Zinne-beelden der liefde
(1703)–Willem den Elger– Auteursrechtvrij
[pagina 331]
| |
O Liefde ontdekt gy ook de zwaarste van uw' pynen,
Ja minnaars, leert hier uit, begeeft u nimmer in
De Liefde, of zie het end veel meer aan als 't begin,
Vermits gy anderzints op 't droevigst zult verkwynen:
Want nimmer heeft Tyran zoo wreed een pyn bedagt
Als zuiv're liefde die men nooit kan zien volbragt.
| |
[pagina 333]
| |
Het droevigste in de liefde is, syn oogwit niet te beschieten.
Van alle de rampen die in de Liefde zyn, is'er geen zoo
Piacesse pur' al ciel, Mirtille mio
Che sol pena al peccar fusse la Morte!
Mirtill', myn hert! ach moght den Hemel dog behagen,
Dat ick niet anders als de doodt, tot straf zou dragen!
,,Het valt hart, zegt Eufrenius, in zyne minnedigten, niet te
Est durum, nullis faculis ardescere amoris;
Et durum est, Veneris corda calere face.
Verum, prae reliquis, songe durissima res est;
Nec mage quid juveni tristius esse potest:
Quam pulchram semper constanter amare puellam;
Nec tamen optati gaudia ferre thori.
Maar boven alles kan'er nooit iets zoo droevig bedagt worden,
Jutile, ou plustost funeste Sympathie!
Trop par faite union par le sort dementie!
Ah! par quel soin cruelle Ciel avoit il joint
Deux coeurs que l'un pour l'autre il ne destinoit point!
T. Arends heeft het dus vertaalt. | |
[pagina 334]
| |
Rampzaal'ge Liefde, die wy niet volbrengen moogen!
Schoone overeenkomst die het lot niet wil gedoogen!
Ach wreede Hemel! die ons geeft een ziel en zin,
Waarom verhindert gy 't volbrengen onzer min.
Dezelve Racine spreekt'er wytloopig van in zyne Berenice, die Roozelaar-harders klagt.
Dus klaagde Rozelaar, terwyl zyn lieve Lamm'ren
Meê treurend' (want, helaas! wien zou het tog niet jamm'ren
Dat een verliefde Ziel, heel teder weêr bemint
Zyn Min, o droevig lot! moet onvoldaan zien) in 't
Bedauwde gras, zyn druk met hunne spys herkaawden
En blaatend' zyn gezugt en naare klagt nabaawden:
Komt, Schaapjes, komt betreurt uws Harders droeve min:
Hoe ver gaat uw geluk myn staat te boven, in
De Liefde, daar die togt u slegts word ingegeeven
En gy geen wette hebt die uwe drift weêrstreeven:
Natuur streelt uwe ziel met lout're vreugd, gy kent
Geen wet dan liefde van 't begin af tot het end?
Ach! mogt ik ook myn hart na zulk een regel rigten!
O menselyke wet Onmensch'lyk! wreede pligten!
O Averegtze deugd! waarom scheit gy van een
't Geen Liefde t'zaamen voegt? waarom voegt gy by een
O trou welooze min het geen de deugd wil schiften?
Gebreekige natuur, in 't scheppen van de driften,
Waarom ontsteektge een vuur het geen de rede dooft?
Ach? Leliane, wie, wie had het ooit gelooft
Dat onze zuiv're min onz' harten zoo zou drukken,
Eerst t'zaamen binden om daar na van een te rukken:
Dat onze opregte trouw, die onz vermaak moest zyn,
Een bron zou worden van een eindelooze pyn:
Wat baat het my, myn Lief, van u bemint te weezen?
Wat helpt het dat ik u alleen heb uitgeleezen?
Nu ons, myn Leliane, een veel te strenge deugd,
Een voorwerp 't geen voorheen onze allergrootste vreugd,
Wannneer die ted're min een maakte van ons beiden,
Steets heeft geweest, Helaas! wil eewig! eewig scheiden:
| |
[pagina 335]
| |
Hoe moet de rede, die onz wederzyds gemoed,
Wanneer het blaakte door eene eerst ontstooke gloed,
Met een' onbreekb're band te zaamen kwam te binden,
Ach Hemel! 't droef geheim van onze scheiding vinden!
En moet dan, Goon! het geene ons 't aller waardigste is
Nu de oorzaak zyn dat ik myn Leliane mis!
Moet het verstand, (ach was 't my liever nooit gegeeven!)
Een neiging, wederzyds zoo teder, wederstreeven!
En 't geene ons boven al 't geschaapene verheft
Moet dat de schigt zyn die ons 't allerwreedste treft!
Maar was dit nog Helaas! het end' van myne plaagen!
'k Voel duizend pynen die my steets het hart afknaagen,
De rede, die myn' Ziel op 't allerwreedst' verslint,
Word tot myn grootste ramp gestaag myn grootste vrind:
'k Heb naaw voor haar geweld de Liefde wat doen wyken,
Of 'k moet straks door haar hulp weêr voor de min bezwyken:
Zoo dra myn hart my maar myn' schoone weêr verbeelt,
Is zy de geene die daar 't hevigste onder speelt:
Het uiterlyke schoon is 't minst der zoetigheden
Die gy bezitten zoud in haar, zegt straks de rede;
Hoewel zy waard is om haar welgevormde leên
En schoon gelaat van elk te worden aangebêen:
Maar denk eens welk een vreugde u steets zou overstroomen
Wanneer geen pligt geen wet uw' Liefde zou betoomen;
Als gy, elkanderen verzellende in het groen,
Door onderling gevley zoud nieuwe vlammen voên;
Als gy haar kommerloos mogt in uw' arm ontfangen,
En kwynende van min haar aan uw' hals zien hangen;
Als gy gestaag vol vreugde en evenwel te vreên
Uw' Zielen smelten zoud uit lout're min, tot een:
Bedenk, bedenk hoe ver zy u steets zou bekoren
Als 't innerlyke schoon van haar u kwam te vooren:
Het vlug verstand dat in dat schoone lighaam woont,
De vreedzaame inborst die zig over al vertoont,
De ted're wedermin waar doorze u zou behaagen,
De zorg die zy voor 't vee en zuivel zoude draagen,
Dit innerlyke alleen treft my, 'k bekent, zoo teêr,
Dat gy nooit scheiden zult; gy mint, zy mint u weêr,
| |
[pagina 336]
| |
Een zelve zuiv're vlam zengt uwer beider harten;
Nogtans gy moet: o pyn! o duldelooze smarten!
O Liefde! hebt gy my daarom zoo teêr gewont?
Is dit het loon van myn' benaawde zugten? stond
Het my niet duur genoeg alleen te moeten klaagen?
Of moet ik mede pyn in Leliane draagen?
Die schoone, die alleen myn welbehaagen maakt,
Wiens vreugde en pyn my meer dan my myne eige raakt,
Dien gy, o wreede! uw' schigt ook hebt in 't hart gedreeven,
Moet meê, (hoe kan het zyn! ach Hemel!) my begeeven
Hoe zal haar bange Ziel, als zy myn' trouwe min
Herdenkt (o dubb'le druk! o wee!) niet stikken in
Een drang van zugten, ach! hoe zal haar oog niet zwemmen
In traanen! 'k zie, my dunkt, de bleeke lippen klemmen
Het doodelyk, vaar wel, in haar besturve mond.
Ach! Leliane, had de min u nooit gewont.
Nooit had myn droeve ziel de smarten moeten lyden,
Die my nu in myn hart dog meest in 't uw' doorsnyden.
Hoe? hoe? waar heen vervoert my deeze raazerny?
Neen Leliane 't is te weinig 't geene ik ly
Als ik het zoet herdenk van uwe wederliefde:
Maar, Hemel, dat die pyn myn hart alleen doorgriefde
En niet myn' Schoone, 'k zou gedoogen dat zyn Ziel
De wanhoop en de min op 't wreedst' te beurte viel:
Dog ik bemin, zy ook, en, ach! wy moeten scheiden!
O min, nog eens, waarom trof uwe schigt ons beiden?
Waarom smoltge onze ziel zoo teder tog tot een?
Wy scheiden? wy, myn Lief? myn Leliane, neen,
Ik? ik, van u? van u? neen ... eer ... maar hoe, myn Zinnen
Gy moet, de rede wil dat gy u zult verwinnen,
Dat gy voor eewig haar zult stellen uit uw zin;
O doodelyke pyn! o al te wreede min!
O wanhoop! wreede Goon! ach! Schoone Leliane,
Myn tong bezwykt in dit vaar wel, myn oog in traanen:
't Is voor geen uur, geen dag, geen week, geen maand, geen jaar,
Maar eewig, eewig! ach!...... nog naaw had Roozelaar
Die laatste zugt van zyn beklemde hart gekregen
Of is, verkropt van druk, in flaawte neêrgezegen.
|
|