Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging
(1969)–H.J. Elias– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
hebben, in onze Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, erop gewezen hoe dit franskiljons verweer ontstaan is rondom de wet van 1883 over het taalgebruik in het middelbaar onderwijs. Dit was inderdaad het eerste, rechtstreekse offensief geweest van de flaminganten tegen de franstaligen. Zeer terecht deed Max Rooses reeds in 1892 opmerken, dat de houding van de tegenstanders van de Vlaamse Beweging verscherpt was van het ogenblik af dat het niet meer ging om de opheffing van grieven, in afwachting van een voldoende verspreiding van het Frans, maar om de uitschakeling van laatstgenoemde taal als een landstaal en om de vestiging in Vlaanderen van een harmonische Nederlandse kultuur die heel het volk en zijn staat zou omvattenGa naar voetnoot(29). Lod. De Raet heeft het zelfde standpunt ingenomenGa naar voetnoot(30) en Prof. Vercoullie sluit hier in de grond bij aan, waar hij zegt dat de franstalige leidende standen in Vlaanderen in werkelijkheid, door de bevordering van de kennis van het Frans, voor zichzelf de kennis van de taal van het volk overbodig wilden makenGa naar voetnoot(31). De verkiezingen van november 1919 - de eerste in het teken van het oude socialistische slagwoord ‘één man, één stem’ - hebben de rechtstreekse politieke macht van de franstaligen in Vlaanderen gedeeltelijk gebroken, maar hun invloed op het politiek en maatschappelijk leven was een hinderpaal die sterk genoeg bleek om de verwezenlijking van het minimumprogramma van het Vlaams-Belgisch Verbond te beletten. De numerieke sterkte van deze groep franstaligen was schijnbaar onbeduidend in verhouding tot het geheel van de bevolking. Lodewijk De Raet heeft, in een zeer uitvoerige studie, een minutieuze ontleding gegeven van de talentelling van 1846, de eerste, waar een vraag werd gesteld naar de ‘langue habituellement parlée’Ga naar voetnoot(32). Hij kwam, voor de Vlaamse provinciën, op een totaal van 1.959.672 inwoners, tot ongeveer 22.000 franstaligen d.w.z. een verhouding van tien per duizend. Er valt op de metode die De Raet heeft toegepast, niets te zeggen en zijn cijfers bewijzen zonder enige mogelijke | |
[pagina 199]
| |
twijfel dat er van tweetaligheid in het verleden niet kan gesproken worden. Deze globale cijfers van De Raet leveren ons echter niet de gehele waarheid. Wanneer wij de spreiding nagaan van de franstaligen, stellen wij vast, dat er op het platteland geen enkele voorkomt in 69 gemeenten op de 141 in Antwerpen; in 122 op de 134 in West-Vlaanderen; in 130 op de 283 in Oost-Vlaanderen en in 71 op de 196 in Limburg. In heel Vlaams-België vindt men slechts 172 gemeenten waar meer als 10 inwoners verklaren gewoonlijk Frans te spreken en wij kunnen de oorzaak van deze toestand meestal terugbrengen tot Waalse inwijking nabij de taalgrens en daarenboven tot de aanwezigheid van een kasteel, een kostschool, een klooster of een staatsinrichting. De omstandigheid dat - in tegenstelling met de gewone verhoudingen voor de hele bevolking - de verhouding in de verfransing meer mannen vertoont als vrouwen, wijst in de richting van Waalse ambtenaren, Waalse officieren en soldaten. In de steden is de toestand daarentegen anders. Hier vinden wij groepen die op zichzelf reeds betekenis hebben. Aldus: Gent (5.206), Antwerpen (3.915), Ronse (2.831, was gedeeltelijk Waals!), Brugge (1.582); Mechelen (1.483), Ieper (1.012). De getallen in kleinere steden zijn: St-Truiden (658), Oostende (657), Aalst (606), Menen (585), Maaseik (471), Dendermonde (431), Oudenaarde (330), Hasselt (309), Kortrijk (264), Turnhout (116), Geraardsbergen (111), Tongeren (101), Nieuwpoort (100). In geen enkele andere agglomeratie waren er meer als honderd franssprekenden. Voor de provincie Brabant (arr. Brussel en Leuven) zijn deze cijfers als volgt: op het platteland vindt men in 99 gemeenten op de 211 geen personen die gewoonlijk Frans spreken. Meer als honderd franssprekenden vindt men te Leuven (2.416 tegen 28.339 Vl.), Tienen (735 tegen 9.576 Vl.), Diest (2.969 tegen 7.968 Vl.), Halle (169 tegen 6.996 Vl.). Wij laten voorlopig Brussel met zijn latere voorsteden buiten beschouwing. Deze statistieken, op zichzelf genomen, maken het onbegrijpelijk dat het Frans tot in 1873 volledig en onbetwist het openbaar leven en het onderwijs in Vlaanderen heeft overwoekerd. Om deze toestand in zijn waar daglicht te zien dienen wij rekening te houden met andere omstandigheden. Eerst en vooral met de maatschappelijke en politieke betekenis van deze franssprekenden: taalstatistieken dienen inderdaad in hun dynamische potentie gezien. In hun geheel genomen, vertegenwoordigen juist deze franstaligen de sociaal, ekonomisch, intellektueel en politiek invloedrijke standen in Vlaanderen. Deze invloed wordt niet ge- | |
[pagina 200]
| |
kompenseerd door de massa, die daarenboven in Vlaanderen een groter procent analfabeten oplevert dan in Wallonië. Hij vindt evenmin zijn kompensatie in de inspanning van de flamingantische intellektuelen die met eigen middelen een Nederlandse taalkennis en kultuur moesten veroveren en daarbij nog een zware handicap te overwinnen hadden in de steeds dreigende splitsing van Vlaams en Hollands. De voornaamste faktor voor de grote macht van de franstaligen ligt nochtans elders. Eerst en vooral in het feit dat de franstalige minderheden gegroepeerd waren in enkele steden en daardoor homogene groepen vormden die hardnekkig tegenstand boden aan de Vlaamse Beweging. Ten tweede dient rekening gehouden met een feit, dat door de vlaamsgezinden wellicht in zijn betekenis werd onderschat nl. de overwegende evolutie van de tweetaligen in Franse en niet in Nederlandse richting. De sterkte van de positie der eentalig franssprekenden in Vlaanderen of van hen die bij voorkeur Frans spraken, berust niet alleen op hun sociaal aanzien. Zij vinden een breed veld van overgang in de tweetaligen. Terecht hebben de flaminganten erop gewezen, dat onder deze laatsten, zoals hun aantal blijkt uit de statistieken, tal van mensen voorkomen die een zo elementaire kennis bezitten van het Frans, dat zij feitelijk in deze rubriek niet thuis zouden horen. Terecht werd erop gewezen, dat de Belgische administratie stelselmatig zocht het aantal van deze tweetaligen in de statistieken te laten aangroeien, maar het is niet minder waar dat in dat getal toch tienduizenden voorkomen waarvan het de innigste wens was als verfranst te worden aangezien en die daardoor het onaanzienlijk percentage van de eentalig-francofonen zijn werkelijke macht gaven. Nu is het een feit, wat trouwens Max Rooses alarmeerde, dat het aantal tweetaligen in Vlaanderen voortdurend bleef stijgen. Bij de telling van 1846 had men de vraag gesteld welke de gewone omgangstaal was. Vanaf 1866 (de telling van 1856 bevat geen gegevens over de talen) werd er gevraagd welke talen men kende, waaronder verstaan werd (instrukties van 31 dec. 1900) ‘se faire comprendre dans le cercle des actes ordinaires de sa vie’. De resultaten zijn hier, voor het hele land, 308.491 tweetaligen (Nederlands en Frans) in 1866; 423.572 in 1880; 700.997 in 1890, een verhoging die niet alleen het gevolg is van de bevolkingsaangroei (4.827.833 in 1866; 6.069.321 in 1890). Dit aantal tweetaligen, dat hoofdzakelijk dient gezocht in Vlaanderen, neemt nog toe in de volgende jaren. In 1900, op een bevolking van 6.693.548 was het 801.587, in 1910 was het 871.288 op de | |
[pagina 201]
| |
7.423.784 inwoners. (In 1930, op een bevolking van 8.092.004 was het gestegen tot 1.045.601). Lodewijk De Raet heeft ook de cijfers van 1910 aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen voor wat betreft de betekenis van het aantal uitsluitend franssprekenden. Hij kwam, voor de vier Vlaamse provinciën tot alleen of meest Nederlands sprekend: 2.935.657; alleen of meest Frans sprekend 125.208Ga naar voetnoot(33). Bij een kritische ontleding van het getal 125.208 komt hij tot 48.371 personen die thuis horen in de Waalse gemeenten van de Vlaamse provinciën en tot 29.549 personen geboren in Frankrijk. Als hij deze twee getallen aftrekt van het geheel, komt hij tot de konklusie, dat sedert 1846 het aantal personen die het Frans als enige of gewone omgangstaal gebruiken slechts met 25.000 eenheden gestegen is. Dit laatste getal zou aldus de zuivere aanwinst van 64 jaar verfransing vertegenwoordigen. Er valt op de berekeningen van De Raet weinig te zeggen. De konklusies ervan zijn echter fout indien de stelregel juist is dat tweetaligheid een overgangsvorm is naar ééntaligheid en dit is, naar ons oordeel, juist in een gemengd taalgebied d.w.z. in een land waar de heersende kultuurtaal de gelegenheid krijgt om haar posities steeds verder te konsolideren. Hier ligt voor de Vlamingen de grote betekenis van de hoofdstad van het land, die ook hun hoofdstad is, BrusselGa naar voetnoot(34). De manier waarop de Vlaamse volkskracht in Brussel wordt ondermijnd en de verfransing zich elke dag verder voltrekt niettegenstaande een steeds nieuwe aanvoer van Vlaams bloed - vóór 1914 in veel sterkere mate dan dit voor het Waalse element het geval is - mag als een fenomeem zonder precedent worden be- | |
[pagina 202]
| |
schouwd. Als gevolg van de Franse bezetting, daarna van de heerschappij van een verfranste cijnsburgerij die vanaf 1815 tot 1894 de Belgische politiek beheerst, groeit deze stad, vooral na 1830, als hoofdstad van een tweetalig rijk uit tot een onweerstaanbare verfransingsmachine. De feitelijke verhoudingen vóór 1894 zijn van dusdanige aard geworden dat het algemeen stemrecht, meervoudig dan nog ten gunste van de verfransende standen, hierin geen verandering meer kon brengen. In de Vlaamse strijd van vóór 1914 wordt nog maar betrekkelijk weinig aandacht geschonken aan het probleem Brussel en toch was de bedreiging reeds te lezen in de resultaten van de volkstelling van 1910Ga naar voetnoot(35). De Brusselse agglomeratie (19 gemeenten) telde in 1846 bij de eerste volkstelling, 211.634 inwoners, waarvan 32,03% franstaligen en 66,65% nederlandstaligen. De meeste randgemeenten waren nog niet bij Brussel aangebouwd en het grootste gedeelte ervan (namelijk elf) bleef nog beneden de 10% franstaligen. In geen enkele gemeente (ook niet Sint-Joost-ten-Node met het hoogste getal van 49%) hadden de franstaligen de meerderheid. Volgens de gegevens daarentegen van het jaar 1910 was het aantal inwoners gestegen tot 761.898 waarvan 48,73% franstaligen. Voor ons is de evolutie duidelijk, nu wij gezien hebben, in 1947, dat dit getal gestegen is tot 70,61% franstaligen op een bevolking van 955.929 inwoners, met slechts één gemeente (Evere, 48%) die hiervoor beneden de helft blijft. Tevens is het voor ons duidelijk geworden dat de verfransing niet groeit van de taalgrens naar de Brusselse kern, maar omgekeerd, wat in zekere mate mede het vraagstuk stelt voor het gehele gebied dat bestreken wordt door de agglomeratie. Wat wij thans zien in zijn volle omvang was in 1910 nog maar een aanduiding, blijkbaar niet sterk genoeg om het probleem in zijn volle draagkracht te zien: een ééntalig wordende Franse reuzenhoofdstad voor een naar eentaligheid strevend Vlaams achterland. De aandacht werd te zeer afgeleid door de strijd in Vlaanderen zelf tegen de franstalige minderheden, dan wanneer de toestanden in Brussel hiervan een essentieel onderdeel vormen. De verfranste leidende standen in Vlaanderen waren voor de vlaamsgezinden de vijand nummer één die dadelijk in het oog liep, die zij elke dag voor zich vonden, terwijl Wallonië deel bleef uitmaken van hun | |
[pagina 203]
| |
vaderlands begrip. De flaminganten waren er zich van bewust dat de aanwezigheid, te midden van hun eigen volk, van een gedenationalizeerde, leidende minderheid een eigen problematiek stelde in de nationale strijd die het onmogelijk maakte de Vlaamse Beweging te vergelijken met de nationaliteitenstrijd die zij elders in Europa met belangstelling volgden. Reeds E. de Laveleye had hier de klemtoon op gelegd. Prof. Vercoullie kwam erop terug in zijn voordracht over de Vlaamse universiteit. Lod. De Raet drukte dezelfde gedachte uit, waar hij antwoordde op de vraag waarom ‘dan het rechtsgevoel, het besef van eigenwaarde, het stambewustzijn zo gering’ waren bij ons volk. De oorzaak ervan was voor hem dat de taalgrens hier was zoals nergens anders:ze was niet geografisch maar sociaal, horizontaal en niet vertikaal en wie sociaal opsteeg was daarbij in drie, soms reeds in twee generaties verfranstGa naar voetnoot(36). De politiek van de flaminganten werd hierdoor bepaald: door de vernederlandsing van middelbaar en hoger onderwijs streefden zij ernaar ofwel door deze dwang de leidende standen te assimileren ofwel ze desnoods uit te schakelen en ze te vervangen door een nieuwe sociale en intellektuele Vlaamse elite. Deze franstalige minderheden vonden tot in 1883 hun wapen en hun organizatie in de staat. Het was voor hen niet nodig bonden op te richten, verenigingen te stichten of tot een of andere vorm van organizatie of verzet over te gaan. Na 1883 komt hierin verandering. Het zal niet lang meer duren vóór de franstalige milieus positie kiezen in de strijd, vóór kringen gesticht worden met het doel de vooruitgang van de Vlaamse Beweging te bestrijden. Zo zien wij reeds bij de voorbereidende werkzaamheden van de wet De Vigne - Coremans tot aanvulling van de wet van 1873, de fransgezinde advokaten in Gent een protest naar de Kamers sturen, hierin later gevolgd door hun fransgezinde konfraters uit Antwerpen, namens de tuchtraad van de orde der advokatenGa naar voetnoot(37). Te Gent gaan in 1893 enkele ‘pères de famille’ over tot een offensief om een Waalse sektie aan het ateneum te bekomen, een initiatief dat door hen weerom opgenomen wordt in 1896. De regering ging toen op deze verzoeken niet inGa naar voetnoot(38). Een rechtstreeks offensief van de fransgezinde kringen was in 1891 de oprichting van een Belgische | |
[pagina 204]
| |
sektie van de Alliance Française, met als doel ‘de propager la connaissance et l'emploi de la langue française en Belgique et plus spécialement dans la partie flamande du pays’Ga naar voetnoot(39). Tot een grote aktiviteit kwam het vooralsnog niet in het Vlaamse land: pas in 1898 zal Gent het teken geven met de oprichting van de Société flamande pour la vulgarisation de la langue françaiseGa naar voetnoot(40). Dit franstalig verweer is eng verstrengeld met zowel de Waalse Beweging als met de werking van de organismen voor Franse kultuurpropaganda in België (Amitiés françaises (1904), Congrès Internationaux pour la défense et l'extention de la langue française (1905), Ligue nationale pour la défense de la langue française (1910), Union pour la défense de la langue française à l'université de Gand (1910) e.a.). De franstaligen uit Vlaanderen waren er, in 1914, ver van af de strijd op te geven. Er waren onder hen een aantal polemisten die ons in hun geschriften de onweerlegbare bewijzen geven van een grenzeloos misprijzen voor de volkstaal in Vlaanderen en van een psychose van haat tegen al wat in de verste verte flamingant kon genoemd worden. Wie een volledig overzicht wenst van de ernstige argumenten en van de nonsens, vanaf de bewering dat het Nederlands geen taal is tot aan de beschuldiging toe van pangermanisme, leze de encyclopedische brochure uitgegeven door het Katoliek Vlaams Sekretariaat over de vervlaamsing van het hoger onderwijs. Van al deze argumenten zijn er een drietal die van bijzondere betekenis zijn en die wij hier willen onthouden. Het zwaarste argument van de franstaligen was de geestelijke degradatie die zij, als het ware, zouden ondergaan door een wereldtaal en een wereldkultuur prijs te geven voor een taal met beperkte geografische spreiding, een kultuur die, welke ook de waarde ervan mocht zijn, op zichzelf niet kon vergeleken worden met de Franse kultuur. Voor al wie in Vlaanderen van huize uit franstalig was, moest dit een afstand van een waarde betekenen en kon die alleen gerechtvaardigd worden door een dieper inzicht van het volkse in de kultuur door de woordkunstenaar; door een dieper sociaal voelen dan het individualisme van deze liberaal denkende burgerij over 't algemeen toeliet; door een nationaal-Vlaamse opvatting die vreemd was aan het Belgische denken van | |
[pagina 205]
| |
deze leidende stand. Zeer weinigen onder hen zijn tot het inzicht gekomen van deze volksverbondenheid die aan eigen taal en kultuur een meerwaarde geeft boven onverschillig welke andere. De terugkeer naar het eigen volk in zijn eigen taal en kultuur werd daarenboven bemoeilijkt door twee andere argumenten die zo aan elkaar gekoppeld zijn dat men ze als versmolten in de geest van de franstalige burgerij kan beschouwen. Het eerste is de stelling van de zgn. historische tweetaligheid van VlaanderenGa naar voetnoot(41). De flaminganten hebben de grote betekenis hiervan ingezien en zich hardnekkig te weer gesteld tegen deze voorstelling die volgens hen volkomen vals was en een zuivere projektie van het heden in het verleden om aan de toestanden die zij bevochten de rechtvaardiging toe te kennen van iets dat nog meer was dan een historisch recht, nl. een natuurlijke traditie. Ten nauwste met dit argument verbonden was de opvatting dat de tweetaligheid van Vlaanderen één van de omstandigheden is die de historische Belgische natie tot stand heeft doen komen en dat het behoud ervan een essentiële voorwaarde is voor het in stand houden van dit nationaal wezen. Hier raken wij de kern van het konflikt. Men wil de flaminganten uit de nationale gemeenschap sluiten omdat hun streven erop gericht is deze staat in werkelijkheid, door het veroveren van een zelfde eentaligheid in Vlaanderen als in Wallonië, te maken tot een plurinationale staat. Het flamingantisme moest, om deze verfranste standen te winnen, er niet alleen in slagen hun de kennis van het Nederlands op te dringen maar ook hun nationaal bewustzijn te wijzigen. In werkelijkheid was het een strijd om de inhoud van de franstalige Belgisch-nationale gedachte. In elk kamp zijn extremisten en fanatici. Wij zullen hier, wat de periode vóór 1914 betreft, deze haatdragende bekampers van de Vlaamse Beweging, in welke schakering ook, niet aan het woord laten komen. Wij vinden ze wel weer na 1918Ga naar voetnoot(42). Wij geloven echter dat het nuttig is de aandacht te vestigen op een brochure, geschreven in 1913, maar, als nog geldig voor haar tijd, pas in 1929 gepubliceerd, nl. het opstel Voix-d'outre-tombe. La question | |
[pagina 206]
| |
flamande (39 blz.) van J. Paul LippensGa naar voetnoot(43). Hier komt een man aan het woord - volledig Frans van opvoeding - hij studeerde daarenboven in Luik - maar die van ontroering heeft getrild bij het zien en beleven van een volksvergadering der flaminganten. Hij was pijnlijk verrast door de vaststelling dat hij met Waalse arbeiders kon omgaan, spreken en medevoelen doch niet met zijn eigen volksgenoten. Hij was een kastegenoot van Maurice Maeterlinck die nochtans de voorkeur geeft aan de opvattingen van Georges Eekhoud dat het plicht is in eigen taal te schrijven, die Loveling, Buysse en Stijn Streuvels hoger ziet in hun volksverbondenheid door de taal dan Maeterlinck die over heel de wereld wordt gelezen maar geen weerklank vindt bij het eigen Vlaamse volk. En toch staat Paul Lippens, die de Vlaamse Beweging bestudeerde en de werken van Fredericq en De Raet heeft gelezen, die zich blijkbaar door hun argumenten heeft laten overtuigen, voor een drempel waar hij niet over heen kan op zijn weg naar het Vlaamse tehuis: het Frans is zijn moedertaal en hij wenst voor de franstalige hogere stand in Vlaanderen de verworvenheden van de Franse kultuur te bewaren. Hij houdt vast aan de tweetaligheid van die standen, maar besluit dat zij de afsluiting die ze scheidt van het Vlaamse volk, dienen te verwijderen door van hun huidige eentaligheid over te gaan naar de tweetaligheid. P. Lippens heeft de banden niet kunnen breken die hem verbonden met de huiselijke haard en de verworven vreemde moedertaal te midden van het eigen volk. Men mag zich aldus, bij al het begrip dat zekere franssprekenden tonen voor de Vlaamse taaleisen, geen illuzie maken over de afstand die nog steeds bleef bestaan tussen hen en de dragers van de Vlaamse gedachte. Met uitzondering van de franstalige schrijver Georges Eekhoud, zijn ons geen voorbeelden bekend van franstaligen die overgekomen zijn naar het Vlaamse standpunt. Wij vinden ongetwijfeld een zeker begrip voor Vlaamse eisen en zelfs de veroordeling van een starre anti-Vlaamse houding in een franstalig orgaan als bijv. Le Bien Public. Wij vinden ophefmakende verklaringen ten gunste van de Vlaamse rechtseisen zoals bijv. bij Edmond Picard, geboren te Brussel als zoon van een Luxemburgse vader en een Vlaamse moeder, maar een overneming van de Vlaamse gedachte is dat op verre na niet. Alleen Georges Eekhoud stond in de geest van de Vlaamse Beweging waar hij, in het oktobernummer 1902 van de Mercure de France, de jonge Vlamingen ertoe aanzette in het | |
[pagina 207]
| |
Nederlands te schrijven, omdat, wie in Vlaanderen in 't Frans schrijft, zijn ‘lecteurs naturels’ niet bereiktGa naar voetnoot(44). In november 1918, bij de ineenstorting van het aktivisme, stond al wat anti-Vlaams was, klaar om tot de aanval over te gaan. De posities van de franskiljons waren nog onaangetast en zij vonden in hun hoogoplaaiend patriottisme nieuw voedsel voor hun chauvinisme, terwijl de vernederlandsing van de universiteit te Gent, tijdens de oorlog, en de aktivistische politiek in het algemeen, thans onweerlegbaar schenen te bewijzen dat flamingantisme en pangermanisme als identiek dienden beschouwdGa naar voetnoot(45). In de grond hadden zij voor zichzelf dit oorlogsargument niet nodig: het was alleen maar een, trouwens niet te onderschatten, wapen meer in hun arsenaal, bij de heersende duitsvijandigheid. In de mentaliteit van de francofonen ten opzichte van de Vlaamse Beweging was er in de grond niets veranderd in vergelijking met 1914, tenzij misschien nog een verscherping van de posities. Aangezien de strijd van de flaminganten vóór 1914 gekoncentreerd was op de vernederlandsing van de Gentse universiteit en omdat openlijk dit strijdobjekt door de flaminganten weerom op de voorgrond werd geschoven voor de nabije toekomst, is het niet te verwonderen dat het centrum van deze franskiljonse aktiviteit in Vlaanderen dient gezocht in Gent, waar zijn voornaamste spreekbuis het liberale dagblad La Flandre Libérale was. Reeds op 13 nov. 1918Ga naar voetnoot(46) kwam, met het oog op deze strijd, een franskiljons strijdverbond tot stand: de Ligue Nationale pour la défense de l'Université de Gand et de la liberté des langues, later omgevormd tot Ligue pour l'Unité Belge. Kenmerkend voor deze franskiljonse kringen in Vlaanderen en Brussel - zonder hierbij de Waalse openbare mening uit te sluiten - is de gewilde en systematische gelijkstelling van flamingantisme en aktivisme. Wij vonden deze opvatting al in de kiem bij Leo Van Puyvelde op het einde van de oorlog, toen hij verkondigde dat het aktivisme niet dood was. Ze bood het voordeel alle hatelijkheid van aktivisme en Duitse bezetting op de rug te schuiven van het flamingantisme, want er werd hier geen onderscheid gemaakt tussen minimalisten en Vlaamse nationalisten. De eerstgenoemden beproefden tevergeefs het ak- | |
[pagina 208]
| |
tivisme te omschrijven als en te beperken tot een politiek die zich ten doel stelde bepaalde punten van het Vlaams programma te verwezenlijken met de hulp van de Duitsers. Voor de aanhangers van de Ligue nationale was aktivisme elke houding in taalopzicht, tijdens of na de oorlog, die van aard was om de gehechtheid aan het vaderland te verminderen en de hechtheid van de Belgische staat te verzwakkenGa naar voetnoot(47). Flamingantisme en aktivisme waren de twee facetten van een beweging die voor hen was ‘pangermanique, orangiste, hollandophile, anti-belge et séparatiste’Ga naar voetnoot(48). Een gematigde, vooroorlogse flamingant, Prof. Leo Van der Essen (Leuven), thans verzeild in de wateren van het Comité de Politique Nationale, beschuldigde openlijk de frontpartij ervan het werk van de Duitsers voort te zetten. Dit was, volgens hem, aktivisme. Leo Van der Essen was een gematigde. Hij ten minste twijfelde niet aan de vaderlandsliefde van Van Cauwelaert; hij verweet hem alleen een politicus te zijn die de markten afliep met aan de leiband zijn dreigende beer, de frontpartij, om de anderen schrik aan te jagenGa naar voetnoot(49). Enkele Gentse publikaties geven ons daarom veel beter en ook veel juister de geest weer van het militante franskiljonisme. Wij verwijzen naar H. Van Houtte. Vraagt het Vlaamsche volk eene Vlaamsche universiteit. Een antwoord (Gent, 1918, 27 blz. reeds persklaar vóór de wapenstilstand), aan te vullen door zijn tweede brochure Oorsprong en Wezen der Vlaamsche Beweging (Gent, 1919, 31 blz.)Ga naar voetnoot(50). De eerste is in ernstige toon gehouden en versast de oude argumenten van de tegenstanders van vóór 1914. De tweede is veel hatelijker. Voor hem zijn de | |
[pagina 209]
| |
voornaamste bestanddelen van de flamingantenpartij gevormd door ‘overgebleven romantiekers, reaktionaire behoudsgezinden, min of meer calvinistisch gezinde Groot-Nederlanders, beroepsflaminganten en slecht ingelichte demokraten’, waarbij dan nog komt ‘het schuim der Vlaamse Beweging... de arrivisten of plaatskenszoekers’ die, zoniet de talrijkste, dan toch de gevaarlijkste groep vormen. Om de flaminganten voor te stellen als volksvijanden en als volksuitbuiters, beriep hij zich op het gezag van Anseele en HardynsGa naar voetnoot(51). Flamingantisme was, volgens hem, een politiek die voordelig was voor een aantal beroepsflaminganten en arrivisten, voor een stuk of wat open en geheime handlangers van Duitsland, voor de vijanden van de vrijheidsgedachte die van het Frans het privilege van de rijken wilden maken om des te gemakkelijker het volk te kunnen beheersen. Tot dusver Hubert Van Houtte die ook later hoogleraar zou blijven aan de volledig vernederlandste universiteit van Gent... Rabiaat anti-Vlaams zijn de drie brochures van A. Gandavus. La question flamande jugée par un Flamand (z.j. 12 blz.), Le Flamingantisme et l'Allemagne (z.j. 12 blz.), Le bilinguisme de la Flandre (z.j. 8 blz.), alle drie verschenen in Gent, kort na de wapenstilstandGa naar voetnoot(52). De kern van het betoog is jarenlang in het parlement de tesis gebleven van de liberale notaris Amelot, vertegenwoordiger van het liberalisme in Oost-Vlaanderen: de universiteit van Gent moet franstalig blijven; Vlaanderen was en is tweetalig; het flamingantisme leidt naar de bestuurlijke scheiding en de ondergang van België. Het beste voorbeeld dat wij vonden van de reaktionair-konservatieve mentaliteit van deze anti-sociale Gentse burgerij is het vlugschrift van Baron Pierre Verhaegen. Contre la flamandisation de l'Université de Gand (Brussel, 1922, 39 blz.). Om te bewijzen dat Vlaanderen tweetalig is, schakelt hij Brussel in bij het Vlaamse land om aldus tot een totaal te komen van 20 procent franstaligen! De beweging tot vernederlandsing van de universiteit is volgens hem kunstmatig en vooral het werk van ‘les demi-savants, les demi-intellectuels, les ratés des carrières libérales; beaucoup d'arrivistes, de mécontents, et les envieux qui ont repris à leur compte les menées activistes’. Alle Vlamingen, die niet verblind zijn door vooringenomenheid of passie, geven er zich rekenschap van dat de ver- | |
[pagina 210]
| |
nederlandsing een antidemokratische en antinationale maatregel zou zijn. De flamingantische partij wordt door hem bestempeld als ‘parti actif, audacieux, fortement organisé et dont il faut se garder de sous-évaluer l'importance, mais parti peu nombreux, de composition principalement bourgeoise et dont les revendications ne s'identifient nullement avec celles des masses’, waarbij dan voor de gelegenheid weer eens een beroep gedaan wordt op het getuigenis van Anseele en Hardyns. Hij staat trouwens ook op het standpunt dat een hogeschool alleen maar bestemd is voor een elite. Daarbij is de Franse taal het cement van de nationale eenheid en was haar verspreiding ‘un des principaux agents constitutifs de notre nationalité’. Dit alles zijn voorzeker extreme vormen van franskiljonisme. Bezadigder mensen slaan een mildere toon aan. Een voorbeeld ervan is het boek van O. Vos. L'unité Belge en péril (Brussel, 1919, 134 blz.)Ga naar voetnoot(53). Ook hier nochtans blijft de grondslag de historische en aktuele tweetaligheid van Vlaanderen, waaraan elke oplossing dient aangepast. Wie de aktie en de werking van deze verschillende stromingen nader wil bestuderen zal verder de nodige dokumentatie vinden in de franstalige pers in Vlaanderen: La Patrie (Brugge), Le Bien Public en La Flandre libérale (Gent), La Métropole en Le Matin (Antwerpen)Ga naar voetnoot(54). Wij willen in dit verband nog wijzen op een typisch voorbeeld, onder vele andere, van franskiljonse mentaliteit, maar dat het vermelden waard is, omdat het zich aanbiedt als een streng wetenschappelijk werk en daarenboven aan het Belgisch publiek werd voorgesteld door een Vlaming, J. Cuvelier, algemeen rijksarchivaris en lid van de Koninklijke Vlaamse Akademie. Het gaat om het werk van de Brusselse advokaat J. Des Cressonières, Essai sur la question des langues dans l'histoire de Belgique (Brussel, 1919). Er zijn geen beledigingen in te vinden aan het adres van de Vlamingen, zelfs niet van de vlaamsgezinden. De auteur betoont achting en eerbied voor de Dietse | |
[pagina 211]
| |
volkstaal. Meteen echter wordt deze in het Vlaamse land afgesneden van alle verbinding met Noord-Nederland en, alsof er geen Koninkrijk der Nederlanden bestond waarin deze taal de officiële is, wordt het Vlaams voorgesteld als de provincialistische en archaïserende trek van de oude Vlaamse aard. Als de meest vanzelfsprekende, natuurlijke en gezonde ontwikkeling - want beantwoordend aan de hoogste vereisten van het geestelijk leven - wordt de verfransing van het Vlaamse land voorgesteld als een niet af te wenden fataliteit die, per slot van rekening, behoort tot de hogere wetten van kultuur en beschaving. Tot een dergelijke geestelijke houding kon onmogelijk het begrip doordringen dat deze meewarige sympatie-op-afstand voor de taal-van-de-keuken, de hoogste belediging is voor een volk dat naar kultuurontplooiing zoekt in eigen taal. Het boek is daarenboven nog typisch door zijn overspannen anti-Hollandse houding en zijn ontstellende vereenvoudiging van de geschiedenis in het schema van een sedert eeuwen levende Belgische gemeenschap. Zo was dus de mentaliteit van het franskiljonisme in Vlaanderen en de heersende opvatting in Brussel en Wallonië. Dit waren de opvattingen van een Belgische vaderlandsliefde die ook het flamingantisme van het minimumprogramma buiten de wet wilde stellen en dagelijks Frans Van Cauwelaert en zijn aanhangers aan de vaderlandse schandpaal stelde als een hoop landverraders. Het recht van de francofonen in Vlaanderen gold hier als maatstaf van de Belgische vaderlandsliefde. Het heeft de minimalisten weinig geholpen, in de eerste jaren na de oorlog, dat zij de streep tussen zichzelf en de nationalisten zo dik mogelijk hebben getrokken. Wie de stellingen van het franskiljonisme niet wilde aanvaarden, werd door het francofone België systematisch, en zeer vaak te kwader trouw, verketterd. Betuigingen van vaderlandsliefde hebben nochtans van flamingantische zijde niet ontbroken. Men leze er maar eens het verslag op na van de plechtige openingsvergadering van de Koninklijke Vlaamse Akademie op 19 oktober 1919, reeds bijna een jaar dus na de bevrijding! Men leze het opstel van C. Eeckels over Koning Albert, waarmede Dietsche Warande en Belfort zijn nieuwe reeks in 1919 inzette. De vurige vaderlandsliefde van juffrouw M.E. Belpaire - die de lijn doortrok van vóór de oorlog en zich hardnekkig had verzet tegen een verruiming van de redaktieraad van Dietsche Warande en Belfort, waarbij ook namen uit de kringen van de frontpartij werden vooropgezet - heeft niet kunnen beletten dat, toen F. De Pillecyn er een kroniek van de Vlaamse Beweging in schreef, de | |
[pagina 212]
| |
wallingant J. Destrée, minister van Kunsten en Wetenschappen, de subsidies aan het tijdschrift introk ter wille ‘van het antinationaal karakter van zekere... bijdragen van louter politieken aard’ en onder voorwendsel dat het alleen ondersteund werd ‘als letterkundig en wetenschappelijk werk’Ga naar voetnoot(55). |
|