| |
| |
| |
Kalenberg
Het was in het begin van 1959 dat ik in Amsterdam op mijn woonschip - ‘de bodem’ noemde Jacques het altijd - zo het gevoel kreeg dat ik maar eens naar een andere ligplaats moest uitzien. Toch lag ik daar prettig, onder de rook van de stad en net buiten. De Nieuwe Meer, de plas die zich voor mijn woonschip uitstrekte, was toen nog goed bruikbaar voor zwemmen en zeilen en de wandelingen in het Amsterdamse Bos waren ook lang niet te versmaden. Het is nog steeds een voorbeeld van tuinarchitectuur. Maar op de een of andere manier heb je in deze paternalistische staat nooit werkelijk rust. Altijd moet er iets gecontroleerd, veranderd of verboden worden. En hoe dichter bij een grote stad hoe erger dat is. Zo waren de heren van de afdeling Woonwagens en Woonschepen altijd bezig met een niet onvriendelijk soort toezicht. Toen ik daar pas woonde, werd ik strijk en zet om ongeveer half zes opgebeld. Als ik de telefoon opnam en mijn naam noemde, werd die neergelegd. Ik had zo'n idee dat dat een soort controle was op de aanwezigheid van manspersonen, die overdag, naar men aannam, wel aan het werk zouden zijn, maar in de avond hun telefoon wel zouden opnemen. Mispoes.
Zo had ik op een keer de helft van mijn achterbalkonnetje afgeschut om iets meer ruimte in mijn keuken te hebben. Dat had niet gemogen, daar had ik eerst toestemming voor moeten vragen. Mettertijd kreeg ik ook de indruk dat het op die ligplaats weleens heel wat minder rustig zou kunnen worden: leave well alone is er in de gemeente Amsterdam niet bij. Dat mijn instinctmatig gevoel juist was geweest, bleek kort na mijn vertrek. Nog geen drie maanden later was die kom van de Nieuwe Meer volgebouwd met steigers en daaraan waren nagenoeg alle woonschepen van de stad gemeerd.
| |
| |
De stank steeg ten hemel, maar dat was van minder belang.
Voor dat dit laatste geschied was, had ik al zitten piekeren over een stukje grond aan het water ergens anders in Nederland. Ik stelde me voor een haventje te laten graven voor het woonschip, de gebruikelijke leidingen te laten aanleggen en dan zou ik betrekkelijk veilig zitten voor inmenging, zelfs van Waterstaat. Daar kwam bij dat mijn moeder kort daarvoor gestorven was en ik een piepklein bedragje geërfd had. Als ik niet had zitten broeden over verplaatsing, dan had ik het in de lucht gegooid en niet meer opgevangen. Zoals het nu was, zocht ik en vond bij toeval een stuk grond in de noordwesthoek van Overijssel aan het water en met het haventje er al in. Dat er op die grond ook nog een boerderij stond, interesseerde me in het begin helemaal niet. Ik zou wel zien wat ik daarmee deed. Het geheel lag in het gehucht Kalenberg, het land waar het dakriet vandaan komt. Ik bekeek het op een stralende zomerdag en het leek het paradijs zelf. Ik was er erg blij mee.
Echter, nauwelijks in Amsterdam terug, begon er iets in me te knagen. Ik ging bedenken dat ik Jacques in zoverre alleen in Amsterdam achterliet, dat er dan niemand meer zou zijn die een oog in het zeil hield, niet zozeer op zijn doen dan wel op zijn laten. Ik overlegde wat en kwam op het idee dat die boerderij best ingericht kon worden. Dan kon hij daar met al zijn boeken in wonen als hij dat wilde.
Ik beide hem op en vertelde hem tamelijk klakkeloos dat ik een boerderij en grond aan het water in Overijssel had gekocht. Zoals gewoonlijk wanneer hij vond dat ik iets absurds gedaan had, zei hij: ‘Je bent niet goed wijs.’ In tegenstelling tot zijn gewone manier van praten, die een zekere onverstaanbaarheid had, sprak hij die woorden altijd langzaam en heel duidelijk gearticuleerd uit. Ik
| |
| |
zei hem dat hij mij even moest aanhoren en na alles kort uitgelegd en hem gevraagd te hebben of hij er soms iets voor voelde die boerderij te betrekken, zei hij, zonder zich te bedenken, dat hij dat wilde. En daarmee was de kous voor hem eigenlijk af. Ik wees hem er nog op dat hij toch eerst moest zien waar hij terecht kwam, dat hij tamelijk verstoken zou zijn van bioscopen, café's en andere stadse geneugten, het hielp niet, hij ging naar Kalenberg. We zijn inderdaad wel wezen kijken, daarheen gereden door een vriend waarbij we het laatste eindje weg nog moesten lopen ook, daar dit nog niet voltooid was. Jacques zijn besluit stond vast. Het verbaasde mij wel, want zo op het eerste gezicht was dat bezit van mij je reinste rimboe.
Toen was tevens het hek van de dam, want nu wilde hij ook direct verhuizen en dat kon niet, aangezien die boerderij eerst bewoonbaar gemaakt moest worden. Het was eigenlijk niet veel meer dan de schil van een huis; geen sanitair, geen keuken. Toch had de boer van wie ik het gekocht had, daar gezond en wel in gewoond met zeven kinderen. Ik vond timmerlieden die beloofden binnen een week of drie de zaak wel voor elkaar te hebben. Maar ik zag al gauw dat daar niet veel van komen zou, want die lieden hadden de gewoonte van het ene karwei naar het andere te hollen. Een onbegrijpelijk systeem volgens mij. Gelukkig lag ik al met mijn woonschip naast het huis, want anders geloof ik dat het inplaats van de drie weken zeker drie jaar geduurd zou hebben. En Jacques maar schrijven en opbellen of dat huis nog niet af was. Hij liep rond met de niet aflatende vrees dat hij dood zou gaan voor hij De kale Berg, zoals wij het huis noemden, bereikt zou hebben. Het werd een bezetenheid bij hem. Zo was het met hem. Als hij iets in het vooruitzicht had, dat hij graag wilde, vreesde hij altijd dat de dood in zou grijpen. En wat ik ook aanvoerde als
| |
| |
argument om aan te tonen dat ik werkelijk alles deed wat ik kon om de bouw te bevorderen, het hielp niets. Het gevolg was wel dat ik door de haast meer door de vingers gezien heb dan ik had moeten doen. Dat moest later door andere, betere timmerlieden weer verbeterd worden. Maar enfin, omstreeks Kerstmis '59 was het zover dat Jacques tenminste in de boerderij kon slapen, zij het dan in een met planken afgeschut kamertje verwarmd door een leger electrische kacheltjes. Overdag kon hij bij mij ‘op de bodem’ zijn. Op 29 december was hij nog weer een paar dagen bij mevrouw Pierson in Ommen en vandaar schreef hij mij o.a.: ‘Nog drie dagen en dan hoop ik bij je te zijn. Ik ben wel “bang” voor de autotocht maar wij moeten er doorheen -. Als ik je bij een eventueel ongeluk maar nooit overleef!’
Direct onder deze hartekreet schreef hij dan weer: ‘P.S. Zou die Duitse boekenkast geschikt voor de woonkamer zijn? Ik vrees dat die te groot zal zijn in verband met het kammenet (cabinet: we hadden de gewoonte allerlei verbasteringen te gebruiken in onze dagelijkse taal) dat er in elk geval in moet. Ik ben in elk geval niet van plan er weer Duitse boeken in te zetten.’
Die opmerking over een eventueel auto-ongeluk moet wel even verklaard worden. Wij hadden er werkelijk een op de kop getikt, ofschoon we het ons niet permitteren konden. Dat was zo gegaan. Jacques woonde nog in Amsterdam toen hij mij op een avond meenam met de bus naar Den Haag om een bezoek te brengen aan een bevriend echtpaar dat een broodjeswinkel dreef. Na afloop brachten zij ons met hun wagen naar de bushalte en vertelden terloops dat ze die gingen verkopen en een Eend gingen nemen, omdat die gemakkelijker was met het oog op de bestellingen. Ik vroeg wat het geval moest kosten. F. 650 zeiden ze en daar ik net een vertaling had ingeleverd, heb ik hem maar ineens gekocht. Ik moest
| |
| |
wel even wachten tot zij hun Citroën hadden. Na een paar weken beiden ze me op en zeiden tot mijn verbazing dat ik de Vauxhall kon komen halen. Wat ik in het donker voor een oude Citroën Sport had aangezien, bleek een Vauxhall zes cylinder te zijn. Maar even zo vrolijk. De wagen was negen jaar oud en Jacques vond hem heerlijk. Hij leek precies op een oude taxi waar hij zich in Den Haag nogal eens mee had laten vervoeren en die wij, ik weet niet meer om welke reden, ‘het pierement’ gedoopt hadden. Comfortabel was hij en daar kwam het voor hem maar opaan. Hij jammerde altijd over auto's van vrienden waarin hij ‘op zijn rug moest zitten’, zoals hij het uitdrukte. Van die auto, die onmiddellijk ‘de oude schicht’ heette - Marten Toonder was nu eenmaal een geliefd en bewonderd auteur in onze omgeving -, hebben we veel plezier gehad. We werden onderweg herhaaldelijk aangehouden voor controle op remmen en dergelijke, maar aangezien er niets aan mankeerde, vonden we dat alleen maar vermakelijk. Twee jaar lang hebben we met het museumstuk rondgereden en toen gaf hij het op een nacht, nadat wij in Eursinge in Het Olde Jachthuis hadden gegeten met vrienden, met een geweldige knal opeens op. Toen was er ook tevens geen repareren meer aan tot ons verdriet. Ik was toen al wel zo handig om een bank in de arm te nemen om een andere te kopen. Maar zo goedkoop als met de oude schicht heb ik nooit meer gereden.
Jacques zat altijd braaf als een lam naast me. Ondanks zijn, in zijn brief geopperde mogelijkheid van een autoongeluk, stelde hij het uiterste vertrouwen in mijn rijkunst en had geen notie van de werkelijke gevaren van de weg. Hij trok er zich zelfs niets van aan dat ik altijd links zei als we naar rechts gingen en andersom. Ik ben zo linkshandig dat zelfs de woorden mij niets zeggen. Ik mis hem nog altijd in de auto, want we zaten, hoe groot
| |
| |
de afstand ook was, de hele weg te keuvelen.
In de dagen dat hij bij mevrouw Pierson logeerde, had ik in Amsterdam stappen ondernomen ten einde zijn meubelen en boeken te laten verhuizen en hem te laten uitschrijven. Amsterdam is bepaald niet een stad waar men van hoffelijkheid overloopt. De ambtenaar achter het loket van waaruit de bevolking beschreven wordt, snauwde me toe: ‘Als die man maar niet denkt, dat hij er ooit weer inkomt.’ Waarop ik hem vriendelijk heb geantwoord dat ‘de man’ in kwestie nog liever op een onbewoond eiland zou gaan zitten dan ooit in die stad terugkomen. Dat onbewoonde eiland was nog nieteens zo gek, al was het dan meer een schiereiland. In de gemeente Oldemarkt, waartoe Kalenberg behoort, troffen we geen enkele moeilijkheid. Integendeel, daar vroegen ze of hij nog voor het eind van het jaar ingeschreven kon worden, want men miste er nog precies één inwoner om het aantal te bereiken dat enig landelijk voordeel opleverde.
Ach, Kalenberg - het begon allemaal zo goed en gezellig en het is zo triest geëindigd. We amuseerden ons best in de verlatenheid. Ik had mijn handen vol met mijn werk, de tuin, het huis en de huishouding en Jacques was zulk goed gezelschap. De zwijgzaamheid uit onze huwelijksjaren was voorbij en hij amuseerde me met zijn vermakelijke kleine opmerkingen en eigenlijk ook met zijn wonderlijke manier van doen. Eerst moest natuurlijk de bibliotheek geordend en in de kasten geplaatst. Hij had de hele deel en de koestal tot zijn beschikking, waar de kasten tegen alle muren geplaatst waren en ook nog dwars de ruimte in stonden. Toen alles klaar was, leek het een miniaturen wolkenkrabberstad van boeken. Vol goede voornemens begon hij aan de berg. Maar veel kwam daar niet van. Hij had name- | |
| |
lijk een allerbeminnelijkste manier om met een sigaar in zijn ene hand en een boek uit de stapel geplukt in de andere, weg te wandelen en ergens te gaan lezen. Ongeveer net zo was het met zijn behulpzaamheid bij het afwassen. Hij was vol goede wil, maar aangezien een mens met een sigaar rechts en een theedoek links weinig kan presteren als hij eerst uitvoerig een plaatsje moet zoeken om die sigaar neer te leggen, schoot je met zijn bereidwilligheid niet veel op. Zelf zag hij zulke dingen helemaal niet in. Het zou niet in hem opgekomen zijn om nu eens geen sigaar op te steken. Wel heeft hij bij zo'n gelegenheid eens de opmerking gemaakt dat het toch wel gemakkelijk zou zijn als een mens een derde arm had: ‘Net als de passage in Den Haag.’
Op den langen duur zijn die boeken toch op hun plaatsen gekomen. Ik geloof dat het werkelijk de eerste maal was dat hij zijn hele collectie kon overzien en dat er in die kasten geen dubbele rijen meer stonden. Hij was er wel blij mee. In het voorhuis van de boerderij had hij zijn kamers. De grote kamer met twee ramen aan de voorkant die over het water en de rietlanden uitzagen en een zijraam waardoor hij naar De Wijze Uil kon kijken, vond hij heel bevredigend. Daarachter lag zijn kleinere slaapkamer met een groot ouderwets mahonie bed erin. Het tafeltje op één poot dat van zijn vader was geweest stond ernaast met alles erop dat hij altijd bij zich wilde hebben. Behalve de zak pepermunt, want ik had ontdekt dat zijn jarenlange klacht, dat hij als hij pas ingeslapen was, benauwd wakker schrok, kwam omdat die pepermunt dan in zijn keel geschoten was. Ik ben toen maar zo vrij geweest daar een eind aan te maken en hij is ook nooit meer benauwd wakker geschrokken.
Naast dat slaapkamertje lag de keuken en om de hoek, de deel in, aan de andere kant had hij zijn sanitaire afdeling. Het was wel naar zijn zin, maar ik geloof dat hij
| |
| |
het plezierigste vond dat hij van iedere verantwoordelijkheid verlost was. Hij behoefde zich om geen enkel dagelijks ding meer druk te maken. Alles kwam nu - vanzelf, dacht hij.
In de eerste jaren heeft hij - voor zijn doen - nog heel wat geschreven. Het laatste vers uit de Verzamelde Gedichten dateert van 1961. Het vers geschreven in opdracht van de Oorlogsgravenstichting, dat begint met ‘Aanvaard als Offer’ staat in een van de cahiers waar hij soms in werkte gedateerd: Ommen 2-2 '61. Er zijn nog wat aanlopen voor verzen en een stuk of wat aphorismen, maar niets heeft een definitieve vorm. Wel zijn er verscheidene krante- en tijdschriftartikelen die een datum in Kalenberg dragen. Hij had plannen voor korte proza-stukken in de trant van zijn ‘Panorama Mesdag’, waarbij hij Charles Lamb en Logan Pearsall Smith als zijn voorbeelden zag. Ook heeft hij een vertaling gemaakt van Poets in the Landscape, dat de ondertitel draagt Great latin Poets in the Italy of Today, van de hand van Gilbert Highet, hoogleraar in het Latijn aan de Columbia University. Hij is blijven steken in het vertalen van de vele verzen.
Verder bracht hij zijn dagen door met lezen en de kleine handelingen die nu eenmaal iedereen dagelijks moet verrichten. Het was wonderlijk om te zien hoe moeilijk hij het zich daarmee maakte. Of dat nu voortkwam uit zijn afkeer van voortmaken of uit een preciesheid waartoe hij ook geneigd was, heb ik nooit kunnen uitmaken. Zeker is dat hij heel veel tijd nodig had voor heel weinig. ‘Maar het ontwaken, zich wassen en kleden’ - hij had er ook zo het land aan. Toch wilde hij ook niet in een ochtendjas blijven lopen. Hij wilde ook geschoren zijn, maar de voorbereiding daartoe en verder het weer totaal schoonmaken van zijn gillette, dat moest allemaal zo zorgvuldig en tot in de puntjes geschieden. Hij wilde
| |
| |
wel graag wat naar buiten, maar dat kon niet op zijn sloffen, aangezien die dan vuil zouden worden. Om naar buiten te gaan, moest hij dus eerst zijn schoenen aantrekken en je kon je broek niet aantrekken als je die schoenen al aan gehad zou hebben. Die schoenen weer uittrekken, dat was helemaal te gek. Als hij over dat hele ingewikkelde ritueel ging nadenken, stak hij eerst een sigaar op en die moest toch opgerookt worden zonder storingen. Of de post werd bezorgd en die moest eerst gelezen worden. Ook schoten hem gewoonlijk regels of passages te binnen en dan rustte hij niet voor hij die opgezocht had om te zien of hij ze wel goed in zijn hoofd had. Of hij wilde een bepaald boek alleen maar even in zijn handen hebben. Hij kon mateloos bezig zijn met kleinigheden, zoals het poetsen van zijn bril, het opbergen van zijn kleding of het uitkiezen van een das. Zijn dagen kwamen werkelijk wel om. En ik liet hem daar in de boerderij rustig zijn gang gaan. Ik zat even rustig op het woonschip. Eigenlijk een ideale regeling voor mensen die bij elkaar willen zijn.
Omstreeks vijf uur ging ik naar het huis teneinde met hem een borrel te drinken en onderwijl voor het eten te zorgen. Hij hield veel van lekker eten. Niet uitgebreid maar het moest wel goed toebereid zijn. Ik houd van koken, dus dat kwam goed uit.
Die borrel bracht hem heen over de depressie die hij dagelijks op dat uur van de dag had. Het zal daarmee wel geweest zijn zoals met die kwestie van de kip en het ei. Zich werkelijk bedrinken deed hij niet meer, ook niet in de avond als het later werd. Wat die gedeprimeerdheid betreft - het is wel frappant dat hij ook om vijf uur in de middag gestorven is. Er zijn meer mensen die daar mee te kampen hebben, ikzelf ook enigszins. De uitdrukking ‘de kuil van de dag’ is niet voor niets uitgevonden; door Greshoff als ik me niet vergis en die dronk niet.
| |
| |
Ruzie hadden we eigenlijk niet meer. Wel bezat hij alleen de gave om mij werkelijk woedend te maken, maar ik herinner me maar één keer dat dat gebeurde en het liep allergekst af. Hij had me zo kwaad gekregen dat ik de fles sherry greep, die op tafel stond en daarmee het gebaar van gooien maakte. Ik kan niet zeggen of ik echt gegooid zou hebben, want er bleek geen kurk op die fles te zitten. Toen ik hem dus boven mijn hoofd hield, goot ik de sherry over mijn haar uit en dat zou zelfs een Berserker tot bedaren gebracht hebben.
In die eerste jaren gingen we nog veel naar het westen. Wij hadden het er graag voor over enige uren langs de weg te zijn als er iets aardigs te doen was of als we vrienden wilden ontmoeten. Ik heb al eens gezegd, dat hij gewoon was zijn innerlijk, zijn gedachtenwereld of hoe je het noemen wilt, te verbergen achter zijn conversatie, zijn woordspelingen en citaten. In de dagelijksheid uitte zich die neiging in rare, niet onvermakelijke kleine grapjes. Ik heb er al een paar verteld. Daar waren de reeksen gekke bijnamen die onze zoon en ik naar ons hoofd kregen en die gewoonlijk nergens op sloegen. Het lezen van malle reklamewoorden was bijvoorbeeld al voldoende om die op ons toe te passen. Zo hebben we een tijd lang ‘holtap’ en ‘leertip’ geheten, maar met geen mogelijkheid zou ik meer kunnen bedenken wat voor fabrikaten met die gekke kreten werden aangeduid. Als we dus onderweg waren, vond hij aanleidingen te over. Zo sprak hij steevast van een tochtje door ‘de bietenprak’ als de wegen om ons heen in de herfst bedekt waren met de bladeren, achtergebleven van de voederbietenoogst. De P langs de weg die een parkeerterrein aanwees, werd door hem verklaard als ‘plas’ en op zijn hoofd droeg hij altijd zijn ‘berenbask’ of wel zijn Béret Basque. Een blijvertje was de naam van een toentertijd bekend merk van ingemaakt vlees, Olbax. Onze zoon kreeg die naam,
| |
| |
langzamerhand afgekort tot Ol en zo heette hij nog toen hij al ruim volwassen was.
Toen de sneeuw een jaar te hoog begon te liggen, hebben we eens een paar maanden op de Pauwhof doorgebracht. Ook logeerden we wel enige weken bij mevrouw Pierson in Ommen. Effie Pierson en Jacques hadden elkaar gevonden in de nachtelijke uren in die zin dat ze geen van beiden naar bed wilden. Effie zat gewoonlijk op tot aan het ochtendkrieken en dat werd zelfs Jacques te bar.
Effie Pierson was een van de charmantste wezens die ik gekend heb. Zelfs op hoge leeftijd was het nog prettig naar haar te kijken en zij gedroeg zich met een merkwaardige combinatie van statigheid en meisjesachtigheid. Zij kon bijzonder geestig over haar lange leven vertellen. Zij kwam uit Indonesië. Op late leeftijd had zij de letterkunde ontdekt en zij was door haar intense belangstelling heel belezen geraakt. Ook schreef zij lang geen slecht vers. Het meest bevriend was zij met een groep dichters die zich om Wolfgang Cordan heen geschaard hadden, volgelingen en bewonderaars van Stefan George. Als die bij haar waren, mocht er niemand anders in de buurt komen, zelfs Jacques niet. Die bijeenkomsten hadden veel weg van een esoterisch dichtergenootschap dat zich om zijn priesteres geschaard had.
Die nachtelijke uren werden door haar en Jacques hoofdzakelijk doorgebracht met elkaar voorlezen van zowel modern als klassiek werk. Deze literaire bezigheden vingen gewoonlijk aan om een uur of negen in de avond en zetten zich, met enige onderbrekingen ter versterking van de inwendige mens, voort tot zonsopkomst. Ik heb er weleens iets van meegemaakt, maar aangezien ik in de nacht toch de voorkeur geef aan een verblijf in bed, kon ik er niet lang van genieten. Bovendien had ik het die keer die ik mij herinner, niet erg getroffen. Blijkbaar
| |
| |
hadden de beide liefhebbers van poëzie net een of ander onsterfelijk meesterwerk beëindigd en waren na enig overleg tot het besluit gekomen dat zij elkaar The Idylls of the King van Tennyson maar eens moesten voorlezen. Ik heb zo'n vermoeden dat Jacques zelf maar weinig kende van deze eindeloze verzenreeks over de Ridders van de Ronde Tafel. Anders zou hij niet op de gedachte gekomen zijn van zoiets vervelends en slaapverwekkends. Zelfs Effie Pierson begon te dommelen, om van mij maar niet te spreken. Wel vreemd, te bedenken dat deze verzen in de tijd dat ze pas verschenen waren, in grote oplagen verkocht werden.
Daar zij niet goed meer ter been was, is zij maar een enkele keer bij ons op De Kale Berg geweest. Wij waren verdrietig toen zij stierf; naar men ons verteld heeft met in haar oude handen een bundel van A. Roland Holst. Zij was heel oud, ouder nog dan Jacques, maar ze straalde van levenslust.
Langzaam, heel langzaam ging het met Jacques' gezondheid toch minder goed. Hij voelde zich vermoeid en begon steeds moeilijker te lopen. Het was niet altijd goed uit te maken of hem werkelijk iets mankeerde of dat hij alleen maar in een stemming van jammeren was. Zoals ik al gezegd heb, kloeg hij om kleinigheden, maar zweeg tot het uiterste als hij recht van klagen had. Toen het echter zover kwam dat hij begon te vallen over niets en ik hem dan, omdat hij zo zwaar was, haast niet overeind kon helpen, zijn wij maar eens naar zijn vriend Jan Dhont gegaan, de toenmalige directeur van het Zwolse ziekenhuis De Wezenlanden. Dhont heeft hem eigenhandig onderzocht van top tot teen, maar hij kon niets vinden. Kort daarna echter viel het hem op dat Jacques een vreemde wijdbeense manier van lopen had. Dat was blijkbaar voor hem een waarschuwing, want hij
| |
| |
vroeg ons de volgende dag bij hem te komen voor een onderzoek. Hij heeft Jacques toen een punctie in het borstbeen gegeven en bleek dat hij pernicieuze anemie had. Te genezen was die kwaal niet, wel onder de duim te houden met pernemon-injecties. Dat was in 1963.
Beter werd hij eigenlijk niet. Zijn gevoel in 1957, een onherstelbare klap te hebben gehad, was toch wel juist geweest. Toen gebeurde het die zomer dat we met een vriend, die bij ons logeerde, wat boodschappen deden in Meppel. Het was een warme dag en Jacques bleef in de auto zitten. Wij waren even in een paar winkels geweest, maar binnen hooguit tien minuten weer terug. Toen wij terugreden naar huis - ik weet nog precies waar het was - zei Jacques ineens: ‘Ik kan niet meer spreken.’ Ik keek naar hem en lachte even en zei zoiets van dat dat blijkbaar wel meeviel. Het viel helemaal niet mee. Thuis is hij direct naar bed gegaan en in de avond kreeg hij een afschuwelijke aanval die, zoals ik later van de dokter hoorde, een vorm van epilepsie was. Zijn gezicht trok helemaal scheef naar een kant en de gekwelde uitdrukking erop was bijna niet om aan te zien. Iets zeggen kon hij niet, zelfs geen geluid maken. Ik wist niets anders te doen dan hem tegen mij aanhouden en te zeggen dat hij zich niet moest verzetten, toe moest geven. Laat niemand denken dat mensen in een dergelijke toestand niet meer te bereiken zijn. Het was duidelijk dat hij mij verstaan kon en dat het hem, ondanks dat niet te bedwingen schokken en trekken, toch rustiger maakte. Toen ik het gevoel had dat ik hem even neer kon leggen, heb ik onmiddellijk Jan Dhont opgebeld, die gelukkig thuis was en direct kwam. Hij heeft hem een injectie gegeven waarop hij in slaap is gevallen. Ik heb toen onze zoon opgebeld, die in Amsterdam woonde, want ik dacht niet anders of hij was bezig te sterven. Maar toen Wim om vijf uur in de morgen ongeveer aankwam, werd hij wak- | |
| |
ker en zei: ‘Plas.’ Ik hielp hem en merkte dat zijn linkerzijde verlamd was. Spreken deed hij verder niet meer. De volgende morgen is hij naar het ziekenhuis in Zwolle gebracht. Hij bleek een hersenbloeding gehad te hebben. In het ziekenhuis is er aan hem gedaan wat mogelijk was, maar ik kreeg de indruk dat
er in wezen niet veel te doen viel. Een van de doktoren vroeg mij op een moment of hij soms gevallen was, maar pas veel later heb ik die vraag in verband gebracht met het gebeurde in het Academisch Ziekenhuis in Amsterdam.
Na een lange tijd in Zwolle begon hij wel wat op te knappen. Hij werd weer wat helderder en beweeglijker. Zijn hersens bleken niet gestoord in die zin dat hij dement zou zijn. Dat was totaal niet zo. Hij kon alleen niet meer spreken, behalve een enkel en altijd raak woord. Terug in Kalenberg begon hij heel, heel langzaam ook weer wat te lopen met een stok. Lezen ging al heel gauw weer, maar schrijven lukte niet, hoe hij het ook probeerde. Wonderlijk was, hoe hij mij toch alles duidelijk kon maken tot abstracties toe. Ik kon hem nagenoeg alles vragen wat ik weten wilde. Hij wist mij aan te duiden waar ik iets vinden kon als ik wat op wilde zoeken, waar een boek stond, wat hij eten en drinken wilde. Ook later toen hij helemaal bedlegerig was. Dat is tot het laatst zo gebleven. Ik herinner me dat wij op een avond aan tafel zaten voor de maaltijd. Ik had naar Steenwijk willen rijden om iets voor het eten te halen. Maar hij had mij daar met nadruk van weerhouden, ondanks mijn waarschuwing dat hij dan niet veel bijzonders zou krijgen. Nu was het enige wat ik nog had aan proteïnen een blikje alikruiken. Met zo het idee van ‘nou moet je ook maar hebben wat er op zit’, maakte ik daar een wel smakelijke saus bij. Maar dat zat mij niet glad. Bij de eerste hap zei hij heel duidelijk en gearticuleerd: ‘Wat is dat voor vies geklieder.’
| |
| |
Toen hem in 1965 de grote prijs der Nederlandse Letteren werd toegekend, verheugde hem dat zeer toen Hubert Michaël, die toen hoofd van de afdeling Letteren aan het ministerie van C.R.M. was, hem dat persoonlijk kwam vertellen. Daar hij zelf niet meer naar Brussel kon om deze onderscheiding uit de vorstelijke handen aan te nemen, zei hij dat ik in zijn plaats moest gaan. Enige tijd later werden wij - ik weet niet meer door wie - van ministeriële zijde opgebeld met de mededeling dat ik niet aan het Belgische hof ontvangen kon worden, omdat ik een vrouw was. Jacques' verontwaardiging kende geen grenzen, toen ik hem, met de telefoon nog in mijn hand, van deze wonderlijke gang van zaken op de hoogte stelde. Met luide stem stiet hij het toepasselijke woord: ‘Lul!’ uit.
Zo hadden we nog onze kleine vermaken, maar al met al was het een ellende voor hem. Soms was hij zo droef om alles wat hij niet gedaan had en nu niet meer kon doen. Toen hij een tijdlang heel goed was geweest, hebben we nog een caravan gekocht met het plan een tocht door Frankrijk te maken. Onze huisarts uit Oldemarkt had geen bezwaar en overwoog dat een leven waarin je niets meer kon wagen, geen leven was. Hij was heel zorgvuldig en kwam Jacques wekelijks opzoeken. Eens had ik hem moeten roepen, omdat Jacques weer een aanval had. Hij kreeg dan luminal-injecties. De dokter schrok verschrikkelijk en zei dat hij zoiets nog nooit eerder gezien had.
Jacques was ongelooflijk blij met het idee nog eenmaal op reis te gaan. Ik zag hem waarachtig van plezier een bijna-danspasje maken. Maar zelfs dat heeft hij niet meer gehad. We stonden om zo te zeggen gepakt en gezakt toen hij weer een aanval kreeg en daar iedere aanval weer een achteruitgang betekende, zijn wij thuis moeten blijven. De caravan werd het vermaak van ons
| |
| |
kleinzoontje Floris, die er zijn middagslaapje in deed.
Dat kleinzoontje was hem heel dierbaar. Het was een mooi en verstandig kind, dat zich altijd opgewekt op zijn eigen houtje amuseerde en alleen van tijd tot tijd aan kwam lopen om te kijken of we er nog waren. Ook dat is hem afgenomen. Zijn aangebeden zoon moest hem dat verdriet bezorgen. Wim was in 1960 getrouwd met een vrouw, die aan een zeldzame aggressiviteit leed, terwijl wij haar geen strobreed in de weg legden. Dat laatste was waarschijnlijk niet juist; we waren veel te lankmoedig. Er schijnt een soort mensen te bestaan dat onaangename dingen doet om de aandacht te trekken. ‘Geltungsdrang und Wille zur Macht’ was wel haar voornaamste karaktereigenschap. Hoe dan ook, Jacques lag net voor de zoveelste maal in een ziekenhuis, toen het stel met de inmiddels tot twee aangegroeide kleinkinderen zo nodig naar Australië moest. Als ze even geduld hadden gehad, hadden ze de oude man dat verdriet kunnen besparen. Bij geen van de beide teleurstellingen liet hij iets blijken. Als hij iets werkelijk erg vond, stopte hij het weg, zoals altijd. Het enige bewijs van de afkeer die hij van zijn zoon had gekregen, leverde het feit dat hij daarna altijd ‘af, af’ zei als er geld op zijn giro gestort was. Hij zou de jongen het liefst op ouderwetse manier onterfd hebben. Maar dat ging nu eenmaal niet. Toen hij bij mij in Kalenberg kwam, had hij mij trouwens de helft van zijn bibliotheek geschonken door bemiddeling van een notaris. Hij wilde ook dat zijn bibliotheek verkocht zou worden na zijn dood. ‘Boeken horen onder de mensen’, had hij herhaaldelijk gezegd.
Om even op de zoon terug te komen; het verhaal uit de tekst van de vara-uitzending dat hij met deze persoonlijk ruzie zou hebben gemaakt, is een legende die op niets berust.
| |
| |
Zijn vermogen om zich te verplaatsen werd steeds minder. Ik kon hem met moeite nog in de auto krijgen en zo werden tochtjes in de omgeving zijn enige uitstapjes. Toen het nodig was dat er ook 's nachts iemand bereikbaar voor hem was, ben ik ook in de boerderij gaan wonen. Het woonschip werd een prettig onderkomen voor gasten. Er was op de zolder boven zijn kamer nog een kamertje met een dakraam. Ik herinner me dat ik door dat raampje lag te kijken en opeens, inplaats van alleen de stilstaande sterren, een soort lijndienst langs het firmament zag glijden. Ik snapte dat dat de spoetnik - mogelijk zijn opvolger al - was en holde naar beneden om hem dat nieuws te vertellen. Dat moest hij zien, vond hij. We hebben samen in de tuin gestaan, geboeid met een soort bewondering en afkeer tegelijk. In zijn slapeloosheid was dat wel een afleiding, maar het was er helaas maar één. Boven zijn bed hing een belleknop, verbonden met de bel tegen de muur van mijn slaapkamer boven. Het ding maakte een herrie die een dode uit zijn graf gehaald zou hebben. Soms belde hij opeens en als ik dan beneden kwam en vroeg wat hij wilde, zei hij met zijn vriendelijkste stem: ‘Nie - iets.’ Ik probeerde hem wat afleiding te geven met voor de hand liggende dingen, zoals een radio, een grammofoon, patience-kaarten. Hij gaf er niet om. De radio kon hij niet zelf bedienen. Patience wilde hij niet leren; dat vond hij minderwaardig denk ik. De grammofoon vond genade in zijn ogen. Oude liedjes, draaiorgelmuziek en tot mijn verbazing Mozart en DvoĆák. Een televisie wilde hij pertinent niet, wat jammer was, want daar zou hij, vooral later toen hij het bed niet meer uitkon, heus wel enige afleiding aan gehad hebben.
Op zijn best was hij als er vrienden kwamen logeren. En gelukkig kwamen er velen. Dan was hij vrolijk en volgde opgewekt alles wat we zeiden en deden. Nog altijd
| |
| |
straalde hij gezelligheid en geestigheid uit, hoe vreemd dat ook klinken moge. Daarom vond blijkbaar iedereen het prettig in Kalenberg. Op die dagen merkte je nauwelijks dat er toch een zwaar zieke in huis was.
Bep du Perron-de Roos bijvoorbeeld was een trouwe bezoekster en - het is merkwaardig hoe een mens zijn geheugen bij flarden werken kan - ik herinner mij dat zij samen een weliswaar wat eenzijdig, maar daarom niet minder geanimeerd gesprek hadden over Lotte in Weimar van Thomas Mann. En dan de ‘bloesemgelijke’ Puck Vorrink met haar vriend Herman Hugenholtz, die de buitenwereld zo goed bij hem binnen konden brengen. Niet te vergeten de schuwe Ida Gerhardt en haar vriendin, Marie van der Zeyde. Nog jongere wezens, wier hart hij gestolen had zoals Ariane Amsberg en de dochter van zijn vriend Toon Kelder, Renée-Paule. Dat waren allen zijn vaste vriendinnen en hun komst fleurde hem eerst recht op. Scholieren, zowel jongens als meisjes, kwamen met veel respect naar de oude dichter kijken. Vergeten werd hij niet, door niemand van zijn vrienden.
Op den duur moest hij in een rolstoel gereden worden. Een paar passen ging nog wel en die liet ik hem ook maken bij wijze van oefening, maar ver kwam hij niet meer. Als hij iets hebben wilde, dan reed ik hem in zijn boekenstad rond om hem zelf zijn keuze te laten maken. Maar later koos hij niet meer. Hij streek dan alleen nog met zijn hand langs wat zijn dierbaarste bezit was, met op zijn gezicht een werkelijk hartverscheurende treurigheid om de nutteloosheid ervan. Je leven bijna opgeofferd te hebben voor die boeken en er definitief afscheid van te moeten nemen...
In 1964 heeft hij zelf zijn Verzamelde Gedichten verzorgd met Johan Polak. Het is zijn definitieve keuze ge- | |
| |
worden en hij heeft heel precies aangegeven hoe hij het hebben wilde. Niets mocht gepubliceerd dat hij niet zelf aangewezen had en zo is het ook gebeurd. In 1965 kwam de bundel uit. Hij was er heel blij mee. Daar zal het, wat mij betreft, ook bij blijven, want hij had nergens zo het land aan dan aan het omkeren van des dichters prullenmand.
In het begin van de zomer moest ik altijd een week of zes op reis, daar ik gecommitteerde was bij de eindexamens van een groep middelbare scholen in de drie noordelijke provincies. De emolumenten waren bepaald niet fabelachtig en er werd tot op de cent beknibbeld bij het berekenen van de onkosten. Maar het was toch meegenomen. Zolang dat mogelijk was, ging hij dan bij vrienden logeren. Maar in 1964 heb ik hem onder moeten brengen in een verpleeghuis voor ouden van dagen in Wolvega. Het was in zijn soort werkelijk een goede instelling, maar o god, de ellende. Het was maar voor een maand, maar iedere keer als ik hem op ging zoeken dacht ik: niet dan over mijn lijk gaat hij ooit weer mijn huis uit. Al die mensen die vonden dat zij alles het beste wisten, die gewoon geen notitie namen van wat je ook zei en Jacques die volkomen weerloos was. Hij kon niet praten en als je oud bent en ook nog niet praten kan, ben je dement volgens die beperkte wezens. En dan zullen zij wel uitmaken wat er met de baal vlees en benen gebeuren moet. Toch was de verzorging niet slecht. Maar dat onbegrip, dat nooit nadenken. Die op elkaar gestapelde, dikke boterhammen bijvoorbeeld; een boterham met ham boven op een andere met gestampte muizen of iets anders weerzinwekkends. En dat hadden die oude mensen dan maar op te eten.
Het volgende jaar was dat gelukkig niet nodig. In Oldemarkt hadden wij mevrouw Langenkamp leren kennen.
| |
| |
Zij was, meen ik, verpleegster geweest, maar nu getrouwd. Zij was bereid op Jacques te komen passen als ik eens weg moest. Het was een unieke, verstandige vrouw, met begrip voor het welzijn van een ziek mens. Jacques hechtte zich aan deze opgewekte en zorgzame vrouw en was zeer op haar gesteld.
Na de rolstoel werd het een bed voor hartpatiënten. Die overgang deprimeerde hem, hoewel wij er toch meer mee konden bereiken. Het kon in verschillende standen gebracht worden en verreden. En het was ook hoog. Het hanteren van de nog altijd zware, verlamde man, in gebukte houding, kon ik werkelijk niet meer. Wij hadden het zijraam van zijn kamer laten veranderen in twee deuren, die uitkwamen op een overdekt terras op het zuiden. Als het goed weer was, rolde ik hem naar buiten en daar zat hij te kijken naar de vlinders en de vogels. Ik had er een paar budleia's voorgezet, omdat die vlinders aantrekken. Ik bracht hem boeken over de beide gevleugelden, maar daarmee ging het net als met zijn andere belangstellingen voor natuurverschijnselen; hij wilde er wel naar kijken maar wat het was of hoe het heette, interesseerde hem totaal niet. Hij had nog altijd wel boeken bij zich, maar veel lezen deed hij niet meer.
Moed om zelf nog iets te doen dat enige verbetering zou kunnen brengen, had hij niet. Tweemaal per week kwam er een jonge vriendelijke fysiotherapeut die met veel geduld deed wat hij kon, maar Jacques geloofde niet in geoefen. Zoals vroeger was hij ervan overtuigd dat alles wat niet vanzelf ging, nooit zou gaan.
Het einde van zijn leven kwam eigenlijk toch onverwacht en was heel rustig. Ogenschijnlijk was hij niet minder goed dan anders toen op zes augustus 1966 Jan Dhont en Gerard Klinkenberg bij ons kwamen eten. Hij zat bij ons aan tafel - met behulp van een soort podium
| |
| |
kon ik hem altijd nog van zijn bed in de rolstoel krijgen - en amuseerde zich. Niets wees erop dat hij binnen een paar dagen dood zou zijn. Alleen toen ik hem later naar bed bracht, vond ik dat hij er wat ‘teer’ uitzag en ook wat lusteloos was, in zoverre dat hij niet nog een hoeveelheid wensjes voor ik naar bed ging overbracht. De volgende morgen lag hij stil en bleek en ook wat koortsig. Ik belde de vervanger van onze dokter, die met vacantie was. Deze onderzocht hem, maar kon niets bijzonders vinden. Ook de wijkzuster kwam die dag en waste hem. Hij liet zich behandelen, hij dronk wat en verder lag hij roerloos. Op acht augustus raakte hij in een coma. Toen de dokter kwam, moet hij gezien hebben dat dit het einde was. Hij vroeg mij of ik wilde dat hij nog iets aan hem deed en ik heb het hart niet gehad te zeggen dat er maar niets meer gebeuren moest. Hij heeft hem toen een vochtinfuus gegeven. Ik zat bij hem en hield zijn lippen nat, want die werden zo droog. Hij is niet meer bij kennis geweest. Op tien augustus, aan het eind van de middag, trok zijn gezicht even als van een kind dat zich pijn doet en op dat moment stond zijn hart stil. Dat was duidelijk te zien. Zijn gezicht kreeg een uitdrukking die je een mengsel van ironie en rust zou kunnen noemen, met bijna een glimlach. Het was vijf uur. Jan Dhont kwam diezelfde avond nog en bevestigde zijn dood. De volgende morgen belde Roland Holst op, die zou komen logeren. Ik zei hem dat Jacques gestorven was. Hij vroeg of hij toch maar komen zou en ik zei dat ik dat graag wilde. Ik was dankbaar zijn oudste en beste vriend bij mij te hebben. Wij waren allebei rustig en droevig en zaten 's nachts te praten over Jacques die vlakbij in zijn eigen kamer lag.
De nabuurplicht, die in Kalenberg nog in zwang was, droeg onze buren aan weerszijden op hem keurig verzorgd in zijn kist te leggen. Vele mensen kwamen af- | |
| |
scheid van hem nemen. De bewoners van Kalenberg hebben hem op hun wijze begraven. Zij droegen de kist tot aan het centrum van het dorp en wij volgden lopend. Daar stonden de auto's voor de rit naar het kleine kerkhof van Paasloo. Hij had dikwijls gezegd dat hij daar liggen wilde. Hij had mij er zelfs een keer heen laten rijden om het Irene Vorrink te laten zien, zoals iemand je zijn toekomstige huis zou tonen.
De dag waarop we hem wegbrachten, was ‘schoon en stralend’ en alles ging rustig en natuurlijk in zijn werk. Talloze vrienden hebben erbij gestaan en gesproken is er - op één uitzondering na - alleen door hen die werkelijk iets te zeggen hadden.
Onder de prachtige oude bomen van Paasloo ligt een groot dichter en een ongelukkig mens. Op de steen staat zijn diepste verzuchting: ‘Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij.’
Den Haag 1976
|
|