| |
| |
| |
No. 30. Den 4. February 1732. De Hollandsche Spectator.
Uni se atque eidem studio omnes dedere & arti
Verba dare ut cauté possint, pugnare dolose,
IK was van voornemen een tweede Vertoog met myne aanmerkingen over de wellevendheid te vervullen; doch in d'uitvoering van 't zelve, ben ik voorgekomen door eene brief over de zelfde stof, die ik wel zo goed vind, als 't beste, 't welk ik zoude hebben kunnen voor den dag brengen. Dewyl ze, hoewel lang, niet wydlopig is, zal ik ze den Lezer in 't geheel mededeelen. Alleenlyk heb ik goedgevonden dezelve te beroven van 't onnodig cieraad van complimenten en loftuitingen, die 't begin uitmaken. Ik meen in 't vervolg altyd op de zelfde wyze te handelen, verre van de zotheid van eenigen myner Schryf-broederen na te volgen, die goed vinden zich zelve te kroonen, en met hunne eigen hand de lof te betalen die zy denken dat hen toekomt.
Mynheer,
Uw Vertoog, wegens de ware en valsche beschaafdheid, staat my onder anderen zeer wel aan; ik geloof ook niet dat luiden van verstand, hoewel
| |
| |
aan 't geen men in 't gemeen wellevendheid noemt verslaaft, licht zullen ondernemen uwe redenen te wederleggen. Hoewel ik tot noch toe die zaak niet, met voorbedachte raad, in zyn waar wezen had onderzocht; durf ik zeggen dat ik dezelfde denkbeelden, hoewel met eenige verwerring en duisterheid, als in 't verschiet, zomtyds gezien had. Derzelver opheldering, ben ik aan u verschuldigd, als mede de gemakkelykheid van op uwe wel geveste gronden voort te redeneeren. De gelegentheid daar van heb ik niet alleen by my zelve, maar ook in gezelschap waargenomen. Ik heb zelfs over die stoffe geredentwist met een geestryk en wellevend vreemdeling, onlangs uit dat Land daar de beschaaftheid, by u verworpen, op den throon geplaatst, met een volstrekte oppermagt aan gansch Europa haar grillige wetten voorschryft. 't Geen die verstandige man 't schynbaarste voorbragt, om zyne Vaderlandsche wellevendheid, wegens valsheid en leugentaal te rechtvaardigen, was dat de woorden, die aan 't gebruik alleen hare betekenisse verschuldigd zyn, door een tegenstrydig algemeen gebruik daar van kunnen ontbloot worden. Dat zulks juist alhier het geval is, dat geen luiden van opvoeding door die schynvleijery bedrogen worden, en zo weinig zin hechten aan die pluimstrykende woorden, als men wezentlyke diensten verwagt van iemand, die ons met het ernstigste gelaat verzekert, dat hy onze onderdanige Dienaar is.
Ik twyfel hartelyk of deze verschoning u als voldoende zal voorkomen. Laaten wy eens voor een tyd onderstellen, dat dezelve gegrond zy, en dat die beschaafde verwisseling van loftuitingen, uit krachte van eene algemeene overeenstemming niets betekent, en d'ooren maar met een ydel geluid vervult; doch waar toe zyn ze dan nut en dien- | |
| |
stig. Indien men in een letterlyke zin moet nemen, dat 'er van ydele woorden rekenschap zal gegeven worden, wat zullen onze beschaafde snappers niet al te verantwoorden hebben? Hoe is het mogelyk dat luiden van eenig oordeel niet schaamrood worden, wanneer zy overdenken, dat zy 't grootste gedeelte van hunne dierbare tyd verkwisten in een soort van onderling gesprek, daar ooren mond alleen vervuld is, en de edele ziel in een volstrekte ledigheid blyft? Hoe on waardig, is zo een laf gerel de verhevenheid van een denkend wezen? Moet het zelve zich niet gedurig verwyten 't schandelyk misbruik van 't vermogen, van door lichhaamlyke klanken, d'onstoffelyke denkbeelden en gevoelens der ziele van 't eene gemoed in 't ander over te brengen; een vermogen in zich zelve zo wonderbaar, dat zo wy het door eene gelukkige ondervinding niet kenden, het begrip daar van ons onmooglyk zoude wezen. Men voege daar by dat dusdanig algemeen misbruik, alle onderling vertrouwen vernietigd, en de ware verdienste van de lof die haar toekomt, onrechtvaardiglyk berooft. Door wat teken zal het my blyken, dat iemand spreekt zonder te denken, of dat zyne gedachten aanlyding tot zyne uitdrukkingen geven.
Hoe zal eene schoone Juffer weten, of de uiterlyke opvyzeling van hare bevalligheden oprecht is, dewyl het zelfde even te voren aan eene verlept opgetoide totebel is toegepast? Hoe zal een verstandig en deftig man uit beschaafde woorden kunnen besluiten, dat iemand achting voor hem heeft, dewyl hy bewust is, dat het zelfde Compliment de ooren van 't eene of 't andere Gezelschap duizend en duizendmaal gekitteld hebben? Doch deze gansche onderstelling is maar een uitvlucht, die aan eene schynwaarheid zyne bedriegelyke kracht van
| |
| |
overtuiging ontleend. Ik wil wel bekennen, dat de beschaafde waereld door de bank verzekert is, dat in 't generaal gemelde loftuitingen, voor ledige klanken moeten aangenomen worden. Doch wanneer de zaak iemand zelve betreft, verandert ze geheel en al van wezen; ziet hy anderen in een onderling vleijend gesprek, hy zal verzekert wezen, dat de waarheid het minste deel in 't zelve niet heeft; maar treed hy zelve in een diergelyke verwisseling van pluimstrykery, 't hoog gevoelen dat hy van zich zelve heeft, zal een gansche andere drai aan zyn denkbeeld, omtrent deze zaak geven. Hy zal overtuigd genoeg van zyne verdienste wezen, om dezelve de grootste opvyzeling waardig te achten, en daar door lichtgelovig genoeg, om dezelve voor oprecht te erkennen; aan d'andere kant, schoon verzekert van de valschheid van zyne aangewende loftuitingen, zal hy genoegzame groote gedachten hebben van zyne behendige welsprekendheid, om te geloven dat ze voor waar en oprecht zullen doorgaan. In een woord, hy zal zich verbeelden, dat hy wezentlyk goud voor klatergoud ontfangt, en dat in deze beleefde stryd, de gansche winst aan zyn zyde is, en 't geheele verlies aan de andere. De betovering van de vleijery is zo krachtig, dat de zelve zelden haar oogmerk mist. Wy vinden in de Historie van Don Quichotte een Poëet, die zich met verwondering betrapt op 't gevoelen van eene aangename kitteling in zyn gemoed, verwekt door de loftuitingen aan zyne vaerzen gegeven, door dien harzenloze dwalende Ridder. De meeste menschen zyn dien Dichter gelyk, met dat onderscheid alleenlyk, dat ze de onbezonne dwaasheid van die kitteling niet gewaar worden. Laat ons ook eens onderzoeken, wat doch het ware oogmerk van deze vleijende welle- | |
| |
vendheid mag zyn, is het wel iets anders, als de hoop van in iemands gunst zich in te dringen, en aan hem te behagen, met hem behaaglyker aan zyn zelve te maken? Wat grond zoude deze hoop hebben, zo men verzekerd was dat diergelyke complimenten voor 't geen ze wezentlyk zyn, voor een t'zamenvoeging van ydele klanken, zoude aangenomen worden? Men is van het tegendeel overtuigt, en met veel reden. Wat zoude doch een oud wyfbewegen om haar kaal hoofd met valsche hairlokken op te toyen, en de winter van haar ouderdom onder de kleuren en de bloemen van de lente te bedekken, indien de lichtgelovige sloof niet overtuigd was, dat de loftuitingen aan haar jeugdig gelaat, schoon vel, en aangename gestalte, dagelyks verkwist, niet voortkwamen uit het hart van hare wellevende vleijers; indien zy zich niet kittelde met de hoop van die gene te bedriegen, door welke zy wezentlyk bedrogen word, en van de Reden konde leeren, dat hare opgetoide leelikheid, gehecht aan het denkbeeld van hare walgelyke zotheid, niet missen kan daar door afschuwelyker en bespottelyker te worden. Ik herhaal het, de zotste vleijery zelfs, raakt meesten tyd haar wit. Laat eene geestryke Dame door een Galant, wiens plompheid en gebrek van oordeel zy door en door kent, wegens de gaven van haar verstand geprezen worden, die loftuiting zal niet geheel van behaaglykheid ontbloot wezen; in plaats van de gegeven lof te verachten, wegens de plompheid van den Pryzer, zal zy hem eenigzins achten, wegens de gegrondheid van zyne loftuiting, en zich laten voorstaan, dat dewyl hy zo wel oordeeld omtrent hare verdiensten, hy meer oordeel moet hebben, als zy van te voren gedacht had? Deze zelfsmisleiding is niet zeldzaam; zien wy niet honderd lof- | |
| |
zieke Dichters, die hunne werken gaan lezen aan luiden, die ze bewust zyn dat geen denkbeeld van geest en Poezy hebben, en rapenze nochtans niet uit derzelver dwaze goedkeuring, het aangenaamste voedzel voor hunne waterzuchtige opgeblazentheid. Het blykt derhalven, myns oordeels, middag-klaar dat de pluimstrykende wellevendheid, niet voor eene ledige klank word aangenomen, dat ze bedrieglyk is in hare uitwerking, zo wel als in haar voornemen, en dat ze in plaats van als eene loflyke hoedanigheid aangezien te moeten worden, de uiterste verachting en verfoeijing verdiend; dat een land gelukkig is, daar die onverzoenlyke vyandinne van eenvoudigheid en oprechtheid, niet gekent word; en dat een Volk over 't welk zy heerscht, allengskens met verwaande gekken en malloten moet vervuld worden. Hoe komt het echter, zal men my zeggen, dat, dat soort van beschaaftheid zich uit haar middelpunt zo gelukkiglyk naar alle Natien uitspreid, en van dezelven zulke algemeene liefkozing en koestering ontfangt. Daar moet een bondige reden wezen die het zelve beminnelyker maakt, als de wellevendheid die eertyds ieder Volk eigen was: daar is zeker eene dusdanige reden, en die bestaat hier in, dat dit slag van beschaaftheid de grootste overeenkomst heeft met de natuurlyke en aangewonnene verdorventheid van 't menschelyk hart.
Ik blyve &c.
Dewyl myn papier noch niet is vervuld, zal ik hier eenige van myne aanmerkingen over de zelfde stoffe byvoegen. Wanneer ik my in myne jeugd, in 't midden van de beschaafde Natie, daar de voorgaande Brief zo dikwils gewag van maakt, bevond; gebeurde 't my, door een Vriend gecon- | |
| |
fyt in de wellevendheid, by een Dame ingeleid te worden, die reeds kinds-kinderen had. In myn eenvoudig compliment liet ik het woord van eerbied, 't welk ik aan de deftigheid van die bejaarde Vrouw verschuldigt achte, invloejen; 't was met de uiterste verwondering dat ik myn vriend hier op de schouderen zag ophalen, en de Dame zelve rood worden. Ik konde niet anders als deel in hunne verlegentheid nemen, zonder te weten aan wat wanvoeglykheid ik my had schuldig gemaakt. Doch wanneer ik na een korte visite myn afscheid had genomen, wierd ik wel haast wegens myne begane boersheid onderricht. Myn Inleider nam de vryheid van my met de beleefste en vriendelykste uitdrukkingen te zeggen: dat het woord van eerbied, betrekkelyk op de jaren, noit door wellevende menschen op een Vrouw wierd toegepast; dat zulks zweemde naar een verwyt van ouderdom, 't welk noit konde missen hatelyk aan de vrouwelyke sexe te zyn. Ik wil graag bekennen dat ik over zo eene onverwachte berisping verstomd stond; Doch, hoewel ik my met de reden zochte te verweeren, en staande hield, dat met een vrouw van jaren te handelen met die eerbied, die de ouderdom van ons vereischt, minder streed met eene redelyke beschaaftheid, als met haar om te gaan, als of zy noch in de eerste bloem van haar tederste jeugd was, dat de eerste behandeling in een vrouw van jaren ondersteld deftigheid, redelykheid, en eene verdienste die zonder jeugd en bevalligheid bestaat, en dezelven overleven kan; daar het tweede, in tegendeel, wel ingezien zynde, niets anders is als een schimpig verwyt van de onredelykste zotheid die in een vrouw vallen kan; myne bewyzen hadden geen vat op 's mans vooroordeelen. Zyn antwoord was, dat het onnodig was wegens
| |
| |
diergelyke zaak te redentwisten, en dat, indien 't my behaagde 't eerste wel opgevoede mensch tot scheidsman te nemen, ik wel haast zoude zien dat ik ongelyk had. Ik had waarlyk een fout begaan, en zulks sproot uit myne onbedrevenheid omtrent de levenswyze van die landaard, by de welke de vrouwen zich nergens mede bemoeyen, als met beminnelyk te zyn; zulks is 't voorwerp van de gansche werkzaamheid van haar lichhaam en ziel. 't Is haar gansche leven, ze kunnen zich daar van niet scheiden; word het door de jaren verzwakt, ze zoeken het op te beuren en te schragen door alle bedenkelyke middelen. Zo het ganschelyk uitgedooft is, ze behouden nochtans de scnyn, en hare verscheidene optoizels gelyken naar een schim die komt waren omtrent het graf daar een lichhaam begraven is. 't Is met onze vrouwen gansch anders gelegen, 't gebeurd zelden als ze bejaarde huismoeders geworden zyn, dat ze hare jaren of met woorden of met zwierige opschik bedekken. Zy verstoren zich niet tegens die gene, die hunne behandelingen naar den trap van hare ouderdom schikken. De behaaglykheid is 't eenigste voorwerp van haar werkzaamheid niet, ze hebben eene huishouding, en de opvoeding harer kinderen waar te nemen. 't Is wysheid, in haar geen vleijery, omtrent hare aanlokkelykheden van de mannen af te vorderen, en in de mannen is het geen boersheid, maar een redelyke eenvoudigheid, haar die spotachtige pluimstrykery te weigeren. Dit eenig staaltje zal den Lezer genoegzame aanleiding geven, om eenvoudigheid van ongemaniertheid te schiften.
|
|