Wat blijft komt nooit terug(1979)–Jan Eijkelboom– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] De kleine komedie 1. Inferno Nel mezzo del camin di nostra vita Toen schrok ik wakker in een donker bos. Ik was verdwaald in 't midden van mijn leven. Dat wat ik vasthield liet mij zomaar los. Van kindsbeen was de liefde mij gegeven. Leven had nooit veel pijn gekost. Toch is mij alles nu om 't even. Wel had ik nooit iets opgelost, altijd maar liever meegegeven en wás er iets, dan had ik dorst. Rond liep ik in een gouden nevel, van gods gebod naar 't scheen verlost. Maar daar is niets van heel gebleven. Erger dan wanhoop is het kwaad dat mij hier doodstil gadeslaat. [pagina 12] [p. 12] 2. Purgatorio Troost is er in muziek, elegisch, niet te dik. Versterkend is ook poëzie en mijn Vergilius heet Yeats: ‘Een oude man is maar een nietig ding, een stukke jas rondom een stok, tenzij de ziel al handenklappend zingt en luider zingt bij elke rafel in zijn sterflijke kledij.’ Natuur helpt soms wel mee. Geen boterbloem, geen weegbree in de berm. Dat zou teveel zijn nu. Maar weiden donkergroen onder een grijze lucht, dat is genoeg. Het bruine riet voorbij de dijk, het water waar ik inloop met mijn laarzen, het klein geklots (geen brede baren). Ik ga niet verder ook en als een Broedertrouw wat golven maakt doe ik, bijna gehaast, een stap terug zodat het kille grauwe water net niet naar binnen glipt. [pagina 13] [p. 13] Als Hein mij haalt zal ik gelaten zijn, maar 'k zoek hem niet, tenzij in groter pijn dan wat de ziel het zingen deed vergaan. Misschien dat dat terugkomt, later: een zingen haast niet te verstaan, een kurkdroog handgeklap en weg ben ik, a tattered coat upon a stick. [pagina 14] [p. 14] 3. Paradiso Toch maar liever blijven leven, iets langer dan een eeuw als 't kan, zonder kanker alsdan en op jenever, gebakken paling en al wat niet mag op dokters flets gezag. Alleen moet ik weer klein beginnen om het gevecht alsnog te winnen, al loopt het altijd eender af. Kijk naar de spreeuwen in de heg, hoor hoe je dochter roept dat het begint te sneeuwen, ruik door je kegel heen hoe moeder aarde toch nog een nieuwe lente baarde, voel hoe in 't smalle bed je warmte uitgaat naar een ander die bijna vreemdling werd - toen ik verdwaald was zeker - maar die toch beter dezelfde blijven kan, als 't mag. [pagina 15] [p. 15] Maar sneeuw en bloesem dwarrelen vergeefs als niet de geest boven de waatren zweeft, het zwarte water dat maar staat of helder door de vingers glipt. Niets is er dan wat eeuwig is: het schone van de kunst dat soms natuur passeert, het rusteloos vernuft dat door de wolken scheurt waarin ons doffe hoofd, ons bange hart, ons vege lijf te gretig hangen blijft. Vorige Volgende