De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 106-150: 31 oktober 1732 - 3 april 1733
[pagina 7]
| |
InleidingJustus van Effen (1684-1735)Met veel succes hield Justus van Effen zich in zijn schrijverschap schuil. Terwijl schrijvende tijdgenoten als Jakob Campo Weyerman zich op luidruchtige wijze in eigen werk openbaarden aan de lezers en zo publieke figuren werden, daar verkoos Van Effen op discrete wijze de vermomming en soms zelfs de anonimiteit. Het werk onttrok de schrijver aan het gezicht en deze werd een schaduwfiguur. Over Van Effen publiceerde P.J. Buijnsters in 1992 een omvangrijke biografie. Waar de gegevens over Van Effen schaars waren, nam de biograaf zijn toevlucht tot de beschrijving van de omgeving van Van Effen, diens netwerken, de tijd en ruimte waarin hij leefde en werkte. De echte Van Effen bleef moeilijk te vangen. In De Volkskrant wilde Kees Fens desondanks wel geloven dat Van Effens rol als cultureel intermediair belangrijk was. Hij typeerde hem daarom als “een onzichtbare spin in het web van zijn tijd”.Ga naar voetnoot1
Justus van Effen werd geboren in Utrecht, op 11 februari 1684. Zijn ambities waren groter dan het fortuin van de familie toeliet. Door de ontijdige dood van zijn vader in 1706 viel hem de verantwoordelijkheid voor het achtergebleven gezin toe. Hij kreeg als taak voor anderen te zorgen, wat zijn kansen op sociale stijging schaadde. Aan een naar eigen zeggen veelbelovende academische loopbaan kwam zo een einde. Vanaf zijn tweeëntwintigste ‘verhuurde’ hij zich als gouverneur aan gelukkiger en aanzienlijker families. In de luwte van het huisleraarschap en in de nabijheid van belangrijke bibliotheken en uitgevers debuteerde hij in mei 1711 met de uitgave van het spectatoriale tijdschrift Le Misantrope, zonder vermelding van zijn naam uiteraard. De uitgave van dit Franstalige blad was een andere manier om als schaduwfiguur geld en aanzien te winnen. Vermoedelijk slaagde Van Effen in die dubbele opzet. In Den Haag maakte hij nadien kennis met een aantal geleerden en geletterden van bijzondere allure, met figuren | |
[pagina 8]
| |
als 's Gravesande en Sallengre, de geestige Saint-Hyacinthe en de omnivoor Prosper Marchand. Met hen maakte Van Effen vanaf 1713 het geleerde Journal Litéraire. Het lekte uit dat ook hij bij deze onderneming betrokken was. Met de uitgave van dat blad, dat naar het oordeel van waarnemers invloedrijk was, leek de sociale stijging van Van Effen nabij. Al moet van het aanzien dat een journalist, zelfs een geleerde, bij tijdgenoten genoot geen al te rooskleurige voorstelling worden gemaakt. Een schaduwfiguur bleef hij, juist als publicist. De Royal Society in Londen vereerde hem in 1715 dan wel met een ‘fellowship’, maar werkelijk academisch succes en een navenante werkkring was niet weggelegd voor de man die zijn studie niet voltooid had en zich nu als gouverneur en journalist in leven hield. In het kielzog van oud-leerlingen en in secretariële functies maakte Van Effen reizen naar Engeland en Zweden. Zijn omstandigheden lieten hem niet toe het gouverneurschap definitief vaarwel te zeggen. Van de gelegenheid maakte hij in 1727 wel gebruik om net als zijn pupil de rechtenstudie af te ronden. Jong en veelbelovend was hij op dat moment niet meer. Na zijn promotie vond hij in Den Haag onderdak bij de familie Van Welderen, waarmee hij sinds hij de zoon Bernard zo voortreffelijk begeleid had, zeer vriendschappelijke betrekkingen onderhield. Voor alle zekerheid hield hij zijn kamers in Leiden aan. Hij logeerde in Utrecht en Amsterdam en wekt al met al een vagebonderende indruk. In zijn onderhoud voorzag hij schrijvend en vertalend. In 1731 dan, op 20 augustus om precies te zijn, publiceerde hij, een al wat oudere jurist zonder duidelijke vaste woon- of verblijfplaats, de eerste aflevering van De Hollandsche Spectator. Met de uitgave van De Hollandsche Spectator gaf hij zijn carrière in de letteren een belangrijke wending. Nieuw was niet het spectatoriale genre - daarmee was hij vertrouwd -, nieuw was evenmin de thematiek. De grote verandering zat in de overstap van het Frans naar het Nederlands, van een internationaal geletterd publiek naar een zoveel kleinere kring van vaderlanders. De Hollandsche Spectator bracht hem echter wel het financiële succes dat eerder werk hem niet in die mate gegund had. Aanzien in de internationale Republiek der Letteren verwierf hij met dit tijdschrift niet, ofschoon het succes met name Britse reizigers die de Nederlanden bezochten, dermate frappeerde dat zij er in hun reisverslagen melding van maakten. | |
[pagina 9]
| |
Tijdsomstandigheden reiken een verklaring van dat succes aan. Omstreeks 1730 zagen veel Nederlanders tal van tekenen van verval en verloedering. De economische en politieke teruggang van de Republiek werd vertaald als morele neergang. Daarvoor hield men traditioneel buitenlanders verantwoordelijk. Deze nationale bezorgdheid leidde behalve tot xenofobie ook tot belangstelling voor de nationale identiteit. Aan dat laatste vooral komt de bepaald niet dorpse Van Effen op genuanceerde wijze tegemoet in zijn Hollandsche Spectator.Ga naar voetnoot1 Een rol speelde wellicht de geschiedenis van Jacob Campo Weyerman. Diens succes op de Nederlandstalige weekbladenmarkt in het decennium 1720-1730 vormde een aanwijzing dat er zo'n markt wàs. Aan de morele bezwaren die lezers tegen het werk van de zo zichtbare Weyerman inbrachten, kwam Van Effen met zijn Hollandsche Spectator tegemoet.Ga naar voetnoot2 Hij hield zich zorgvuldig in zijn weekbladen schuil.
Het succes van De Hollandsche Spectator werd gevolgd door andere voorspoed. Het heeft er alle schijn van dat zijn langdurige trouw aan de familie Van Welderen beloond werd met een ambt: in oktober 1732 werd hij benoemd tot Commies van 's Lands Magazijnen van Oorlog in Den Bosch. In zijn weekbladen zijn dat maatschappelijk succes en de verhuizing naar Brabant niet speurbaar. Ook ander geluk hield de schrijver van De Hollandsche Spectator liefst buiten de kolommen van zijn tijdschrift: in oktober 1732 werd hij vader van Melchior Justus. Als ‘Jan Efferen’ liet hij zich in het doopboek vastleggen, tot een mesalliance met de 21-jarige Elizabeth Sophia Driessen leek hij niet gezind. Hij liet haar naar het nabije Heusden verhuizen, maar pas op 21 april 1735, kort na de geboorte van hun tweede kind, trouwde hij met haar. Het tijdstip van dit huwelijk wordt in verband gebracht met een ziekte, die hem de zekerheid van een nabije dood gaf. In opvallende samenhang daarmee oogt de verschijning van de | |
[pagina 10]
| |
Portret van Justus van Effen. Oeuvres diverses de Mr. Juste van Effen. Amsterdam, Hermanus Uytwerf, 1742. Deel I.
| |
[pagina 11]
| |
laatste aflevering van De Hollandsche Spectator op 8 april. In advertenties echter beloofde de uitgever dat de schrijver van het tijdschrift “in 't kort” met een opvolger zou komen. Op 18 september 1735 overleed Justus van Effen in Den Bosch. Van Effen was erin geslaagd goeddeels onopgemerkt te verschijnen en te verdwijnen, terwijl zijn belangrijkste schepping nog decennia norm zou zijn. Voor het gemak werd de man nadien vereenzelvigd met De Hollandsche Spectator: op een onverwachte - en tenminste op een onwaarachtige - manier trad hij zo uit de schaduw. Als een vaderlandse ‘censor morum’ dook hij op in de conversatie en in de literatuur: ‘Van Effen zei...’ en wat hem dan in de mond gelegd werd, was uiteraard verstandig, wijs en waar. Het spreekt dat met deze gemakzuchtige vereenzelviging Van Effen niet zo maar een zichtbare figuur is geworden, althans de zo geschetste gestalte behoort niet Van Effen toe. Nauwgezette en kritische bestudering van zijn werk, waartoe deze heruitgave stimuleren wil, kan intussen behulpzaam zijn bij het onderzoek naar de representatie van de schrijver, naar het beeld dat de schrijver in zijn weekbladen van zichzelf ontwierp. Voor de èchte Van Effen komen we onherstelbaar te laat. |
|