor Vlaanderen het recht op zelfbeschikking opeiste. Reeds drie maanden later echter werd, door de ex-gandavensis, Richard Declerck, bourgeois-aanhanger van de richting Clarté, in dit zelfde blad (22 mei 1920) de beweging heel wat kritischer bekeken. Hij stelde vast, dat de Clartébeweging van H. Barbusse, G. Duhamel en Rom. Rolland, ook genaamd ‘de internationale der Gedachte’ in menig intellektueel frontersmilieu ingang gevonden had. De Clartégroep bevorderde een sterk internationalistisch en anti-chauvinistisch denken. Toch waren de meeste fronters afzijdig gebleven van de Vlaamse Clartégroepen. De oorzaak hiervan was te zoeken in het feit dat deze groepen zich vereenzelvigd hadden met het kommunisme en met de nog embryonale kommunistische partij. Een voorbeeld hiervan: het blad van de kommunisten was het orgaan van de Clartégroepen geworden. Een dergelijke identifikatie lag niet in de bedoeling van de stichters van de beweging. Tot zover de kritiek van Rich. Declerck. De stempel van de Clarté-beweging die toen op zijn eigen denken gedrukt werd, heeft hem ‘links’ doen staan in het Vlaamse Front en uiteindelijk (1931) - samen met verscheidene anderen - doen overstappen naar de socialistische partij. Het orgaan van de Vlaamse Clartégroepen was het weekblad Opstanding, terwijl de jongeren reeds | |
[pagina 242]
| |
hun eigen tribune gevonden hadden in Staatsgevaarlijk. Toen de korrespondent van Ons Vaderland (8 sept. 1919) het manifest van deze laatste publikatie besprak, met een oproep om aan te sluiten bij de ‘Geestesinternationale’, wist hij blijkbaar nog niets af van het bestaan van deze groepen. De tijd van het individualisme scheen in 1919 voorbij. Men was radikaal-vlaamsgezind (over nationalisme werd nog niet zo veel gesproken), tegen de oorlog en het patriottisch-Belgisch paradevertoon, solidair met de opkomende vierde stand, sterk demokratisch en internationalistisch. De vooroorlogse generatie van de Boomgaard-mensen, die de band tussen de Vlaamse Beweging en de Vlaamse letterkunde hadden willen verbreken, deed een vergeefse poging tot voortzetting van deze beweging, met het tijdschrift Het Roode Zeil. Zij gaven er zich vlug rekenschap van, dat de tijd van de gedetacheerde houding tegenover het leven en de mensen niet meer mogelijk was na 1918 zoals in de tijd van De BoomgaardGa naar voetnoot(102). Dat het oude niet volledig uitgestorven was, zal wel voor iedereen duidelijk zijn, maar toch doen in deze tijd de ouderen met Dietsche Warande en Belfort en De Vlaamsche Gids zeer oubollig aan. Alleen Vlaamsche Arbeid deed, onder Jozef Muls, een poging om zich aan de nieuwe tijd aan te passenGa naar voetnoot(103). Dit overzicht van de nieuwe literaire stromingen in het teken van de tijd, mag ons niet over het hoofd doen zien, dat er toch ook in kringen, die van natuur uit meer konservatief mogen geacht worden, een nieuwe wind waaide. Wij vestigen in dit verband de aandacht op het tijdschrift Onze Jeugd (1920) uitgegeven door de Vlaamse Dominikanen en waarin uitgesproken nationalistische leiders zoals L. Dosfel, Cyr. Verschaeve, Od. Spruytte, Pater Callewaert, Wies Moens, Victor Leemans e.a. aan het woord komenGa naar voetnoot(104) en op het Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrift van Alb. De Coene en Fr. De Hovre dat reeds vanaf oktober 1919 zijn baanbrekend en vernieuwend werk kon inzetten. Van belang | |
[pagina 243]
| |
is het ook nog, hier te wijzen op de oprichting van het weekblad Het Vlaamsche Land (Pasen 1919) dat, eerst zonder grote weerklankGa naar voetnoot(105), een gezaghebbend orgaan werd toen Thomas Van der Schelden (= L. Dosfel) er de Vrije Tribune in handen kreeg en alles wat in Vlaanderen gebeurde of geschreven werd, begon af te wegen, en te toetsen aan zijn katolieke en vlaams-nationale principesGa naar voetnoot(106). De historicus van beroep mag hier evenmin voorbijgaan aan het begin van hernieuwing in het historisch beeld van de Nederlandse volksgemeenschap, waarvan in de jaren 1919-1921 de eerste sporen zichtbaar zijn en dat later zeer sterk zijn stempel zal drukken op het Vlaamse geestesleven. Wij bedoelen hier het eerste kontakt van Vlaanderen met het werk van Prof. P. Geyl. Reeds op 10 maart 1920 werd, in een korrespondentie uit Nederland, in Ons Vaderland de aandacht gevestigd op drie lezingen die Pieter Geyl in Londen gehouden had en op wat hij daar, bij het slot van zijn derde konferentie, zegde over de Vlaamse Beweging. Deze lezingen (Holland and Belgium) worden weldra gepubliceerd en een uitvoerige bespreking ervan verscheen in bewust dagblad, op 5 dec. 1920. Toen in 1921 een Nederlandse vertaling ervan in Vlaanderen van de pers kwam, werd er op 31 december opnieuw in dat orgaan uitvoerig de aandacht op gevestigd. Intussen was P. Geyl op het vierde Filologenkongres in Mechelen (6-7 aug. 1921) reeds opgetreden met een lezing over De Nederlandse historici en de scheuring der Nederlanden op het einde der 16e eeuw. Hiermede begon zich in de historische wereld van Vlaanderen een ander beeld van onze geschiedenis af te lijnen dat de verhouding België-Nederland in het verleden, ging zien in een volledig verschillend perspektief van dat van Huizinga - Colenbrander en van Pirenne.
Het zou ons niet moeilijk vallen, naast dit geestes- en literaire leven, de brede waaier open te vouwen van het artistieke waarvan de nieuwe vormen en scheppingen de trots werden van de jonge generatie en soms aanleiding gaven tot heftige diskussies die | |
[pagina 244]
| |
weerklank vonden over de grenzen heen van ons taalgebied. Men denke hier bijv. aan de Kruisweg van Alb. Servaes (1919), de houtsneden van Fr. Masereel en de schilderijen van C. Permeke. Het zijn slechts drie namen uit een schitterende falanks van onbetwist grote kunstenaars, waarnaast wij zonder moeite nog een dozijn anderen zouden kunnen zetten. Het verband echter tussen dit artistieke leven en de strijd van de Vlaamse Beweging is, door de aard zelf van de uitdrukkingsmiddelen, zo moeilijk vast te leggen dat wij deze artistieke opbloei hier alleen maar kunnen vermelden als blijk van een Vlaamse levenskracht die men aan alle kanten trachtte onder de domper te houden waar het ging om het woord (de taal) en de gedachte (de Vlaamse strijd). |
|