| |
| |
| |
No. 1. Den 20. Augusty 1731. De Hollandsche Spectator.
Est aliquid prodire tenus, si non datur ultra.
HEt Engelsch Werk, 't welk ik voorgenoomen heb in myn moedertaal, niet over te zetten, maar na te bootzen, is zyn eerste oorspronk aan een edelmoedige vrindschap verschuldigd. De Heer Steele bevond zig, zoo door zyn eygen los gedrag, als door de verkwisting van een onbezonne Huysvrouw, in een zeer groote verleegenheid, waar uit hy door een gerînge bystand onmooglyk konde verlost worden. De vermaarde Heer Addison deszelfs boezemvrind, voorzien van zoo veel deugden als gaaven des verstands, was al te teeder en inschikkende om den man in 't ongeluk, waar in hy zig ten deele
| |
| |
door zyn eygen schuld gestort had, te laaten kwynen en vergaan; zyn liefde voor den ongelukkige scherpte zyn vernust op, en deed hem een middel uitvinden om zyn Vrind een genoegzaam, en gedurig onderstand te verschaffen. Wat versind hy? Hy maakt enige andere fraye Geesten op, boezemd den zelven in het meedelyden, 't geen hy voor den verstandige Steele gevoeld, overreed haar tot het voorneemen van hem kragtdaadiglyk te ondersteunen, niet door haar beurs, 't welk, volgens 't gemeene noodlot der Geleerden, weinig zoude geholpen hebben, maar door de aardige voorbrengzelen van haar verstand. Om zulks werkstellig te maaken, vergaderde deze Heeren dagelyks gezaamentlyk met het voorwerp van hun medelyden. Yder bragt met zig eenige vrugten van zyn vernuft; de eene boertig, de andere ernstîg, dog alle na de smaak van hunne Medeburgers geschikt, wierden in verscheide brieven verdeeld, als uit verscheide plaatzen, en Koffy-huysen van Londen geschreeven, en aldus in het ligt gebragt, onder den titul van Den Babbelaar. Dit werkje maakte terstond een ongelooflyke opgang en bragt aan den Heer Steele, aan wien alleen de eer en het profyt van 't zelve wierd gelaaten, zoo veel voordeel als roem toe. Wanneer 't zelve eenige tyd, met het zelfde goed gevolg zyn loop had gehad, wilde dit vernuftig Gezelschap bezoeken, of het niet mogelyk zoude weezen dien Vriend 't zelfde onderstand te bezorgen, en met een als edelmoedige weldoenders van 't Vaderland, iets min boertigs voor den dag te brengen, en ernst met een zeediger aar- | |
| |
digheid te vermengen, om het hart en manieren van hunne Medeborgers te hervormen, en van gebreeken te zuiveren. Dit vereischte vry grooter inspanning van gedagten, en een zeldzaame verscheidenheid en vereeniging van talenten en kennisse. Hier moesten de Wysgeer, de Godgeleerde, de Geletterde, de Digtkundige malkander de hand bieden. Hier was van nooden eene zeldzaame doordringentheid van oordeel, eene zonderlinge levendigheid van geest, eene uitgestrekte inbeeldings kragt, een natuurlyke en vrolyke aardigheid, een styl welke ongedrongen en los, zig met buigzaamheid na alle stoffen konde vleijen, en met de zelve zig verheffen en verneederen. Dit alles scheen nog niet genoegzaam. De schersser zelf moest hier zyne boerteryen op eene gezonde reeden gronden, en de Philosooph had om zyne lessen en bewysredenen in te boezemen, eene ongedwonge geestigheid van nooden; het aangenaame moest door nutheid onderschraagt, en het nutte met aangenaamheid versiert, voor den dag koomen. Al dit vereischte wierd overvloedig beantwoord. Ook wierd dit nieuwe Werk aanstonds op een ongehoorde manier getrokken. Dewyl in 't zelve ieder vond 't geen met zyn inborst en begrip over een kwam, wierd het van ieder met de zelfde gretigheid gezogt, en met de zelfde rechtvaardigheid goed gekeurt. Tot vyftien duizend exemplaren wierden van 't zelve t'elkens uitgegeeven. In fatzoenlyke huizen kon men zoo weinig zonder Koffi en Thee, als zonder Spectator ontbyten; zelfs wierden 'er Schuiten-voerders gevonden, die
| |
| |
het uit een gemeene beurs kogten, en den verstandigsten onder de makkers het ampt van leezer en uitlegger opdroegen, zulks moet niet zeer vreemd voorkomen; zonder de Engelschen onregt te doen, kan men niet ontkennen dat zelfs de geringste der zelver, zonder letteren, en als door de Natuur oordeelaars en liefhebbers van geest en verstand zyn. Ook had dit Vernuftig Gezelschap die beminnelyke toegevendheid voor hunne Vaderlanders, dat het dikwils iets betrekkelyk op de leevens-wyze, en manier van denken van de gemeenste lieden voor den dag bragt. Dog zulke voorwerpen, hoe laag ook in zig zelfs, wierden met zo levendige en natuurlyke trekken en verwen afgeschilderd, met zoo een keur van omstandigheden opgepronkt, en dikwils met zoo danige geestige en nutte zeedenlessen verrykt, dat men met verwondering bemerkte, dat een verheeve verstand, zelfs wanneer het naar de laagste stoffen schynt te bukken, de zelven met zig verheft en evenaart. De hand van een groot Schilder word zoo wel gekend en onderscheiden in de aardige en wel geschikte afbeelding van een keukenmeid, of visverkoopster, als in 't konstig maalen van de Familie van Darius, die den Grooten Alexander te voet valt. Hoewel het nauwlyks anders weezen kan, of een Werk van dien aart, in velen deelen alleenlyk betrekkelyk, op het Groot-Brittannische Volk, moet veel van zyne fynste geesten, in 't overgieten van d'eene in d'andere taal, verliezen; zoo is het egter zeeker, dat de overzettingen van 't zelve bykans, de zelfde indrukkingen op het gemoet van andere Volken
| |
| |
hebben gemaakt, en met de zelfde smaak en verwondering zyn geleezen. Men heeft zelfs getragt een gelyke schryf-wyze in andere Landen in te voeren, maar het heeft niet volmaaktelyk willen lukken, en al wat de Schryvers daar meede gewonnen hebben, is geweest dat men haar Werken van dat zoort heeft aangezien, als fraye copyen van onnavolgelyke origineelen. Tot Parys is een Spectator uitgegeeven, daar waarlyk verstand, vinding en aardigheid, in doorschynen. Dog de taal is niet natuurlyk genoeg, en te veel opgesmukt; de verscheidendheid der stoffen, de ziel van zoo een werk, ontbreekt 'er aan. De gronden van waarheid, redelykheid en deugd, worden 'er nauwlyks aangeroert. 't Is als een Arts, die zig alleenlyk toelegd, om de opperhuid van puisten en sproeten te bevryden, en de wezentlyke deelen des lichaams aan deszelfs gevaarlykste ongeregeldheeden ten prooy geeft.
Wy hebben ook voor eenige jaaren in den Haag eene Nieuwe Fransche Spectator zien uitkomen, waar in myns oordeels, niet min aardigheid, en vry meer merg en zenuwen zich openbaarden als in de Parysche. 't Geen in 't zelve meest uitblonk, wierd op reekening gesteld van een Nederlander, die zig door andere schriften in de zelfde taal vermaart heeft gemaakt, en die na lang zich verborgen te hebben gehouden, zich wel heeft willen laaten kennen voor den Schryver van den Menschen-haater, en de Bagatelle, welke agting by de braafste verstanden van Europa verdient en verkreegen hebben. Zonder egter dien Au- | |
| |
theur te kort te doen, denk ik een groot onderscheid te moeten maken tusschen zyne roemwaardige Werken en de Engelsche Spectator. De Natuur is niet mild met Addisons, ook is het zeer begrypelyk, dat de gelukkigste poogingen van een eenig verstand niet wel op kunnen tegens de t'zamenvloejing van de doorlugtigste geesten van een gansch land, in 't welk verstand en vernuft, altyd door eerbied en vergelding aangemoedigt worden, en zelden missen hun bezitters uit het stof op te beuren.
Niets, myns weetens, heeft onze moeder-taal van een diergelyke smaak voortgebragt, als den Mensch ontmaskert. In 't zelve was makkelyk te ontdekken, dat de Schryver een man van oordeel en geleertheid was, en dat hy de heilzaame studie, gerigt om 's menschen hart te doorgronden, niet had verwaarloost. Al 't geen hy ons omtrent deeze wigtige stoffe mede-deelde was waar, maar 't was, om zoo te spreken, al te waar: de Man had gelyk, 't ging door: dog 't ging al te gemakkelyk door, 't behoefde door kragt van reden en doorzigtigheid niet geholpen te worden. De waarheden waren te baarblykelyk, en hadden nog door haar natuur, nog door de konst van haar in een nieuw licht te plaatzen dat zonderlinge niet, dat den Leezer opwekt, inneemt, en tot zig trekt. Daar by was de styl, hoewel weezentlyk niet kwaad, styf, en niet genoeg gemengt. Men kon de zelve by zekere verdrietige gezangen die altyd op de zelfde toon voortdreunen, met recht vergely- | |
| |
ken, in een woord 't Werkje was goed, dog 't was niet fraay.
Mogelyk zal men my vraagen of ik iets beters voor den dag hoop te brengen? Myn ongeveinst antwoord zal weezen jaa; waar toe dient toch eene gemaakte nedrigheid, die meestentyd eene wezentlyke opgeblazentheid tot een dekmantel strekt? Dit opperkleed is oud en versleten, men ziet 'er zonder moeyte door heen. Wie weet niet, dat niemand zig zelfs genoeg haat, om de pen te willen opvatten, indien hy niet vertrouwde iets goeds, ja zelfs iets, dat ten minste boven het middelbaare zweeft, te voorschyn te doen komen. Doch indien men my vroeg, of ik my verbeelde den Engelschen Spectator te kunnen evenaaren, zoude ik met de zelfde openhartigheid zeggen, dat ik van laatdunkende verwaantheid zoo dronken niet ben, om my in eenigermate met die trotsche hoop te vleijen. Waarom dan het werk by de hand genomen? zoude men kunnen hervatten, 't Voortreffelyk Werk, welkers voldoenende navolging gy van uwe kragten niet durft verwagten, bezitten wy in onze moedertaal. Waar toe zoude een slegter van 't zelfde soort ons dienstig zyn? Dusdanige redeneering zoude niet bondig weezen. Yder Volk heeft zyn byzondere manieren, zeeden, gedrag, deugden en ondeugden. Vele lessen en berispingen treffen de Britten, en hebben op ons geen vat. Het is hier meede gelegen als met de overzettingen van vreemde Blyspeelen, die wy op ons Nederduitsch Tooneel brengen.
| |
| |
Eenige weinige dingen, die ons aldaar vertoont worden, en de wezentlyke eigenschappen der menschen betreffen, raaken ons zeekerlyk; dog 't meeste is voor ons mis; wy worden voor onze eige oogen niet open gelegt; wy voelen derhalven die leevendige aandoeningen niet, die het regte oogmerk van een verstandig Tooneel-digter zyn. Dit zy genoeg voor de eerste maal. In 't volgende Blaadje meen ik wat uitvoeriglyk te handelen, over de taal en styl, welk ik voornemens ben te gebruiken.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman; Delft, A. Beman; 's Gravenhage, Cornelis Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Langerak; Haarlem, Van Kessel; Utrecht, Kroon, &c.
|
|