Zinne-beelden der liefde
(1703)–Willem den Elger– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
O Liefde, moet dan elk u onderdanig weezen?
Zyt Gy die sterke spil waar op de waereld draait?
Word u van yder dan de wierook toegezwaait?
O ja uw' wisze schigt heeft al wat leeft te vreezen.
Wy volgen dan uw' wet, O lieffelyke smart!
O zoete dwing'landy! O min, zie daar onz hart.
| |
[pagina 45]
| |
Alles buigt zig voor de liefde.
Wanneer de Liefde dus alles, gelyk gezegt is, De Lucht, de Aerd, de Zee, met soo veel duysent zielen,
Die moeten minnen en voor Venus Altaer knielen.
Op deeze wyze doet
dullaard
, Tarquinius spreeken in zyne Wat werkt een heete drift vol ongedult niet uit?
Wat sterkten is zoo sterk die ooit de liefde stuit,
In het verlangend hart eens jongelinks geklonken?
Zy streeft door dooden, staal, en yzer, vier en vonken,
In spyt van Hemel, Hel, en weêrwil van de Goôn,
En voert haar in triomf op Pafos zegetroon.
Jupyn, die 't al gebiet kon nooit de min gebieden,
Nog zelfs de scherpe schicht van Venus Zoon ontvlieden;
Nu dekteze zyn lyf, met pluimen als een Zwaan,
En deed hem als dat dier, vol vier, te water gaan;
Dan daalen door het dak, hervormt in goude drupp'len,
Nu weder als een stier in 't veld by koeyen hupp'len;
Zoo is dien oppervorst die al wat leeft regeert,
Door liefden in een zwaan en stier en goudt verkeert.
De jagt Godin Diaan in Lathmos berg spalonken,
Voldeet haar graage lust, en gloênde minnevonken,
Met d'Erakleesse knaap, de schoone Endimion;
Apol, te Timbre hoog in waarde, Godt der zon,
Kon met zyn straalen op Leukothoë, niet straalen:
Of zyn vergulde kar moest in het Steig'ren daalen;
Zoo trok haar blaakent oog, het 'swerelts eenig oog.
Auroor is menigmaal van 's Hemels blaauwe boog,
Door duist're nevelen en dikke damp geleden,
Om Cefalus haar lief te streelen hier beneden.
| |
[pagina 46]
| |
Zoo dwingt de wreede min het alles door de min,
Zoo knielt de wereldt voor de blanke schuim godin,
En ik voor myn Princes.
By Pluimer spreekt de Liefde zelve; dus. Ik, Vorst, en Heer van alles wat'er leefd,
Die myn gebied van niemand laat bepaalen,
Maar heersch zo verre als 't licht haar schynsel geeft,
Hebb' lust in 't kort myn magt eens op te haalen.
'k Ben Liefde: hoor, en let op 't geen ik zeg;
Volvoer met lust gehoorzaam myn geboden,
Terwyl ik baan een spoor, en effen weg.
Hier ziet Gy een van de aller grootste Goden;
Want zonder my kan niemand lang bestaan.
'k Zweeve over al onzigtbaar voor elks oogen;
En met ontzag regeer ik Zon en Maan:
't Zwigt al voor myn onmeetelyk vermoogen
'k Heb Jupiter, dien grooten donderaar,
In andere schyn, doen op der aarde komen;
'k Heb hem geleerd, hoe ik het alles paar,
Hem zelfs, den mensch, en plant, en stroom, en boomen:
'k Hou 't al in stand: 'k stel koningen de wet;
'k Doe 't een land vaak opstaan tegens 't ander,
En waar de toon klinkt van myn veldtrompet,
Verstrekt eene wenk van my, een Alexander.
'k Heb Ilium om 't Minnen van een Vrouw,
Naar tien jaar krygs, begraaven in zyn asschen,
En 't was myn lust door zulk een ramp en rouw,
Myn groot gezag te zien in top gewassen;
Op dat het volk myn magt zou kenbaar zyn.
Niet dat ik haak naar branden, blaaken, moorden,
Neen: wat ik kwets voeld enkle minnepyn:
Myn scharp geweer bestaat in zoete woorden,
In vleyery, in lonkjes, in gesmeek.
De minnaar, die ik van myn konst wil leeren
Gebruikt hy maar de minste trek of streek,
Gewis zal hy ten laatste triomfeeren.
Wat schat, wat gelt, verwenscht men niet om my?
| |
[pagina 47]
| |
Ik heersch als Vorst in Koninklyke zaalen.
De grootste vreugd zit in myn slaverny:
Die leerd vernoegd de minnaar zegepraalen.
Die myne gonst ontbeerd is levend dood:
Die zucht, die steend, die sterft door ydel hoopen;
Want wil ik hem niet redden uit de nood,
Hy zal voor geld, zich uit die last niet koopen.
Zoo verre gaat myn overwinb're kragt,
Dat ik het kilste bloed hebbe aangestooken.
'k Heb vaak myn vlam gedreeven tot die magt,
Dat zy het ys deed' in de golven kooken.
Den Leeuw, hoe trots, regeer ik als een lam.
Het woeste beest dat rend door wildernissen,
Legt, op myn komst, zyn aard af, en word tam,
En kwynt indien het moet myn bystand missen.
Al wat'er leefd weet my dank dat het leefd,
Indien ik niet 't gepaarde deede ontvonken,
De waereld sturf, en als 't myn magt begeefd,
In vyftig jaar leid alles weg gezonken.
Wat wysheid, wat verstand, wat magt, wie zal,
Indien ik wil, die zwaare slag beletten?
Wie 't menschdom, zeg, beschutten voor dien val,
Als ik, die alles weer in top kan zetten?
Wat geld de roem, let met onzydigheid,
Van alles dat'er boven my wil streeven,
Indien 't niet was geschiet door myn beleid,
Wat was'er doch, dat roemen kan, in 't leeven.
De wysheid mag vry, met het hoofd vol wind,
En 't aangezigt geplooit met vieze trekken,
My schelden voor een wispelturig kind,
En myn gezag, en mogenheid begekken;
Als zy te regt en in zich zelven gaat;
Zal zy myn magt, al veinsd zy't al, wel merken,
En als ik wil 'k weet voor haar stuursheid raad:
Zy hou vry wagt, als ik begin te werken:
Zy dien' zich vry van anderen magt en geld:
Zy zette zich eens tegens myne schichten:
Ik daag haar uit in 't vlakke en open veld:
| |
[pagina 48]
| |
Men zal dan zien wien eerst van twee zal zwigten.
Indien zy't wil beslegten met de pen,
Of voor de vuist daar over redeneeren,
'k Zal toonen dat ik des genegen ben,
Om met zulk scharp, als zy wil, my te weeren:
't Zal staan aan een die haar kend, en ook my.
Indien zy komt hier in te triomfeeren,
Men lachche om my, het sta dan yder vry:
Win ik de stryd, zo zal ik haar wel leeren
Wie zy veragt, en schots heeft aangezien;
Wien zy geacht heeft als een wuften jongen;
Haar naaulyks waard eens goeden dag te biên.
Zoo blaast de faam myn lof met duizend tongen.
Jonktys
doet Venus haare zaak tegens Minerva op deeze wyze Slaet voorts een wakker oog op 't woelen van de menschen,
Van duizenden schaers tien die om myn hulp niet wenschen.
Het leefd, en zweeft al wat in myne weelde woelt;
't verdwynt, en quynt, als wat myn gunste niet gevoelt.
Myn kragt bespringt den Leeuw zoo wel als teere mussen
Het nat van heel de zee kan zelfs myn vuyr niet blussen;
't Lieft alles watter leeft: ja 't ongevoelig kruyd.
Sterft zonder weder-paar en myn behulp haest uyt.
Geen zoo verwoed Gewest, zoo bars-geaerde Landen,
Zoo zuyren stuyren zee, soo kale schrale Zanden,
Daar niet myn zoete zucht den woesten mensch besluypt,
Een Vischje minne-walpt, een kruid syn gay bekruypt.
Door myn ist dat de zee den mensch beschaft haar Visschen;
Dat Hoven dienstig Ooft, dat bossen wild-braedt dissen:
Door myn vol-groeyt en bloeyt het menschelyk geslacht,
En blyft in wezen door myn wenschelyke macht.
Door myn zyn Voortgeteelt uw barsch-gebraude wyzen,
Die Gy gewoon zyt voor het puik-geslacht te pryzen;
De Purpre Koningen, de hayl'ge Priester-schaer;
En 't driemaal-haylig hoofd van Pieters volgenaar:
U ruyme Rymers rey, wiens tal zoo grof gegroeyt is,
| |
[pagina 49]
| |
Dat zelfs den bre'en Olymp, met re'en, daer in bemoeyt is,
Waar hy hem bergen zal, leeft mé door myne sterkt;
Zelfs dat Gy Goden zyt werdt door myn uitgewerkt.
Gy hoeft myn zeggen voor geen vrouwe-klap te wanen,
Wat zal een Konink zyn, ontbreken d'Onderdanen?
Ik teel den mensch, die onz voor zyne Goden houdt;
Die 't wierook-Offer smookt, en onze Tempels boudt.
Zoo 'k maer, een kleynen tyd, den Menschen-bow liet varen,
Weg was ons Tempel-eer, voort waren all d'Autaren;
Geen be'e, tot Goden-hulp, zou onz het oyr beslaen;
Geen dankbaer myrrhe-domp zou onz ten neus ingaen.
U gaven, groote Goon, waar door gy groot geacht zyt,
Die waren haar waardy, en wy gelyk onz macht quyt:
Wat nut, Iäcche, wacht gy van u nutte sprant,
Als niemand haer geniet, en niemand haer beplant?
By Gilbert snyt de Liefde nog al zoo groots op, en zegt, dat
Les trois orgueilleux fils de saturne & de Rhée,
Recognoissent tous trois ma puissance sacrée:
Neptune sent mes feux, Jupiter craints mes fers,
Et je flechis le coeur du Tyran des Enfers:
Ces monarques divins, esclaves de mes charmes,
Me payent un Tribut de soupirs & de larmes;
Enfin les plus puissans d'entre les immortels,
Languissent tous les jours au pied de mes autels.
C. Marot, den tempel der Liefde beschryvende, zegt in 't
Adonc il veid au tour de ses charroys
D'un seul regard maintz victorieux Roys,
Hautz Empereurs, Princesses magnifiques,
Laides & Laidz, visages Deifiques,
Filles & fils en la fleur de jeunesse,
Et les plus forts subjetz a sa hautesse.
| |
[pagina 50]
| |
Brief, il cognut, que toute nation
Ployoit sous lui, comme au vent le sion.
Hy zag ronts-om zyn wagen staan
Veel Vorsten, al geciert met lauwer-blâan,
Veel keizers, Koningen, Vorstinnen,
Veel schoon en waardig om te minnen
En Veele weêr daar dit ontbrak,
Veel Meisjes, jongmans, sterk en zwak:
In 't kort het boog zig alles voor hem neer
Gelyk een dunne tak voor 't ongestuimig weer.
Daniel Heinsius
roept de Liefde aan met de lieffelykste woor-
Pour les plaisirs d'Amour le Ciel fit la jeunesse,
Et ce fut seulement pour la jeunesse aussi,
Qu' Amour quitta le Ciel, & descendit icy.
De jonkheid is ons maar alleen
Gegeeven, tot het zoete minnen:
De Min kwam enkel ook op de Aarde hier beneen,
Om dat de zoete jeugd behaagde zyne zinnen.
In deeze Ouderdom is het hart best bekwaam tot die ontroe- | |
[pagina 51]
| |
lokt, vertoonen een Lente-tyd van ons leeven, waar in de De lente. Fabel.
Aan Phillis. Myn, Phillis, wiens bevalligheên
Zoo menig kwetzen die nogtans niet durven klaagen,
Gy die van yder word bemind en aangebeên,
En van wiens naam men door ontzag nooit hoort gewaagen,
Hoe zyt gy niet
Begeerig, Phillis, om te weeten,
Waarom men heden zoo veel droeve wolken ziet,
Die door de regen ons de zon schier doen vergeeten,
Waarom een barre wind die huilt, en brult en baart,
Ons, in de zoetste tyd, het vuilste weer komt geeven,
Waarom men in April in 't hoekje van den haart,
Moet zitten schudden, krimpen beeven.
Versmaat gy myne rede niet
Dit kort verhaal leert u, waarom dit dus geschiet.
De Lente, door den rouw als wars van 't zoete leeven,
Heeft op een tyd tot troost zig na de zon begeeven,
En klaagde haare nood met deeze droeve reên:
Hoe? is'er dan geen einde aan myn rampzaligheên!
Wat wreedheid! ik, die my de schoonste mag beroemen
Der jaargetyden, ik, de moeder van de bloemen,
En tedere neigingen, en die, om deeze deugd
Alleen, het gantsche jaar moest heerschen met myn vreugd,
Zie myn gebied nogtans zoo naaw zoo kort bepaalen,
Dat naawlyks my de tyd vergunt word om te praalen
| |
[pagina 52]
| |
Met al die schoonheid daar ik my door kennen doe:
Wat onregtvaardig lot heeft dit beslooten! hoe
De barre Winter, daar de menschen tog voor beeven,
En gruwen, is die zoo veel magt als my gegeeven?
En waarom heb ik tog het vierde deel alleen?
Dog, zoo een yder met het zyn nog was te vreên,
En myne zusters op het myn' geen inbreuk deden,
'k Was wel genoegt en had u nooit om meer gebeden,
Maar 't is te jamm'ren, 'k word', helaas! berooft, gehoont,
Om dat ik my altyd zagtzinnig heb getoont,
En van drie Maanden, die my, arme, zyn gegeeven,
Is my het halve deel heel zelden by gebleeven;
'k Heb naaw'lyks, door veel zorg, na al 't gelede leet,
't Geboomte weêr met blaân, het veld met gras bekleet,
Of straks de winter, trots en tuk op meuiteryen,
Komt op een morgestond my op het felst' bestryen:
En geeszelt kruit en bloem met zyn vloekwaarde kouw,
En zet den tuinman gantsch in wanhoop en in rouw.
In 't kort verderft terstond, daar, 't geen ik in zes weeken,
Met zoo veel moeite en zorg nog naawlyks aan kon kweeken.
De Zomer handelt my niet beter, 't is door haar
Dat ik te vroeg zoo groot een hitte word' gewaar,
Zy droogt de beekjes uit die mompelende stroomen;
De bloemjes op het veld, de bladjes van de boomen
Doet zy verdorren, en met zulk een overmoed
Dat zy met rede my 't geduld verliezen doet.
Dus sprak de droeve Lente om haare ramp te ontvlieden
Verzoekend' dat men tog de Winter zou gebieden
Niet weêr te keeren als haar tyd verstreeken was,
En dat de Zomer met haar' hitte niet te ras
Zou komen. dog het liep, helaas! de Lente tegen,
De zon liet zig door haar in 't minste niet bewegen,
En hoe zy had geklaagt, geredeneert, gebeên,
Het ging zyn ouden gang met haar gelyk voorheen.
Zy door deez' weigering met gramschap ingenomen
Zwoer, dat zy nooit voortaan weêr voor den dag zou komen,
Dat zy de zorgen van het eerste jaargety
Verwierp, en van zig stiet, dat nu de winter vry
| |
[pagina 53]
| |
Na haar genoegen zig daar mede kon bemoeyen,
Dat zy het vaaren liet, dat bloeyen wou mogt bloeyen,
Dat zy een and're plaats wel zou na haare lust
Verkiezen, daar zy kon met vreugde, vrede, en rust
De felle Winter-kouw en Zomer-hitt' veragten.
Toen is zy daadelyk, myn Phillis, zonder wagten
Geklommen in uw weezen daar zy woont,
En ons gestaag de zoetste verwen toont,
Daar doet zy steets de liefste bloemjes bloeyen,
En duizend lagjes en onnos'le lusjes groeyen;
En zoo zy wys is zal zy ook geen deel van 't jaar
Zoo schoon een woonplaats slegts bewoonen willen, maar
Altyd beminnen: daar, daar heeft zy niet te vreezen
Dat haar de zomer of de kouw zal schaad'lyk weezen,
Daar zal zy met vermaak haar lot verandert zien,
Dewyl, daar zy nog naaw drie maanden kon gebien,
Voor heenen, 't gantsche jaar hier zal in wellust leeven,
En steets haar' zoetste en liefste vrugten geeven.
't Zyn mogelyk deeze gedagten ook geweest die Horatius
Fugit retro
Levis Juventas, & Decor, arida
Pellente lascivos amores
Canitie, facilemque somnum.
De poes'le jeugd vliegt schielyk heen,
Met alle haar bevalligheden,
Een dorre grysheid komt haer op de hielen treden
Van wie geen vreugde word geleên.
Geen vrye dart'le minne-lusjes
Geen zagte slaap, geen zoete rusjes.
En Plato, om Xantippe tot zyne Liefde te beweegen: dat de | |
[pagina 54]
| |
,,der vrugt zyne jeugd door-brengt; en dat den Ouderdom
Deh mira spuntar la rosa
Dal verde suo modesta, e verginella:
Che mezo aperta ancara, e mezo ascosa,
Quanto si mostra men, tanto è piu bella.
Ecco poi nudo il sen, gia baldanzosa
Dispiega; ecco poi langue, e non par quella,
Quella non par, che desiata avanti
Fu da mille Donzelle, e mille Amanti.
Cosi trapassa al trapassar d'un giorno
De la vita mortale il fiore, e'l verde;
Nè perche faccia indietro April ritorno,
Si rinfiora ella mai, nè si rinverde:
Cogliam la rosa in su'l mattino adorno
Di questo dì, che tosto il seren perde:
Cogliam d'amor la rosa, amiamo, hor quando
Esser si puote riamato amando.
Dullaart zingt hem dus in 't duits na. Gelyk als een fier aardig roosje,
Wiens knopje nog bedekt het bloosje,
Zyn zuivre glans verbergd in 't groen;
Eer dat het bloempjen is ontloken,
Zoo wenscht men 't meer (wyl 't blyft gedoken)
Te hebben om zyn lust te voên.
Maar door de groote hitt' van buiten,
Als het zyn bloempjen op gaat sluiten,
Verdord terstond al d'Edle glans;
Men ziet zyn levend kleur ontrukken,
| |
[pagina 55]
| |
Eer 't een beminnaar af komt plukken,
Als 't oud word tot een rose-krans.
Zoo ook de bloemen van ons leven,
Die door de tyd word opgeheven,
En afgewurpen, keert nooit weêr;
Wanneer als zy ons is benomen,
Geen jonge jaaren weder komen,
De jeugd word nooit vernieuwd zoo teer.
Laat ons de vrugt, die 's uchtens wassen,
(Eer 't nootgeheim ons komt verrassen,
Des avonds, en het blos verslind)
Dan in de frisse jonkheid plukken;
De minne pylen 't hart ons drukken,
Mind zoo gy weezen wild bemind.
By Guarini gaat Linco verder: past: fid: att: 1. scen: 1.
Come (zegt hy) amore
In canuti pensier si disconviene,
Cosi la gioventu d'amor nemica
Contrasta al Cielo, e la Natura offende.
Soo weynig als het past dat oude lieden minnen,
Soo weynig past het dat een jongeling syn sinnen
Als vyant van de min, den Hemel tegen-stelt,
Daer meed' hy lyf en ziel beschadigt ende quelt.
Men vind ook in de zede-lessen van Confutius, dat hy den
Ouy tout age est sujet a ce maistre absolu,
Et tout coeur peut aimer quand le Ciel l'a voulu;
l'Amour tient sous ses loix toutes nos destinees,
| |
[pagina 56]
| |
Son Empire s'estend sur toutes nos annees;
On doit en tous les temps craindre ses trahisons,
Et l'Amour est un Dieu de toutes les saisons.
Wat ouderdom het ook mag weezen,
Zy buigt zig daad'lyk voor de Liefdes oppermagt,
Geen hart, 't geen als hy wil niet word tot min gebragt,
Ons lot is nooit zoo hoog als zyn gezag gereezen.
De Liefde is meester van alle onze leevens dagen,
Zyn slagen zyn altyd gewis,
Vrees, vrees, dan altyd zyne laagen
Dewyl de Liefde een God van alle jaaren is.
Op deeze wyze zingen de Goden zelf by T. Corneille Circe,
Les plaisirs sont de tous les âges,
Les plaisirs sont de toutes les saisons,
Pour les rendre permis on sçait que le plus sages
Ont souvent trouve des raisons.
Rions, chantons
Folâtrons, sautons;
Les plaisirs sont de tous les âges
Les plaisirs sont de toutes les saisons.
De min mistaat aan geene jaaren
De Min voegt wel op alle tyd
De wysten hebben nooit geen moeiten willen spaaren,
Om aan te toonen datze ons wel staat en verblyt.
Laat ons lacchen, laat ons zingen,
Laat ons danszen, laat ons springen,
De min mistaat aan geene jaaren,
De min voegt wel op alle tyd.
Zelf weet een Oud man dit gebrek tot zyn voordeel te dui-
Dans le feu violant (zegt hy) dont je ressens l'outrage,
On ne remarque rien des froideurs de mon age;
| |
[pagina 57]
| |
l'Amour aux jeunes coeurs donne ordinairement:
Pour beaucoup d'amitié beaucoup d'emportement,
Mais quand d'un trait pesant ce petit Dieu nous blesse,
Nous, en qui l'age méur augmente la sagesse,
Sommes bien plus soumis, plus discrets plus ardens,
Et nôtre foy constante a l'espreuve du temps.
Men kan de koude van myn' ouderdom niet merken,
In 't hevig vuur 't geen in myn boezem komt te werken;
Een jeugdig hart, met min gevult, heeft in 't gemeen,
Veel tederheid dog ook veele ongeregeltheên.
Maar als de min ons met een zwaare schigt komt treffen
Zyn wy, die alles wel door d'Ouderdom beseffen,
Al veel eerbiediger, en heviger, en met
Een trouw verzelt die door de tyd niet word verzet.
Anacreon verdedigt in zyn Ouderdom zyne vermaaken en De zoete meisjes zeggen my,
Anacreon, waar zyn uw' zinnen?
Denkt gy nog om het lieve minnen,
Uw' frisze jeugd is lang voorby:
Uw' jaaren zyn te hoog gereezen,
Kom, neem een spiegel, kom, wel aan,
Bezie het zelf, bezie uw weezen,
En zie hoe grys en kaal uw' kruin en voorhooft staan;
Voor my, ik weet niet of myn lokken,
Myn reets zyn door de tyd ontrokken,
Dan of zy my nog zwieren om het hoofd,
Maar 'k weet wel dat een man, wiens hooge reeks van jaaren,
Hem anders niet dan haast het naare graft belooft,
Met grooter vierigheid niets moet ontzien nog spaaren,
Het geen zyn wellust en zyn weelde maar kan voên,
Om dat de dood hem die ook eer zal missen doen.
| |
[pagina 58]
| |
En indien ymand de Moeiten wil neemen om het 34, 38, en
Ik meen men derhalven met reede mag zeggen.
Nous devons deux tributs des qu'on nous met au jour.
Nôtre vie a la Mort, & nôtre ame a l'Amour.
Twee cynsen zyn'er hier te geeven
Daar niemand immer mis van viel;
De wreede dood begeert onz leeven,
De zoete min eist onze ziel.
|
|