Geen letterheren
(1987)–Jan G. Elburg– Auteursrechtelijk beschermdUit de voorgeschiedenis van de vijftigers
[pagina 7]
| |
Maandblad Het WoordHet is vaker gezegd: de wortels van het literaire experimentalisme van de zogenaamde vijftigers zijn voor een belangrijk deelGa naar voetnoot* te vinden in het maandblad, later kwartaalschrift Het Woord, een blad dat aanvankelijk werd geleid door twee uit de illegaliteit stammende medestanders van de coöperatieve uitgeverij De Bezige Bij: prozaschrijver Ferdinand Langen en dichter Koos Schuur. Het tijdschrift dat zich Maandblad voor de nieuwe Nederlandse letterkunde noemde, deed zulks ten onrechte: er was géén programma, men stond geen | |
[pagina 8]
| |
ander principe voor dan de breuk met de in de oorlog gepubliceerde, vaak in Sinterklaasrijm geschreven verzetspoëzie. Dat er in de betere specimina van deze poëzie een begin was gemaakt de zeker een eeuw bestaande verwijdering tussen dichtkunst en samenleving te helen, werd door de redactie van Het WoordGa naar voetnoot* over het hoofd gezien. Het Woord was een keurig uitgegeven vergaarbak voor letterkundige produkten van hoofdzakelijk uit de provincie naar Amsterdam gekomen jonge literatoren. Velen van die jongeren stamden uit stad en provincie Groningen, ook Langen en Schuur. Langen was een jongeman van christelijken huize, die door een vage onderhuidse craquelure, zijn stevige kleine brilleglazen en de schildpadachtige stand van het hoofd aan een jeugdige versie van Victor van Vriesland deed denken. Hij schreef in een stijl die, wat de korte zinnetjes betreft, ontleend scheen aan de vooroorlogse ‘nieuwe zakelijkheid’. Van betrokkenheid bij het maat- | |
[pagina 9]
| |
schappelijk gebeuren, een betrokkenheid die na vijf jaar nationaal-socialistische bezetting niet verwonderingwekkend zou zijn geweest, bleek weinig in zijn proza: de toon van zijn verhalen had iets te maken met de ironie die het werk van Henriëtte van Eyk kenmerkt en met de subtiele observaties van C.C.S. Crone, de auteur die gewend was notities op strookjes papier te maken en voor het samenstellen van een langer stuk proza deze aantekeningen ordende en zonder veel verbindende tekst aan elkaar schreef. Bij Langen leken de letteren de amicaliteit wat in de verdrukking te brengen. Hij maakte de indruk het doen en laten van vrienden in zijn achterhoofd op te tekenen om er thuis achter de schrijftafel een typetje uit te fabriceren, wat een gesprek of - later - een redactievergadering zelden onbevangen deed verlopen. Daarbij kwam dat er in de toon van zijn conversatie, die hijzelf ongetwijfeld als gekscherend zal hebben willen kenschetsen, een nuance doorklonk die menigeen tegen de haren instreek. Hij is later, tot aller verwondering, in het reclamevak gegaan. Koos Schuur was dichter van een rijmende poëzie, maar hij vermeed het sonnet dat destijds op hinderlijke wijze in de mode was. Hij bezigde vrij ingewikkelde rijmschema's terwijl de woordkeus en toon van zijn gedichten overwegend romantisch genoemd mogen worden, met een bijklank die naar A. Roland Holst zweemde. Waar het landschap van zijn geboortestreek, de Groningse veenkoloniën, onderwerp van zijn poëzie was, kwam hij tot een verrassend suggestieve beelding. Waar er, als tegenhanger van zijn ‘rustieke’ gedichten, in andere verzen koningen, prinsen, paleizen en tovenaars optraden, vertoonde het werk een zekere ongunstige - al dacht ik daar voor het front van literair Nederland anders over - invloed van wat de Stadsgroninger Hendrik de Vries was gaan schrijven toen de invloed van diens Forum-vrienden op zijn oeuvre minder werd. Tussen Koos Schuur en de latere ‘Cobra-dichter’ Jan | |
[pagina 10]
| |
G. Elburg (dit ‘Jan G.’ berustte op een vooroorlogse mode: Jan H. de Groot, Jan H. Eekhout, Jan R.Th. Campert, waarschijnlijk weer naar Amerikaanse voorbeelden zoals John D. Rockefeller) was al gedurende de oorlogsjaren vriendschap ontstaan. In het café van de artiestenvriendelijke ex-Schiller-employé John Eylders waren zij aan elkaar voorgesteld door de twintig jaar oudere dichter Gerard den Brabander. Toen Elburg na de eerste kennismaking zijn Groningse collega een eindje naar huis vergezelde en hun weg langs een achter een halsgevel gevestigd café voerde, merkte Schuur op: ‘Handig dat ze hier de kroegen in | |
[pagina 11]
| |
Door Koos Schuur verzonden uitnodiging voor een audiëntie bij de Verbannen Koning.
de vorm van een fles bouwen.’ Een gemeenschappelijk gevoel voor dit soort humor uit het grensgebied tussen absurditeit en werkelijkheid beklonk de kameraadschap definitief. Koos Schuur was overigens een zwijgzame jongeman, met de hoedrand, op Angelsaksische manier, aan de achterkant en aan de voorzijde omlaaggeslagen (zie voor deze dracht de befaamde foto van schrijver Nescio), ruige overjas en wandelstok, toonbeeld van een jonge houtvester of van een vorst incognito. Koos Schuur noemde (en voelde) zich dan ook ‘De Verbannen Koning’,Ga naar voetnoot* doopte de stad van zijn ballingschap, Amsterdam, ‘Het Stenen Gebied’ en had een ‘adel’ om zich verzameld van voornamelijk Groningse vrienden (A. Marja: De Broer van de Koning; Eddy Evenhuis: De Prins der Zeven Meren enzovoort). Zo zou Jan Elburg naar aanleiding van twee gekruiste floretten die op zijn kamer in het ouder- | |
[pagina 12]
| |
lijk huis boven de schoorsteenmantel hingen, worden verheven tot Burggraaf van Swordsborro, later zelfs tot Graaf de la Mansarde. Koos Schuur, die zijn handtekening altijd vergezeld deed gaan van een getekend bloemetje (de blauwe bloem van de romantiek), vaardigde manifesten uit, sprak niet erg duidelijk, zat toen al dun in het hoofdhaar, werd door vrouwen ‘een schatje’ gevonden, verzamelde postzegels en zwom uitmuntend. |
|