| |
| |
| |
Het mutsje met de kwast
Het meisje verleest haar verstand, daar zijn de huisgenoten het over eens. Ze trekt er zich weinig van aan. Ze is levendig en vrolijk en beweegt zich zo onverschillig als een jonge hond. Ze houdt van school en huis, maar eigenlijk leeft ze als achter een wand, die haar van de dingen scheidt.
De wand heeft een deurtje naar de werkelijkheid, dikwijls gaat ze er door naar buiten. Maar de temperatuur bevalt haar niet en ze slipt terug door de kleine deur. Soms probeert ze iemand mee te nemen naar haar eigen terrein, een vriendinnetje, een vriend.
Met het vriendinnetje is alles allright. Ze heeft glad, zwart haar, en haar gezicht is fijnbesneden als een camee. Het meisje moet er steeds opnieuw naar kijken, het is zo anders dan haar eigen gezicht: de vorm van de ogen heeft iets Japans, ze doen haar denken aan het gezicht van de witte dame, die nog altijd glimlacht in het eerste morgenlicht, en waar ze nog vaak tegen fluistert.
Het vriendinnetje heeft toegang achter de wand. Ze gaat voorzichtig rond door de kleine eigen ruimte, ze ziet een paar boeken in, leest een paar onbeholpen verzen. Ze is een paar jaar ouder dan het meisje, en daar de kleine vrolijke moeder gestorven is, hecht het kind zich heftig aan haar.
| |
| |
Maar ze moet gaan. Er blijft alleen het wekelijkse feest van haar brieven, van de vele verzen die zij voor het meisje overschrijft in haar regelmatig, stevig handschrift: gelezen, herlezen en met zorg bewaard.
Met de vriend lijkt aanvankelijk ook alles allright. Ook hij schrijft gedichten, ze lezen ze samen. Na enig tegenstribbelen laat het meisje ook de hare lezen. Terwijl hij ze leest bekijkt ze de jongen aandachtig. Zo van dichtbij wordt hij heel anders, een echte puber, een bal gehakt, zou de vriendin zeggen. Zijn huid is puisterig, zijn baard komt door, zijn hals lijkt, beware, wel ongewassen. Het meisje is opgelucht als hij weggaat.
Zij blijft alleen achter de wand, met boeken, die het vriendinnetje en de vriend vervangen. Boeken in rijen en op stapels, boeken bont dooréén. De figuren uit de boeken worden werkelijker dan de mensen uit haar omgeving. Zij voelt zich thuis onder hen, en tegelijk voelt ze zich als Alice in Wonderland. Tyltyl uit l'Oiseau Bleu, de lange Harro uit die Heilige und ihr Narr, en Alle Guten Geister van Schieber houden wacht over het eigen terrein.
Soms hoort ze achter de wand de voetstappen van haar vader. Ze opent de kleine deur op een kier, hij kijkt om de hoek, en ze glimlachen tegen elkaar.
‘Fijn, zo'n wand,’ zegt hij. ‘Ik heb er ook een. Maar je moet oppassen dat je niet al te veel alleen raakt er achter. Ofschoon, daar is niet veel aan te doen. Kom je bij mij ook eens kijken? Maar je hebt hier een erge rommel. Je moet geregeld op- | |
| |
ruimen. Daar ben ik, bij mij, ook nog altijd mee bezig, zo oud ik ben.’
Hij sluit, voorzichtig, de deur.
Alleen? Natuurlijk is ze alleen sinds moeder weg is, het lievelingszusje stierf, het vriendinnetje ver weg woont.
Maar de wereld is nog met dromen bevolkt.
In die jaren draagt het meisje een mutsje van zwart fluweel. Het is ver van nieuw, maar ze is er erg aan gehecht, want het is door het gestorven zusje gemaakt. Het is een grappig soort baretje, met aan een koord een zijden kwast. Als ze in haar eigen domein is gooit ze het af, maar buiten draagt ze het vrijwel steeds.
‘'t Is met mij andersom dan met Tyltyl,’ denkt ze. ‘Hem bracht de diamant op zijn mutsje altijd in het onwerkelijke, mij brengt het mutsje met de kwast juist in de werkelijkheid. Het verbergt de gedachten, het geeft een gevoel van veiligheid, ik word zo vrolijk er onder! Soms trekt deze of gene aan de kwast, dan lach ik ze uit. Als ik naar school fiets wappert de kwast op de wind, als ik loop, ligt hij ergens op mijn schouder. Dat is alles vrolijk en gewoon, dat is net als bij andere meisjes. Of zouden die ook een wand hebben waar ik niet van weet?’
Vrolijk en gewoon, net als bij andere meisjes? Neen, dat is het nu eenmaal niet. Andere meisjes hebben niet jarenlang een zieke moeder gehad die tenslotte stierf, ondanks de vraag, elke avond geknield herhaald. Andere meisjes hebben niet, in
| |
| |
drie dagen tijd, een grote zus verloren, het idool uit de kindertijd. Zij dromen niet van doden, zij durven 's avonds best van de ene kamer naar de andere lopen zonder dat overal licht brandt, en bloemen op een graf hebben ze ook nooit gebracht.
Achter de wand, in het eigen rijk waar het altijd warm was en goed, is verdriet gekropen, een angst waar de vitaliteit der jeugd tegen optornt in moeizaam gevecht. Achter de wand kan het nooit meer helemaal hetzelfde zijn want de schaduw van de dood is mee naar binnen geglipt door de kleine deur. Zou je de deur voorgoed dicht kunnen drukken, het mutsje met de kwast opzetten en weggaan, de werkelijkheid in? Zou je het zelf willen?
Op een avond staat het meisje voor de deur van haar vaders kamer, die kamer heet de Studeer. In de deur is glas-in-lood, in vrolijke rood-en-blauwe sterren en ruiten. Onderaan is een ruitje stuk geweest en er is een van gewoon glas in de plaats gezet. Het zit erg laag, iedereen heeft het vergeten. Maar het meisje knielt op de grond en kijkt door het blanke ruitje.
Achter zijn werktafel ziet ze haar vader zitten. Hij zit heel stil. Zijn lange stenen pijp ligt op de oude tinnen asbak, een dun kolommetje lichtblauwe rook stijgt omhoog. ‘Nu is hij achter de wand,’ denkt het meisje. ‘Zou ik mogen kijken, net als hij bij mij?’
Ze klopt zachtjes op het blanke ruitje. Het mag. Ze schuift op de knie van vader alsof ze nog een klein meisje was als vroeger, en kijkt rond. Het is
| |
| |
dezelfde Studeer van altijd, maar vanavond is het er anders dan anders, want zij is bij Vader op bezoek, achter de wand. Boeken zijn er, boeken op rijen en stapels, anders dan de hare. Studieboeken, folianten in oud leer, de letters glanzend en nog levend, hoe oud ze al zijn. Op de werktafel moeders portret: goedgevormde ogen, de neusvleugels smal en verfijnd. Er ligt ook een oud heksenproces, op perkament geschreven, waarin de vader soms uren studeert.
‘Bij mij is geen enkel portret,’ denkt het meisje. ‘Zelfs dat van vader of moeder niet. Zoals moeder op dit portret is heb ik haar niet gekend, het hoort bij vaders achter-de-wand. Als ik aan vroeger denk, toen ik nog erg klein was, - toen was er voor mij geen vader of moeder, er was alleen de tuin.’
Het al grote meisje zit stil op de knie van de man, ze leunt tegen zijn schouder. Vlak bij elkaar zijn zij, hun adem vermengt zich, maar hun gedachten gaan eigen wegen. De zijne naar de vrouw wier naam zij draagt, de hare naar de tuin.
‘Ik was nog zo klein dat ik middenin de aalbessenstruiken kon staan en de trossen in mijn mond trok. Ik kroop altijd zo ver mogelijk midden in de struik, het was een klein groen nest, en ik was de vogel. Ik speelde altijd in de tuin, en meestal alleen. Maar soms als het schemerig werd, zoals nu, werd ik ineens bang omdat ik alleen was, dan rende ik naar het huis. Het zal wel niet zo geweest zijn, maar als ik er aan terugdenk ving altijd Frieda mij daar op. Ze stond op de grote plaats, op de oud- | |
| |
rode stenen, en hurkte neer met wijdopen armen om me op te vangen. “Die heeft de vlucht,” zei ze dan, en dan droeg ze mij het huis in. Zou Frieda ook geweten hebben wat dat is: achter de wand?
Ik weet nog precies de plek in de tuin waar ik mezelf ontdekte. Het was op het paadje naar de pereboom met de kromme stam. (Vader noemt hem de Bedrieger, want de peren zijn prachtig geel-en-rood maar je kunt ze niet uit de hand eten. Al liggen ze de hele winter, ze blijven wrang.) Ik zat op het pad, het zand was erg warm en los, ik liet het door mijn vingers glijden en dacht: wat gaat dat vlug. En ineens dacht ik: dit ben ik, dit doe ik-zelf. Het was zo vreemd, ik was er de hele dag mee bezig. Ik dacht er aan of er ergens een ander klein meisje zou zijn, een tweeling-meisje, dat er precies zo uitzag als ik, ook met vlechten, een meisje, dat op een ander paadje naar een andere Bedrieger zat, en met zand speelde.... Toen ik begreep dat dat wel niet zo zou zijn, nergens, werd ik erg verdrietig, alsof de helft van mij onvindbaar was. Ik speelde dat dat meisje er tòch was, ik speelde met haar. Die avond heb ik ook de vlucht gekregen en Frieda stond op de plaats bij de pomp en ving mij in haar armen op...’
De blik van de vader is van het portret naar haar teruggekeerd. Hij laat haar dansen op zijn knie, alsof ze nog echt klein was. ‘Wat ben je ver weg, mijn hart! Waar denk je aan?’
‘Aan de tuin en aan Frieda. En U?’
‘Aan moeder, natuurlijk!’
‘Aan moeder van vroeger?’
| |
| |
‘Van vroeger en van nu. Weet je nog wel hoe vrolijk ze was?’
Het meisje knikt, en denkt: ‘Zou er bij mij ook een portret zijn, later?’ Daar moet ze om lachen. Ze heeft geen enkele voorstelling hoe het er uit zou kunnen zien. Een mélange van Tyltyl, Harro, het jeugdportret van Edmond Rostand, die het lied van Joffroy Rudel heeft geschreven, en een vage Robin Adair? Och, later! Hier is het goed, hier moest je kunnen blijven. Rust, genegenheid, de geur van oud leer, perkament en tabak, van een studeerkamer waar geslachtenlang predikanten zich over een werktafel bogen, zich achter een wand verscholen, misschien, en hun preken hebben geschreven.
Ze glijdt van de knie van de vader, en kust hem vluchtig tussen de wenkbrauwen voor ze gaat. Hij lijkt haar erg eenzaam, hier tussen de folianten, en de vrouw van het portret is dood. Het overstelpt het meisje. Haastig wijkt ze terug van achter de wand, schuw alsof ze iets verbodens had gedaan. En het was toch niet verboden?
‘Misschien is elke wand verboden,’ denkt ze. ‘Misschien mag alleen God er achter kijken. Trouwens, voor God bestaat geen wand.’
Heel voorzichtig sluit ze de deur. Ze zoekt haar oude springtouw en springt op de oud-rode stenen van de plaats tot ze zich hijgend in het gras laat vallen. Er is nog een jeugdovervloed, een vitaliteit die zwaarten, te groot voor een kind, overbruist.
De tijd gaat snel. Een paar korte jaren, en ook
| |
| |
de vader sterft. Het is of de dood al te vertrouwd geworden is met het huis en zijn bewoners.
Het is erg, natuurlijk is het erg. Maar het allerergste is wel, dat het meisje niet vaker heeft durven gaan naar waar de vader eenzaam was. Zou zij hem niet tegen hebben kunnen houden met beide handen als hij had geweten hoezeer hij nog nodig was? Is er niemand meer die toegang heeft achter de wand waar zij leeft, die om de hoek ziet en glimlacht?
Ook het mutsje met de kwast heeft zijn beste tijd gehad, het wordt kaal en versleten. Ze bewaart het eigenlijk alleen nog als herinnering, het is een souvenir aan een onbezorgde tijd geworden.
Op een nacht droomt het meisje dat zij bij de kist van haar vader staat, het mutsje in de hand. Ze probeert het deksel bij het voeteneinde op te lichten, maar het is te zwaar. Ze wordt wakker vóór zij het mutsje bij vader in de kist heeft kunnen leggen.
Dan komt het afscheid. Voor het laatst gaat zij door de oude omgeving, door huis en tuin. Het huis zal worden afgebroken, het terrein in tweeën verdeeld, en er zullen twee nieuwe huizen voor in de plaats komen. Het meisje is er blij om. ‘Het huis blijft van ons, van mij,’ denkt ze. ‘Er zullen geen vreemde gezichten in onze eigen kamers zijn. Alles wordt geschonden, en blijft juist daardoor intact.’
Ze loopt de tuin door, ze neemt afscheid van bomen en struiken, van de noteboom, de vele hazelaars, en de lange aspergebedden. Ze klimt in de
| |
| |
linde achterin de tuin, gaat zitten op haar vaste plaatsje op een dwarstak, en staart uit over de weilanden. Ze gaat naar de kerk en neemt afscheid van iedere hoek, van het orgel, het doopvont en de kansel. De leuning van de trap naar de kansel betast ze lang en denkt: ‘Die heeft hij honderdenmalen aangeraakt.’
In de bank waar zij veel lange zondagmorgens heeft gesleten zit zij een poos stil, alleen. De kerk is leeg, zij heeft de deur gesloten. Zij denkt aan de tijd dat haar voeten de grond in de bank nog niet raakten. Als ze omhoog kijkt ziet ze de lange staven die de lampen in de kerk verbinden en ze denkt: ‘Daar reisde ik altijd langs, als ik speelde dat ik de huiskabouter was. Waar zou de huiskabouter nu blijven, als het huis gesloopt wordt? En de witte dame? Sterft zij óók?’
Langzaam strelen haar vingers de zitting van de bank.
‘Toen zat moeder hier nog, 's zondagsmorgens, als ik voor kabouter speelde. En Frieda. En vlakbij de buitendeur zat vaak een man met een hoed op zijn hoofd. Ik vond het erg oneerbiedig. Ik keek telkens naar die hoed, en wachtte dat die van z'n hoofd zou gaan, maar die hoed bleef waar hij was, zelfs onder het bidden: dan gluurde ik alsmaar vanonder mijn oogharen en ergerde mij, net als de Farizeeën... Vader was trots dat die man met de hoed er vaak zat. Het was een vriend van hem, een Jood.’
Ze denkt ingespannen na. Wat heeft vader er van gezegd?
| |
| |
‘Die hoed is ook een wand; die schept een afstand tussen heilig en onheilig. Een Jood is zich die afstand diep bewust: als hij de tekst van de heilige schriften volgt, mag hij die niet aanwijzen met zijn vinger. Hij gebruikt een staafje. Zelfs dat staafje is een kleine wand.
Het meisje zit doodstil in de hoek van de kerkbank. Ze lijkt een klein, nutteloos ornamentje, vergroeid met de omgeving.
‘Iets van mij zal altijd hier blijven,’ denkt ze, ‘al word ik nu ook losgescheurd. Of ben ìk het die dit met mij meeneem?’
Ze zoekt in haar mantelzak naar een zakdoek, die er niet is. In de punt van haar zak zit iets zachts, ze haalt het te voorschijn. Het is het kwastje van de muts, die heeft het eindelijk begeven. Ze veegt met het vodje de ogen uit en kijkt er naar zonder het te zien. ‘Ik moet gaan,’ denkt ze. ‘Het is tijd.’
Ze tast naar de hoek van de kerkbank, naar het oude ingetimmerde kastje, en doet het nog eenmaal open. Eens heeft het geheimzinniger geleken dan de mooiste byouteriekist. Het bijbeltje, waaraan delen ontbreken, ligt er nog, er ligt nu ook een oud psalmboek naast. ‘Wie heeft dat er ingelegd?’ denkt ze. ‘Wie is aan mijn kastje geweest? Vandaag is het voor het laatst van mij. Er zullen anderen in onze bank zitten, kinderen misschien, die spelen dat er schatten in het kastje verborgen zijn. Misschien een klein meisje?’
Ze knielt op de grond van de kerkbank neer, haar gezicht ter hoogte van het kastje. Het hout
| |
| |
ruikt duf, de beide boekjes ook. Achterin is de opening waar ze als klein meisje een kerkcent in stopte. Ze tast in de kleine holte. Allright, de cent ligt er nog. Ze aarzelt even. Dan neemt ze de kleine kwast en drukt die centimeter voor centimeter in de opening. ‘Voor mij is dat een offer,’ denkt ze, ‘een offer dat niemand weet en niemand weten zal. Als je offert mag nooit iemand het weten. Ook als je bidt mag niemand je zien, en je raam moet uitzien op het oosten: een open venster aan de kant van Jeruzalem, net als in de kamer van Daniël. Als er nu iemand in de kerk kwam, zou hij mij niet kunnen zien, hier in de bank. Waar is het oosten?’
Ze vouwt de handen, en probeert te bidden, maar de woorden willen niet komen, en ze zegt vlug het amen, want amen betekent: het zal waar en zeker zijn.
Zonder omzien verlaat ze het gebouw. ‘Ik heb de vlucht,’ denkt ze. ‘Maar waarheen?’
|
|