De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 61-105: 26 mei 1732 - 27 oktober 1732
[pagina 318]
| |
No. 102. Den 17. October 1732. De Hollandsche Spectator.
Nil satis est, inquit, quia tanti, quantum habeas, sis.
WIe zal zig kunnen verbeelden, dat 'er in 't midden van ons Europa een Land gevonden word, daar het volk in kunst en kragt van redeneeren gene andere Landaard behoeft te wyken, en daar nochtans dagelyks de hatelyke spreekwyze: Hy is geen duit waerd, op luiden toegepast word, die zig door verstand, deugd, en door de loflykste verdiensten, boven hunne Landgenooten verheffen. Ik had eertyds zo eene verbazende byzonderheid ergens geleezen, dog met 'er geloof aan te slaan vreesde ik zo eene agtbaare natie te verongelyken; Dog wanneer ik my onder dezelve bevonden heb, is het my onmooglyk geweest myne ooren te mistrouwen, die wel haast aan het wonderlyk gebruik van dusdanige klanken zo gewoon wierden, dat ze in 't zelve de minste aanstotelykheid niet meer en vonden. Niets is 'er gemeener in 't gemelde land als te hooren zeggen: 't Is de grootste schurk die de strengheid onzer wetten heeft weten te ontduiken, en door zyne ongehoorde kneeveleryen heeft hy zulke groote schatten vergadert, [90] dat hy ten minste tien duizend pond 's jaars waard is; Die of die is de eerlykste man die d'aarde betreeden kan, maar zyne onbesmette opregtheid heeft hem, in een zekere gelegendheid, die zo veele anderen verrykt heeft, in de grond geruineert, en tegenwoordig is hy geen paar oortjes waard. Ik weet zeer wel, dat de zin, die door de gewoonte, tegens rym en reden aan die woorden gehegt is, niets anders is, als dat de eerste uit zyne groote schatten ruime inkomsten trekt, daar de ander in tegendeel van alle de goederen | |
[pagina 319]
| |
van 't geluk is versteeken; Dog ik moet egter betuigen, dat het in 't eerste opzigt vreemd voorkomt, dat die betekenis, die zo ligt op eene andere manier kon uitgedrukt worden, door woorden word afgeschildert, welkers letterlyke zin den mensch tegen zyne schatten opweegt en zyne waardy by het geen hy bezit afmeet. Dewyl 'er geen gewrogt zonder oorzaak is, zo moet 'er zeker een algemeene reden wezen, waar door een gebruik zo onverstandig als doorgaande heeft kunnen ingevoert worden, en die reden kan natuurlyker wyze niet anders wezen, als de onbepaalde agting die men voor 't geld heeft, en die, wanneer wy ons aan onze driften overgeven, en daar door de baarblykelykste waarheden uit het oog verliezen, in de rykdom de hoofdhoedanigheid van het redelyk schepzel doen vinden. Ik beken gaern, dat niemand, die niet volstrekt van 't vermogen van oordeelen berooft is, dwaas genoeg zal zyn, wanneer hy in koelen moede zyn aandagt op de treffelykste voordeelen, en voorregten van den mensch wil hegten, om het schandelyk gevoelen, dat tot het invoeren van die onbetamelyke spreekwyze aanleiding gegeeven heeft, niet te verwer[91]pen en om verstand en deugd, die ons wezentlyk en inniglyk toebehooren, niet hoger te schatten, als rykdom, aan welke de mensch zo eene schraale en onbestendige eigendom heeft; Maar wy hebben by ongeluk, tweederlei Reden, om zo te spreeken; De eene houden wy voor de bloote bespiegeling, en wy bedienen ons 'er van, om de waare natuur der zaken te onderzoeken; Maar de zelve gaat in 't gemeen niet verder, en ze heeft de minste invloed niet op ons gedrag; De tweede, aan dewelke wy de bestiering van onze gevoelens en daden toevertrouwen, neemt de gewoone slender tot eene grondwaarheid aan, en bestaat in 't vermoogen van uit dezelve de gevolgen, die 'er wezentlyk in opgeslooten zyn, te trekken. Aan de eerste vermeenen wy overvloedig te voldoen, wanneer wy hare vonnissen slegts goedkeuren, maar willen wy omtrent de tweede onze pligt betragten, zo denken wy haar met eene onbezonne blindheid te moeten volgen zonder oit het oog naar de andere te wenden. Nergens straalt dit onderscheide gezag van die tweederlei reden helderer door, als in des menschen ongemeete liefde voor den rykdom. Voor tegenswoordig wil ik niet bedoelen de onbepaalde en nooit voldane drift om voor zig zelf schatten op te hoopen; Ik heb maar beslooten te spreeken van de ongegronde eerbied en die nauwlyks t'huis te brengen is, dewelke men in 't gemeen gevoelt voor die genen, die schatten bezitten, blotelyk, en om geene andere beweegreden, als om dat ze schatten bezitten. Deze redelooze hoogagting gaat zo verre, | |
[pagina 320]
| |
dat de verdienste maar als een cieraat van de rykdom word aangezien, en niet de rykdom, als een steunzel van de verdienste, en een middel, om aan [92] derzelver werkzaamheid eene heilzame kragt en luister by te zetten. Argyrophilus zal in een gezelschap binnen treden, met zyne lage en onedele phyzionomie, zyne gansche gestalte, zyn gang, zyne manieren, zyn ongeregelde opschik belooven een man zonder opvoeding, zonder geest, zonder zeden, en ze houden trouwelyk haar woord; geen klank komt uit zyn mond, die niet ongerymd of boersch is, of zyne inwendige wanschapenheid des gemoeds niet op 't levendigste afbeeld; Iemand die hem niet en kend voelt voor hem eene onwederstaanbare veragting, en niet meester genoeg van zig zelf, om dit zyn gevoelen te verbergen, vind hy een voldoenend vermaak in deszelfs zotheid en ondeugd te bespotten. Ieder schynt over zo eene ongehoorde roekeloosheid als verstelt, men wenkt den vermetelen aan alle kanten, men tragt, met gebaarden, met oogen, en draijingen van 't ligchaam, hem de onbetaamlykheid van zyn gedrag te doen begrypen. Vermids zulks niet helpen mag, neemt een zyner vrienden de vryheid van hem in 't oor te luisteren dat de persoon, die hy met zo eene baldadige vinnigheid aantast, een millioen aan geld bezit. Wat eene schielyke omwending in 't gemoed van onzen schertzer? Hy bevind zig in de uiterste verlegendheid; Hy word nu rood, dan bleek, hy begint te stameren, het verrukkende denkbeeld van Argyrophilus schatten, doet de belagchelyke verfoeyelykheid van deszelfs gebreeken voor zyne oogen verdwynen, en hy beschuldigt zig van zyne spotterny als van eene onvergeeflyke misdaad, dewelke hy egter, zo veel het doenlyk is, tragt uit te wissen, met aan 't gezegde, dat niet herroepelyk is, eene andere dray en zin te geven. [93] Word diergelyke ontdekking aan iemand gedaan, die met eene ongewoone kragt van reden begaaft is, en durft deze met een koel gelaat antwoorden, dat het geld van Argyrophilus hem ter waereld niets scheelen kan, zal hy aangezien worden, als iemand die in onze waereld niet gebooren is, die uit de Maan komt vallen, of die volstrekt van zyne zinnen berooft de wandrogtigste gevoelens, die uitgedagt kunnen worden, in zyn boezem voed. Deze nauwlyks begrypelyke eerbied voor de bezitters der rykdom houd niet op, schoon de gansche waereld bewust is, dat dezelve door schelmstukken, die 't schavot verdienen, op een gestapeld is, en voor een schitterend bewys van wel verdiende schande diende gehouden te worden. Wel is het waar, dat luiden die nog eenig gevoel van eer over hebben, zulke verrykte booswigten in hun hart veragten en verfoeyen; Dog | |
[pagina 321]
| |
wie is edelmoedig genoeg, om hen zulks te tonen, en om hen als monsters te vlieden? Wie zelfs is met genoegzame kragt van geest voorzien, om hen met eene koele onverschilligheid te behandelen, en om hen uiterlyke tekenen van agting, die op hunne ziels overtuiging te rug stuiten, te weigeren? Men zal my zeggen dat zo eene schandelyke betuiging van eerbied uit eigen baat, en uit eene onedele neiging om eenig deel aan zo kwalyk verkreege schatten te hebben, spruiten kan. Ik weet dat zulks doorgaat; Ik heb zelf in een vreemd land een vrouw gekend, zonder de minste geboorte, die aan niets anders, als aan 't ongebondenste leven, dat oit eene van haar sex infaam kan hebben gemaakt, haar rykdom en verheeve staat verschuldigt was, en die nochtans, door hare vette en altyd voor elk bereide tafel, [94]niet alleen de Edelste mans van een gansch hof dagelyks tot haar trok; maar ook in eene susterlyke gemeenzaamheid met zommige fatsoenlyke en onbesproke vrouwen zig wist in te wikkelen. Dog zo eene verfoeyelyke eigenbaat is zekerlyk niet altyd de oorsprong van dusdanige eerbied. Men besteed ze duizend en duizend maal aan luiden, by de welke men zich de minste toegang niet kan belooven, en die men twyffeld of men ooit weer zal zien. Men maakt 'er gebruik van omtrent menschen die, verre van een penning, of een glas water voor iemand over te hebben, door de dwinglandy van hunne eige gierigheid onderdrukt zig zelven 't nodig voedzel onthouden, gelyk ook omtrent anderen, die niets sparende om hunne eige wellust te voldoen, geen dukaat zouden willen wagen, om hun beste vriend van de grootste rampen te bevryden. Dog, zal men my zeggen, dewyl volgens uwe eige stelling, geen uitwerking zonder oorzaak kan gevonden worden, zo moet 'er egter een reden zyn gegrond in de natuur, waar van dusdanige eerbied voor ryken, van welke men 't minste voordeel niet te verwagten heeft, afdaalt. Zulks kan en wil ik niet ontkennen; Ik wil ook niet beweeren, hoewel het in 't eerste opzigt eenige schyn van waarheid heeft, dat dezelve voortkomt uit een blinde drift den mensch aangeboren, en welke hy wel eenigzins matigen, dog nooit geheel vermeesteren kan; Ik wil liever dezelve toeschryven aan 't valsche denkbeeld, 't welk wy bedroogen door onze uiterlyke zinnen, zonder met onze reden te rade te gaan, van de rykdom maken. Wy zien dezelve aan als de grootste, en zelfs de eenige bronader waar uit al ons werkelyk geluk kan af[95]geleid worden. Men twyffelt niet, of in dezelve leggen opgeslooten gemak, verlustiging, middel om vrienden te verkrygen, gerustheid, voldane hoogmoed en heerschlust; in een woord | |
[pagina 322]
| |
alles, 't geen de ziel vergenoegen en streelen kan. Men verbeeld zig, dat hoe overvloediger die bronader is, hoe grooter en menigvuldiger de voordelen zyn die uit dezelve voortvloeyen; Wy laten ons voorstaan, dat zo wy zelfs ongemeene schatten bezaten wy de verhevenste en de gelukkigste der stervelingen zouden wezen, en dat het slaafagtigste ontzag voor ons, ons met recht zou toekomen, en wy geven gewilliglyk en zonder moeite aan anderen in die heugchelyke omstandigheden geplaatst, die eer, op welke wy denken, dat we in dezelfde toestand een onbetwistbaar recht zouden hebben. 't Geld is waarlyk niet min geëert, en gelieft in ons Vaderland als by eenige andere Landaard; zo men by ons niet volmondig uit durft zeggen, dat de rykdom de beste en aanzienlykste hoedanigheid van den mensch uitmaakt, men ontziet zig zelden schatten als ware en wezentlyke verdiensten aan te zien. Om zulks gewaar te worden hoeft men maar met de minste oplettendheid de dagelyksche conversatien aan te horen. Men bedeelt omtrent de rykdom loftuitingen, even eens als omtrent geest, schoonheid, geleerdheid en goede manieren. Wanneer men Craesus aanmoedigt om een kostbaare koets te doen maken, zal hy met eene gemaakte zedigheid daar op antwoorden: Maar, Mynheer, Mynheer, je lacht 'er immers mêe, myn koetsje is ruim goed genoeg voor my, ieder moet zig wat naar zyn staat regeuleeren; Ik laat die pragt voor lui van middelen over. Middelen, Heer, [96] zal men hervatten; wat woud ge ons wel wysmaken? De heele waereld weet immers wel myn goede Heer, dat ge 't zo wel doen kunt als de beste van Amsterdam. Maar ik bid u Mynheer, zal daar op met een beschaamde toon toegevoegt worden, dat gelieft u immers maar zo te zeggen, dan moest ik in uw staat zyn; zit 'er iemant warmpjes, zo is 't Mynheer, en men is wel bewust wat treffelyke erffenis gy nog korts van uw Oom gebeurt hebt. Hier op scheiden ze van malkander vry wat vergenoegder als of ze onderling wegens de heerlykste gaven van geest en gemoed tot aan den Hemel toe verheven waren geweest.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman; Delft, A. Beman en Boitet; 'sGravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem; Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar; Leeuwaarden, Strik. &c. [97] |
|