De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 151-195: 7 april 1733 - 7 september 1733
[pagina 107]
| |
No 161. Den 11. May 1733. De Hollandsche Spectator.Heer Spectator.
VErmids my ter ooren gekoomen is, dat myn' twee stukjes van de burgervryery alle uwe Lezeren, behalven aan die geen' welkers norsche deugd geen lach zig laat ontslippen, vry wel aangestaan hebben, zal ik met vrymoedigheid aan myn' belofte voldoen, en 't overige u opdissen; Zonder verdere voorreden vind ik goed aanstonds tot de zaak te komen. Gelyk myn gewoonte is in een gezelschap om het herhaalen van 't ceremonieel te myden, niet van de eersten te verschynen, had ik net het gewoone uur van 't middagmaal afgewagt, om my, naar myn hupschen Client te begeeven, en ik kwam juist teffens met het gebraad binnen. Daar wierd naar niemand als naar my meer verlangt, en ik weet niet ergens van myn leven, met natuurlyker tekenen van ongeveinsde heusheid ontfangen te zyn. 't Gansche gezelschap bestond, in Agnietje met haar Moeder, en de luiden van 't huis, die met my en het oude Motje, wiens tegenwoordigheid my als een goed teken voorkwam, het getal van acht uitmaakte. Vader stak my aanstonds de hand toe, en drukte de myne door enkele gulhartigheid vry wat | |
[pagina 108]
| |
ruw en gevoelig; Moeder [82] kwam hier op my haar mond aanbieden, en ik kuste haar dat het klapte, zo wel als 't goed Motje, die my al grunselendeGa naar voetnoot1 meer als tienmaal verzeekerde, dat ik van harten welkom was; Dog de geringe onaangenaamheid, die ik hier had moeten ondergaan, wierd my dubbeld vergoed, door drie zoentjes zonder erg, die door ieder van de zoete jonge meisjes tegens zo veel van de mynen geruilt wierden, en van dewelken ik met minder geluit wat langzamer, als van de vorigen myn genot nam. Agnietje, die buiten twyffel wist hoe ik myn best had gedaan om 't werkje voort te zetten, wierd zo dra ik haar naderde, hoewel haar mooye bruinoogjes zeer vriendelyk stonden, zo rood als bloed; Dog 't is niet uit te drukken met wat doorstralende vriendschap ik van den hupschen Kobus, om dezelfde reden, onthaald wierd. Nauwlyks kon ik myne handen uit de zynen ontwerren; Had hy zig niet ontzien, ik geloof dat hy my dezelven gezoend zou hebben, en zyne dankbaarheid wat duidelyk geschreeven in alle de trekken van zyn' wezen. Vader en Moeder hunne zondagse pakjes aan hebbende zagen 'er netjes, dog maar als gemeene burgerluitjes uit, Motje was met blonde, of liever geele scheeltjesGa naar voetnoot2 gekapt, die, gelyk als de rest van haar kleeding ruim half zo bejaard scheenen als de goede sloof zelf. Agnietje, Zusje Keetje, en de vroome Vryer waren in 't nieuw, en al een trapje of twee hooger in zwier geklommen als van te voren, en ons vrystertjes Moeder was als een fraye burgervrouw aangedaan, zonder de minste kostelykheid, maar met een kuifje op 't hooft en in alles propertjes en helder. Dewyl zy wat fatsoenlyker als de man en vrouw van 't huis opgebragt scheen, geloof ik voor vast dat ze met raad en daad, tot het dekken van de tafel, gelyk ook tot het ordoneeren van 't eeten, zal geholpen hebben, Want alles was op zyn burgers even ordentelyk. Het tafellaken fyn, en ruim, en de servetten fray geplooit, en binnen ieder eenig wittebrood; Daar by lagen by alle de tinne borden nieuwmodische messchen, nevens zilvere lepels en vorken, die pas uit de winkel scheenen te komen. Terwyl ik deze omstandigheden aanmerkte, wierd het eerste gerigt opgedist, bestaande alleen in een zeer groote schotel potagie van een kalfschinkel, met balletjes, en soucysen. Komt Vrienden, sprak Vader toen; laat het eeten [83] niet koud worden, als 't je blieft, en neemt je plaats; Hoor Man, zey Moeder daar op, laat my daar eens me omspringen, | |
[pagina 109]
| |
ik zal 't wel schikken zo als 't hoort. Myn Heer den Avokaat is nog een vryer, laat die tusschen de Meisjes gaan zitten, onze Kobus naast Agnietje, daar na buurvrouw, en dan Motje, en dan zellen wy onze plaats van zelf wel vinden. Zo gezegd zo gedaan, en in een ogenblik, was dat garen, dikwyls zo verward in andere gevallen, afgehaspeld. Agnietje, haar moeder, en ik namen aanstonds ieder wat op ons bord, en Kobus, die al wat in de schotel gelepeld had gelyk d'andere Vrienden, volgde ons daarin, op het aanstooten van zyn liefje, die hem zagtjes toebeet foei Jacob; want Kobus was reeds al Jacob geworden, en aldus zullen we hem in 't vervolg noemen. De pottagie opgenoomen zynde wierd 'er een groote en keurlyke runderribbe in de plaats gezet, tusschen twee schotels Grauwerten, en was aan d'andere kant verzelt met een slaatje, en wat gestoofde appeltjes. Zie daar heb je 't al vrienden, sprak Vader, zo dra alles in order was; Je moet het zo voor lief nemen. De harte-pastey staat in 't midden, en hoe meer je eet, al zou je me de beenen maar overlaten, hoe meer pleizier je me doen zult. Na dit hartelyk compliment, kwam het aan op 't opsnyden van den harst,Ga naar voetnoot1 en midsGa naar voetnoot2 ik zag dat niemand aan dit zwaarwigtig werk de hand dorst slaan, was ik gedienstig genoeg, hoewel in allen delen een slegt opsnyer, om de zaak te ondernemen. Schoon ik 'er eer stukken afhakte, en afzaagde, als behoorlyk afsneed, wierd myne bekwaamheid in 't algemeen tot den hoogsten top opgevyzelt, en ieder wierd naar zyn genoegen gediendt; Jacob, die zyn liefje, nevens haar moeder, en my, met een vork zag eeten, door zyn' eerste misslag op zyn hoede zynde, bezogt zulks mede, en voor de eerste ryze ging zulks al vry wel; Want waar in tog slaagt de liefde niet; Vader keek die wellevendheid van zyn kind met aandagt aan; Wel jongen sprak hy, waar mag jy tog geleerd hebben met een vork te eeten? en 't gaat je nog al wel of, ook. Wel nouw hou jy jou by die hoofsche mode; Ik zou wel mee doen, maar hoor ik ben te oude om van gewoonte te veranderen. Ik ben tot die grootsche zwier niet opgevoed; Je Moeder en ik, jongen, (vergeet het je leven niet, al kwam je tot [84] nog zulken staat) bennen hier in het burgerweeshuis groot gebrogt, en we hebben het van de grond of moeten ophaalen, zonder, God dank, onze conscientie, of iemand te kort te doen, en terwyl we een stuivertje voor de kinders overgegaart hebben, zo meugen we wel lyen, dat ze fatsoenlyker | |
[pagina 110]
| |
zyn als wy; zeg me wie ik ben, en niet wie ik geweest ben, seyd het ouwe Hollandsche spreekwoord, wat seg jy Moeder. Eer heit je hart, Vader, sprak de goede Vrouw daarop, wy willen ons niet uitgeven voor 't geen we niet bennen, gelyk 'er meenig is die op een stroowis is komen aandryven;Ga naar voetnoot1 maar niemant heit iets op ons te zeggen, en een duid op ons te prittenderen, en we meugen onze ooren schudden, dat ze klappen.Ga naar voetnoot2 Ondertusschen at nog dronk de goede Jacob bykans iets; hy verzadigde zig, en maakte zig als dronken in 't aanzien van zyn bekje;Ga naar voetnoot3 Hy bekeek haar zonder ophouden, als of hy haar voor de eerste reize van zyn leven zag, of wel, als of hy haar noit weder zien zou. Men zou gezworen hebben dat hy stom en doof was, behalven als hy iets met Agnietje te verhandelen had. Hoewel hy haar voor vast het eeten niet misgunde, vatte hy haar geduurig by de regter hand en keek dezelve aan als of hy 'er zyn maal mee doen wou; Dog liet ze tienmaal in een kwartier uur los, op d'eene of d'andere van de volgende berispingen: schaam je u niet Jacob; ey wat; hou tog je fatsoen; foey wat denken de menschen wel; Daar op miste Jacob niet altyd excuses te verzoeken, en in een ogenblik in de zelfde fout te vervallen. De schotels, die in haar zoort alle goed waren, afgenomen zynde, ging het gansche huisgezin nevens Agnietjes moeder, voor een ogenblik in een ander vertrek, en dewyl ik alleen by de liefjes bleef, vatte Jacob, die eindelyk op Agnietjes gezondheid een glaasje vyf ses in plaats van een, geleegt had, vervoert door zyn liefde, en stout door de wyn, zyn Engel wat ruw in den arm, en wilde haar met gewelt eenige zoentjes afpersen; Dog 't zoete kind hield haar zeer gebelgd, en stiet hem te rug op een zeer onzagte manier. Is dat nou wel gedaan, myn alderliefste Menheer Avocaat, daar we nouw reeds zo ver binnen, sprak Jacob, my zyn nood met een bedrukt wezen klagende; Wel Jacob antwoordde ik, 't meisje heeft evenwel zo veel ongelyk niet; Je weet immers 't spreek[85]woord wel: Wys by de Lui en mal om een hoekje.... Om een hoekje, voegde me de goede hals daar op toe; Dan is 't nog erger; Maar je bent zo een braaf man, Myn Heer, spreek jy eens in de geregtigheid; de koop is nouw te naasten by klaar; wat kwaad kan het dat ze me nu en dan een klein vryheidje toelaat en als op hand geeft. Hoor eens Jacob, was myn antwoord, Agnietje overlegt haar | |
[pagina 111]
| |
saakjes zeer verstandig, want hoe meer men dikwils in dat slag van koop op hand geeft, hoe min dat dezelve houd. Nauwlyks had ik dit geuit, tot groote verwondering van den Vryer, die zig verbeelde dat het onmooglyk was, dat zyn patroon, waar in het ook mogt wezen, en by name in een zaak, die hem zo reedelyk voorkwam, hem tegen zou vallen, of 't gezelschap kwam weer binnen, en ik na eenige woorden in 't geheim met Vader en Moeder gewisselt te hebben, nam myn afscheid, daar toe gedwongen door eenige pressante affaires; dog onder expresse voorwaarden van binnen een uur of twee weer daar te zyn, en het koude gebraad te helpen orberen. Op myn weeromkomst vond ik de vrienden in een ander vertrek by het vuur bezig met een eerlyk LanterluitjeGa naar voetnoot1 te speelen, en vernam dat ze Jacob, die door afgetrokkenheid van gedagten zig geduurig beest maakte,Ga naar voetnoot2 en voornamentlyk door 't menigvuldig verzaken, schoon beet hadden. Dog zulks scheen hem niet eens aan zyn' koude kleeren te raken; Wel haast wierd 't gezelschap weder verzogt, in 't eetkamertje te treden, daar ik de tafel bedekt vond, met de koude ribbe, een bankethammetje, een slaatje, met een ybokkentje, rookvleesch, booter en kaas, mandelen en razynen, alles al vry wel in order geschikt. Wy gingen op nieuws aan 't peuzelen, aangezeten zynde op de zelfde wyze als 's middags. Wy waren toen aan malkander gewend, en wel eens zo vry en vrolyk als van te voren. Motje die de wyn heel wel monde, na dat ze gezegt had, dat het gezigt en 't gevry van de jonge lui haar weer jeugdig maakte, begon een deuntje uit ten trueren op te zingen; Deze kans nam ik waar om den vryer een slag toe te voegen, waar mede ik mee myn voordeel dagt te doen, en vroeg 't goede besje, of ze niet een deuntje van den ouden tyd wist, daar zo wat van zoenen in kwam. Terstond was ze gereed, en ze bragt 'er eentje [86] voor den dag uit de beste doos, waar in de zoentjes zo dicht stooven als hagel. De Meisjes, en Agnietje voornamentlyk, hielden zig in 't begin wat weigerig, dog zo dra ik haar verzekerd had, dat zulks onder de eerlykste dogters de manier was, als de Manlui het maar niet te bond maakten, en Jacob zyn bekje daar op had toegevoegd, zie je 't nouw wel, Myn Heer zeid het ummers zelfs, gong het zo glad, of 't van een leye dakje liep. Dit spulletje stond my zeer wel aan; Maar 't is niet uit te drukken, | |
[pagina 112]
| |
hoe Jacob in grasduinen ging?Ga naar voetnoot1 Hy was t'eenemaal opgetoogen en verrukt en zyn geluk was te groot, als dat het om zo te spreeken verzwelgen kon. Dog wanneer dit zo wat geduurt had, sloeg Vader met een mes op tafel, en verzogt het gezelschap zig wat stil te houden, terwyl hy wat te zeggen had daar veel aan gelegen was. Hoort vrienden sprak de goede man, 't is nouw tyd om eens tot de zaak te komen, alle jok op een stok, zei Klaasbuur, en ... Hier viel Moeder in zyne reede; Kom man, laat myn dat liever eens zeggen, ik zal dat beter klaren denk ik. Je weet wel, Myn Heer den Avokaat, vervolgde ze, en je ziet het ook wel veur je oogen, dat de jonge lui malkander wel meugen lyen; Vader en ik hebben niets tegen 't huwelyk, en heur moeder mee niet; Daar by staat Agnietje ons Motje heel wel aan, en om dat ze de jonge zo lief heit, (niet waar Motje?) zo denkt ze, en wy ook, dat het werkje maar hoe eer hoe liever zyn voortgang hoorde te hebben; maar men spreekt van huwlyksche voorwaarden, en daar hebben we zo geen kennis van, dat jy ons daar eens in te regt wou helpen; Je bent ons altyd zo een goed vriend geweest, en je zult ons dezen dienst ook nog wel doen. Hoor Moedertje, antwoordde ik, ik zal u de zaak zeggen zo als ze my op 't hart legt. Wat hebben wy hier veel omslag te maken omtrent huwelyksche voorwaarden; De jonge lui menen malkander met hart en ziel, en daar 't hart en 't ligchaam gemeen worden, behoorde 't geld ook gemeen te wezen. Dat vatje wel sprak Vader hier op; daar spreekt een Engel uit je mond, galmde Jacob hem na; Dog nog een weinig gehoor verzogt hebbende voer ik aldus voort. Hoewel ik het niet vast weet, zo vermoede ik nochtans, dat Agnietjes moeder juist niet in zo een goeden doen is, als onze Buurman, en dat de vryster [87] mogelyk van haar kant, behalven haar goede huishouding, en spaarzaamheid, weinig of niets ten huwelyk zal hebben, dog .... Hier op borst Motje uit, hoe weinig of niet? Neen, neen, dat zal zo niet gaan: dat versta ik gansch niet, en ik zal 't ook niet lyden al was het nog zo; al heel niet; Niet weinig over zo een onverwagten uitval ontzet, en niet anders denkende, of Motje zogt een stok in 't wiel te steeken, hoe Vrouwtje sprak ik, wel wat wil dit zeggen? dat komt me zeker onverwacht voor. Ik had my vast verbeeld, dat de zaak u wonder wel aanstond; waar van daan mag tog zo een' schielyke verandering komen. Wel wie zeid, antwoordde Besje, dat ik van gedagten verandert ben; maar ik zeg als nog dat ik niet lyden zal, dat het meisje niet met | |
[pagina 113]
| |
al ten huwelyk brengt, en kan her moeder 't niet geven, dan zal ik het her geven; Is 't kwalyk gezeid? Zie ik weet dat aan Jacob de som van duizend Ryksdaalders toegedogt is, en die zal zy ook hebben, en hoor Zusje Keetje, daar zel jy geen schaa by lyden, en als jy maar een hupsch borst tot je vryer krygt, al had hy geen roode duid in de waereld, zo zel ik je 't zelfde geven. Hier op veranderde 't heele gezelschap van gelaat, en voornamentlyk Jacob, die op 't eerste zeggen van Motje de doodverf had gezet,Ga naar voetnoot1 even als een misdadiger die zo even zyn vonnis ontfangen heeft; Dog dewyl ieder eenigen tyd lang bedeest bleef, hernam besje het woord: Wel hoe sta je lui zo op men en kykt, je denkt ummer niet, hoop ik, dat Motje zo een milde bui heeft, om dat ze een glaasje te veul gedronken heeft; dat ik zeg, dat meen ik, kom laat maar een Notaris halen, om het te beschryven; Dat ik nouw doe, heb ik al lang in 't hoofd gehad, want ik ben oud, en niet gewend rykelyk te leven, zo dat ik men geld tog niet verteeren kan, en of jelui 't nou of na men dood hebt, dat's ummers evenveul; Nauwlyks had zy dit gezegt, of Jakob zig zelf ontrukt door zo een onverhoopt voorval, vloog Motje al schreyende om den hals, ik wenkte Agnietje dat ze 't zelfde zou doen, die hoewel dodelyk ontsteld, van die pligt zig met een ongemaakte en tedere dankbaarheid kweet, waar in zy van ons allen gevolgd wierd. De traanen ontliepen my tegens wil en dank, zo wel als d'anderen, Motje schreide mee van vreugd, om dat ze zo een goede zaak verrigt [88] had, en ik kan u verklaren dat ik in myn schreyen een veel gevoeliger en inniger vergenoegen smaakte, als in ons voorig gezang. Ondertusschen drong Motje hard aan op 't halen van een Notaris, en hoewel ik zulks onedelmoedig oordeelde, en als een soort van wantrouwen op 't woord van de goede sloof, most zulks, of wy hoog of laag sprongen, geschieden; vermids zy bybragt, dat, wyl ze geen andere Vrienden hadde, als die tegenwoordig waren, 't huwlyk met een nog van den zelfden avond kon geslooten worden. Alles wierd naar haar wensch, en in zeer korten tyd verrigt. Dit dee Jacobs verrukking tot haar hoogste top stygen; Hy vatte zyn Agnietje, uitschreeuwende nou ben je evenwel de myne, in zyn armen; Zy viel van haar kant in de zynen van ontsteltenis nauwlyks wetende wat ze deed, en ze scheen op het stip van in een flauwte te vallen, had haar vryer met duizend verliefde kusjes haar' geesten niet weer gaande gemaakt. Gy | |
[pagina 114]
| |
kunt makkelyk denken, dat het overige van den avond, en een gedeelte van den nagt met een verdubbelde vreugd doorgebragt wierd. Ik blyve &c.
In den Spectator No. 160. staat bladz. 78. Reg. 25. mannen 't geen manieren moet zyn.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman; Delft, A. Beman en Boitet; 's Gravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem; Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar, Leeuwaarden, Strik; Franeker, Ennema. &c. [89] |
|