Stereoscopie door kleurverschil
(1885)–Willem Einthoven– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Inleiding.1.In 1850 merkte Prof. Donders bij zich zelven op, dat na zwakke indruppeling van atropine, onder eenigszins verwijde pupil en vermindering der accommodatie, mikropsie ontstondGa naar voetnoot1). De verklaring daarvan zocht hij in het verzwakte accommodatie-vermogen, ten gevolge waarvan sterker inspanning gevorderd werd, om voorwerpen op zekeren afstand scherp te zien. De willekeurige aanstoot tot die accommodatie zou, namelijk, de voorstelling kunnen geven van grootere nabijheid, en terwijl de hoek, waaronder bekende voorwerpen werden gezien, bij die voorstelling onveranderd bleef, zouden die voorwerpen zich kleiner moeten vertoonen. FörsterGa naar voetnoot2), die eenige jaren later hetzelfde verschijnsel waarnam en uitvoerig beschreef, verklaarde het op gelijke wijze als Donders. Hij voegde er bij, dat uit de mikropsie verder secundair de voorstelling kon geboren worden, dat het voorwerp verder zou verwijderd zijn van | |
[pagina 2]
| |
het oog, - merkwaardig genoeg, in strijd met het onbewust besluit van grootere nabijheid, uit de gevorderde sterkere inspanning der accommodatie voortgevloeid. Uitvoerig behandelt ook Aubert die verschijnselen in zijne Physiologie der NetzhautGa naar voetnoot1), zich daarbij aan dezelfde verklaring houdende, zoowel ten aanzien der mikropsie als der secundaire voorstelling van grooteren afstand. Volgens Aubert zouden de voorwerpen tot tweemalen kleiner worden gezien dan met het normale oog. | |
2.Een tweede verschijnsel, dat den invloed der gevorderde accommodatie op de voorstelling van afstand scheen te bewijzen, merkte Prof. DondersGa naar voetnoot2) eenige jaren later, in 1868, toevallig op. Hij had te Leipzig eene kamer betrokken, waarvan het behangsel een net van breede helder gele strepen vertoonde op een fijn zwart gestreepten blauwen grond. Terwijl hij nu op een afstand van 10 tot 12 voet naar den wand zag, plaatste zich op eens het net van gele strepen vóór den blauwen muur en kreeg het voorkomen van een traliewerk, dat meer dan 20 c.M. er van verwijderd was. De illusie was zoo volkomen, dat hij onwillekeurig naar den muur ging, waarbij het traliewerk meer en meer tot den blauwen grond naderde en eindelijk daarmee zoo goed als samenviel. Een tweede bewijs van de volkomenheid der illusie ligt dáárin, dat, bij beweging van het hoofd heen en weer, het traliewerk vóór den wand scheen te bewegen, - | |
[pagina 3]
| |
klaarblijkelijk, omdat het daarbij in betrekking tot den wand werkelijk stil stond, met andere woorden, omdat de parallactische beweging ontbrak, die een wezenlijk traliewerk vóór den muur bij beweging van het hoofd zou vertoond hebben. Voor Ludwig, die het net ook als een traliewerk zag, verdween echter de illusie bij beweging van het hoofd, juist, zooals Ludwig meende, wegens het uitblijven der gevorderde parallactische beweging. Op Zöllner, die hem vergezelde, werkte de illusie niet sterk. Sedert dien tijd werd het verschijnsel ieder jaar, in verschillende vormen, alhier als college-proef vertoond en schenen in het algemeen de toehoorders zich van het schijnbare afstandsverschil te overtuigen. | |
3.In de beide gevallen werd aan de uitkomst vooral daarom beteekenis gehecht, omdat daarbij alléén verschil in accommodatie, zonder verandering der convergentie, in het spel was, en dus het effect der accommodatie, geheel afgescheiden van dat der convergentie, werd waargenomen. En hierin scheen tevens de verklaring te liggen van het groote effect der inspanning, die veel sterker zijn moet, wanneer de accommodatie zonder verandering van convergentie plaats heeft. | |
4.Onlangs nu handelde Prof. DondersGa naar voetnoot1) over de schijnbeweging op schilderijen, bij plaatsverandering van den beschouwer, welke schijnbeweging hij aan het uitblijven der parallaxe toeschrijft, die men bij de voorstelling der derde dimensie moest verwachten. Bij die gelegenheid gaf hij een analyse van de generatoren onzer | |
[pagina 4]
| |
voorstelling der derde dimensie, zoowel bij het zien van schilderwerken als bij het beschouwen van voorwerpen in de ruimte. Die der laatste brengt hij tot twee kategorieën terug, tot de indrukken, als zoodanig, en tot de bewegingen, waaronder de indrukken zich wijzigen, - naast en boven welke de binoculaire stereoscopie zich in de nabijheid althans doet gelden. Tot de tweede kategorie rekende hij nu ook de accommodatie, daarbij opmerkende, dat, hier, zooals bij bewegingen in 't algemeen, niet de beweging zelve, maar de bewuste aanstoot tot beweging de voorstelling bepaalt. Donders betoogt, dat de schilder tot het voortbrengen van het effeet der derde dimensie op het doek niet alleen over de generatoren der eerste kategorie beschikt, maar bovendien door geschikte kleurenkeus de accommodatie aan dat effect kan dienstbaar maken. ‘Voor warme kleuren,’ zegt hij ‘wordt meer inspanning der accommodatie gevorderd dan voor koele, en door een gelukkig samentreffen wijkt dus het blauw verschiet, terwijl figuren en voorwerpen in warmen toon op den voorgrond treden.’ | |
5.Intusschen had die verhandeling hem aanleiding gegeven, om den invloed der accommodatie op de voorstelling van afstand bij verschil van kleur nader te onderzoeken. Hoofdzakelijk werden afwisselende regels van roode en blauwe letters (Romeinsche hoofdletters, 8 c.M lang, 4 c.M. breed)Ga naar voetnoot1), van levendige kleuren, zoowel op zwart fluweel als op wit papier onderzocht. | |
[pagina 5]
| |
De uitslag nu van dat onderzoek was niet bevredigend. Voor Donders zelven en voor vele anderen was het resultaat duidelijk, ja bijzonder treffend. Hij zag de roode letters vóór de blauwe, alsof ze er in werkelijkheid voor stonden, gebonden aan hare plaats op een afstand, die zich vrij nauwkeurig liet schatten en regelmatig toenam, wanneer hij zich van het vlak verwijderde, afnam, wanneer hij er toe naderde. Ook constateerde hij, terwijl de illusie volkomen was, bij zijdelingsche beweging van het hoofd, evenals bij het traliewerk op den muur, het voorbij elkander schuiven der letters in tegengestelden zin van de parallaxe, die de illusie deed verwachten. Maar, in tegenstelling met deze uitkomst, was het effect bij anderen onzeker of onbestendig, of werd zelfs het tegendeel gezien - de blauwe figuren vóór de roode, - bij sommigen met een duidelijkheid, die bij beweging van het hoofd ook de schijnbaar parallactische beweging in tegengestelden zin te voorschijn riep. | |
6.Dit verschil in uitkomst nu was geheel raadselachtig. Voor alle oogen is het gebrek aan achromasie ontwijfelbaar gelijk en moet dus in gelijken zin zijn invloed op de gevorderde accommodatie doen gelden. En die invloed kan geen andere zijn, dan dat roode voorwerpen, die, om scherp te worden gezien, sterker inspanning der accommodatie vorderen, schijnbaar nader tot het oog treden dan blauwe. De accommodatie-hypothese bleek dus alvast onvoldoende te zijn tot verklaring van het verschijnsel. Komt ze ook al in aanmerking, zoo moeten althans nog andere oorzaken in het spel zijn, zelfs zoodanige, die een overwegende invloed kunnen verkrijgen en het verschijnsel omkeeren. - Al verder werd opgemerkt, dat, bij het monoculaire zien, het schijnbare afstandsverschil bijna | |
[pagina 6]
| |
geheel wegvalt, een invloed, waarvan de accommodatie-hypothese ook niet voldoende rekenschap geven kan. Wel moge bij het monoculaire zien het effect geringer zijn, terwijl de accommodatie, niet langer aan onveranderlijke convergentie gebonden, vrijer spel heeft; maar onmogelijk kon het effect hierdoor geheel worden opgeheven. - En evenzeer schoot de hypothese te kort tot verklaring van hetgeen omtrent den invloed van brilglazen en van het verschil van witten en zwarten achtergrond werd opgemerkt. Bij het doen der proeven, op uitnoodiging van Prof. Donders, deelde hij mij al deze tegen de accommodatie-hypothese gerezen bezwaren mede en stelde mij voor, de verschijnselen bij mij zelven en bij anderen stelselmatig te onderzoeken, er op wijzende, dat het vooral van belang zou zijn, de verstrooiingscirkels na te gaan en het verschil bij monoculair en binoculair zien in het oog te houden. Hij onderstelde, dat het onderwerp zou blijken voor een academisch proefschrift niet ongeschikt te zijn. Aan dat voorstel heb ik gaarne gevolg gegeven, en hieraan heeft men het hier volgend onderzoek te danken, waarbij Prof. Donders mij ook verder met raad en daad bijstond. Hoewel klein van omvang, heb ik gewaagd, het der Faculteit als proefschrift aan te bieden. In het verkregen resultaat vond ik aanleiding, om ook een nadere studie te maken van de mikropsie, waarvan de algemeen aangenomen verklaring eveneens berust op de voorstelling van afstand onder den invloed der accommodatie. Daaromtrent zal ik aan het slot misschien nog het een en ander mededeelen. |
|