Drie novellen. De getuige. Deez' kleine hand. Onweer
(1940)–Jan Campert, Egbert Eewijck, M. Vasalis– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
[pagina 105]
| |
De ontmoeting van twee zonderlingen is altijd minder zonderling dan men zou verwachten. De gasten hadden met spanning toegezien, hoe de kennismaking verliep van den ouden Redhurst met Pole, die in zekeren zin zijn concurrent zou kunnen worden, omdat hij een legendarische ontwikkeling bezat en even wonderlijk en teruggetrokken leefde als Redhurst zelf. Maar er gebeurde niets. De twee mannen gaven elkaar de hand. Pole keek daarbij den anderen kant op en zocht direct een stoel. Redhurst bezag hem voor het eerst en het laatst, vatte een vagen afkeer op en vergat hem. Mevrouw Northcraft, die op competente wijze en met groote opgewektheid het kleine hotel bestierde, schonk, staande bij de witgedekte tafel, de thee in. Zij was een forsche, zeer blanke vrouw met een groote levenslust en een moederlijk gevoel, dat zich uitstrekte over alle ziekelijke of verdrukte menschen. Daarbij had zij echter een sterk gevoel voor humor en weinig zin voor dramatiek; in haar bemoeienissen met haar gasten mengde zich nimmer een neerbuigend medelijden en zijzelf meende ook geenszins een roeping te | |
[pagina 106]
| |
hebben, om ongelukkigen te vertroosten. Zij was zorgzaam en wijs en goedlachsch. Hierin lag misschien wel de oorzaak van het succes, dat haar hotel van het eerste jaar af geweest was. Het hotel was gelegen op een uitgestrekte schapenfarm, een woeste, en oogenschijnlijk verlaten hoogvlakte. Maar rondom het hotel waren enkele andere huizen en een klein, liefelijk bosch, vijvertjes en grasvelden; daar hielden de gasten zich bij voorkeur bezig, met tennissen, converseeren en het voeren van een society-leven, zooals zij dat uit de stad meebrachten. Buiten de kleine oase was het veld, zoo uitgestrekt onder den grooten hemel, dat men eerst niets zag dan de verte en de groote wisselende lichtvlagen en later pas, klein, de hutten der Kaffers, en de Kafferjongens, jakkerend op kleine paarden achter witte wemelende kudden schapen. In het hotelletje kwamen, behalve de gezonde vacantiegangers, vaak zieken en herstellenden en bleven soms jaren. Mevrouw Northcraft kende al hun levensgeschiedenissen en in haar houding, nu ze, op het grasveld bij haar theetafel staande, met hoog opgeheven theepot de kopjes inschonk, was iets van een moeder en een generaal. Haar man | |
[pagina 107]
| |
stond naast haar en distribueerde de kopjes. Het was een stille middag en nog vrij warm. De gasten zaten op het grasveld onder een grooten ceder, die in zijn bovenste takken altijd ruischte. Er waren enkele luie gesprekken aan den gang. Meneer Northcraft luisterde naar niemand; hij keek alleen met vage ironie van den een naar den ander, en wat langer naar Pole, wiens schichtigheid en nauwkeurigheid hem ieder jaar opnieuw prikkelden. Hij stond met zijn voeten ver uit elkaar, en wiegde licht heen en weer. Zijn slordige broek had een verrassend laag kruis; hij hield met zijn bruine, op hout gelijkende hand, zijn pijp vast, waarin altijd een klein reuteltje weerklonk, dat hij nooit kwijtraakte. Zijn lichte oude-mannen oogen waren scherp en vrij en hij moest vaak in zichzelf lachen. Hij voelde, terwijl hij naast zijn vrouw op zijn kop thee stond te wachten, weer dezelfde jeukerige aandrang om Pole te laten schrikken, en om diens kamer overhoop te halen, waarin alles zijn strikt voorgeschreven plaats had. ‘Dat is geen man,’ mompelde hij; een nieuwe gedachte kwam bij hem op, hij bekeek Pole van hoofd tot voeten en lachte weer zachtjes. | |
[pagina 108]
| |
Pole zat intusschen onuitsprekelijk te lijden. Hij zat in een ongemakkelijken stoel en durfde niet weer op te staan. Hij was gewend de thee op zijn kamer te krijgen, maar mevrouw Northcraft was besloten, hem menschelijker te maken en had hem onder een voorwendsel op het grasveld gelokt tusschen de andere gasten in. Hij kon niet weer wegsluipen, en - de grootste ramp, die hem kon overkomen - hij had geen boek bij zich. Nu zat hij naast mevrouw Copper, een zeer spraakzaam en dik vrouwtje dat door haar eigen lichaamsvormen in het nauw gebracht, achterover in een stoel, gedeeltelijk door zichzelf bedolven, onafgebroken lag te kabbelen, als een ondiep beekje. Zij was hier met haar zoon, een asthmalijder, die verderop alleen op een grasveldje zat, naar de lucht kijkend en in een voortdurend gevecht met zijn ademhaling gewikkeld. Achterover in zijn stoel, met zijn beenen op een tweede stoel zat Redhurst. Zijn broekspijpen waren omhoog geschoven en zijn bloote harige kuiten waren voor ieder te zien. Hij keek er zelf af en toe met genoegen naar. Hij amuseerde zich satanisch, want hij had reverend James aangevallen over ‘Het wonder’, en iedereen luisterde. | |
[pagina 109]
| |
De eenige wijze waarop hij een menigte als deze kon verdragen, was als gehoor. Meestal onttrok hij zich aan elk gezelschap en zat op de voorstoep of in zijn kamer te lezen. Maar soms, in een plotselingen drang om zijn kracht te gevoelen, begaf hij zich onder de gasten, die allen wat bang voor hem waren, en hield dan monologen, die er op berekend bleken, zooveel mogelijk van de aanwezigen te schokken. Vaderlandsliefde, moederliefde en godsdienst, en een enkele maal als toespijs moraal, waren zijn meest geliefde onderwerpen. Daarna trok hij zich weer terug, likkebaardend als een verzadigde leeuw. Zelfs meneer Northcraft had eenigen eerbied voor Redhurst, die een avontuurlijk leven had geleid. Hij kwam uit een oude, goede familie, had schatten gelds geërfd, verspeeld, verdiend en verloren en had een nederigen hartstocht voor wetenschap en kunst. Men zou zeggen, dat hij in elk opzicht verschilde van Pole, maar toch hadden ze veel gemeenschappelijks. Ze waren beiden slecht gezond en wenschten dat niet te erkennen. Redhurst was een voos-dikke, los-gevoegde grijsaard, met machtige beenderen. Zijn gezicht was | |
[pagina 110]
| |
groot en grauw, hij had zware zakken onder zijn snelle, koele, grijze oogen. Zijn lippen waren blauwig en zijn tanden regelmatig en geel. Als hij stond, werden zijn harige handen dik en leikleurig, alsof ze bij een lichaam hoorden, dat lang in het water gelegen had. Hij liep zwaar, met een geruïneerden zwier en hijgde na enkele stappen. Hij had nooit sokken aan en zijn naakte voeten staken in ouderwetsche hooge schoenen, zonder veters of knoopen, waardoor ze er blind en onverbiddelijk uitzagen. Hij kleedde zich als een Fransche boer en maakte toch een zeer chiquen indruk. Pole echter was een nauwelijks met materie bekleede geest, die alleen zichtbaar scheen te worden door zijn kleeren. Deze waren altijd smetteloos en keurig, doch ofschoon ze door een goeden kleermaker gemaakt waren, fladderden zij als hij liep. Hij sprak met holle gesmoorde stem, alsof hij doof was en liep licht en snel, met zijn armen gebarend alsof het voelhorens waren. Zijn adem kookte en piepte voortdurend in zijn platte borst en hij schaamde zich hiervoor. Beiden blasphemeerden graag. Redhurst uitdagend en luidkeels lachend; het kon hem au | |
[pagina 111]
| |
fond niet veel schelen of God bestond of niet, maar hij hield van de pijnlijke stiltes en van de protesten, die op zijn godslasteringen volgden. Pole fel en met wrok; het probleem was hem geenszins onverschillig. Beiden waren hartstochtelijke lezers. En verwonderlijk genoeg had Redhurst een afkeer van alle romans, behalve van oude fransche. Hij las bij voorkeur sociologische, ethnologische, philosophische boeken en wist zeer veel van sterrenkunde en natuurkunde. Hij had de behoefte, alles nauwkeurig, liefst met cijfers te weten. Hij had nooit gestudeerd, doch was zoo ontwikkeld als alleen een ongestudeerd man kan zijn. Pole was een amateur archeoloog en leeraar in 't Engelsch. Hij las bij alle maaltijden, in bed en overdag en als hij niet las, zocht hij fossielen, praehistorische werktuigen. Door deze levenswijze behoefde hij zijn eten niet te proeven, geen conversatie te voeren, zijn bed niet te merken en zich niet in menschen te verdiepen, dan in diegene, die duizenden jaren dood waren. Als hij in de heete zon in eenzaamheid op het veld liep, bukkend en opstaand, rondziende en zacht pratend, en de steenen in zijn hand be- | |
[pagina 112]
| |
tastend, beleefde hij opnieuw zijn kleine jongensphantasie: alle menschen op de wereld waren dood, alleen zijn moeder en hij niet. Ze dwaalden samen over de verlaten wereld, ze vonden allerlei overblijfselen, ze konden alles gebruiken. Hij bleef overal spelen, terwijl zij wachtte tot hij moe werd en dan droeg ze hem naar huis. Zoo liep hij nu rond en zijn oude zwarte auto'tje wachtte; zijn auto'tje, dat hij zeer beminde en tyranniseerde, en waarvoor hij zorgde en dat voor hem zorgde, als hij gebroken van vermoeidheid en met een hoofd, zoemend van gedachten, naar huis reed. Redhurst en Pole hadden geen van beiden vrienden; ze waren in zichzelf verdiept en konden geen ander toelaten. Redhurst wenschte dat ook niet. Hij genoot van veel dingen. Hij leefde royaal en uitbundig, en was bang om dood te gaan. Pole daarentegen was voor alle kleine moeilijkheden bang; hij leefde voorzichtig en bekommerd, en had het idee, dat hij niet zou sterven, voor hem nog zeer veel onaangenaams overkomen was. Met het denkbeeld van den dood was hij vertrouwd en hij dacht eraan als aan een groote goede gebeurtenis. | |
[pagina 113]
| |
Mary, de dochter van mevrouw Northcraft, was verpleegster en sinds eenige dagen met vacantie thuis. Zij merkte Pole's lijdende gelaatsuitdrukking op, ging het huis binnen en kwam terug met een boek. ‘Ik heb het uit’, zei ze, ‘maar ik vond het erg moeilijk. Mischien kunt u mij nog eens uitleggen..... Dit stuk, waar hij het over al die rassen heeft...’ Pole huilde bijna van opluchting en dankbaarheid. Hij stond op, excuseerde zich bij mevrouw Copper en liep met Mary uit de zon het donkere huis binnen. Mevrouw Northcraft ging naar de keuken en vond tot haar wanhoop, Miriam, de kokin, in een crinoline van vet, slapend, haar bruine gezicht versteend tot een monument en het fornuis nog koud en zwart. Miriam schrok wakker, zoo schuldbewust, dat zij direct tot den aanval overging en met schrille stem ontslag vroeg. Haar gezicht was gaaf en jong, het haar kort en stijf gekruld; de lange schedel had een mooien vorm, haar oogen waren goud en puilden ietwat uit, zoodat er soms van opzij licht door scheen. Mevrouw Northcraft negeerde haar en riep door | |
[pagina 114]
| |
de achterdeur een anderen Kafferbediende, die, met gevouwen beenen onder zich, houtjes zat te hakken, langzaam en gedragen psalmen zingend. ‘Maak jij het vuur maar aan, ôu Jan,’ zei mevrouw Nortcraft; en trotsch, met gewelfde borst, schoof hij langs Miriam naar binnen. Zoodra hij zijn werk gedaan had, verliet hij de keuken, waarin hij nog nooit eerder was toegelaten, en brak buiten in een zacht, gelukkig gelach uit. Mevrouw Nortcraft werkte zwijgend verder met Miriam, die zich beleedigd voelde, want ze had een onwrikbare opvatting van hiërachie: ôu Jan hoorde buiten en vuur aanmaken was haar werk! De bedienden aten vooruit, een staf van zes mannen, die allen verschillend van kleur en ras waren. Miriam moest hen elken dag het eten brengen. Zij deed het onder protest, want ze vond het een schande om ‘Zwartmense’ te bedienen. Daarbij kwam, dat zij een Basutovrouw was, van een onbedorven en zuiver ras; de andere bedienden hadden, behalve hun Kaffer-voorvaders, Hottentotten, Bosjesmannen, Indiërs en blanken in hun stamboom, en dit vond zij minderwaardig. | |
[pagina 115]
| |
Zoodra Miriam de keukendeur was uitgetreden, riep zij gebiedend en dreigend tot ôu Jan: ‘Kom hierso, ôu bobbiaan, vat hierdie kos, ek is moeg vir julle te loop, hoor jij. Maak vinnig, jong!’ Ou Jan nam onwillig het blad over en bracht het naar de bedienden, die al op hun rug in de schaduw lagen, zacht en veelstemmig neuriënd. Ze ontvingen hem met hoongelach en noemden hem Miriam. ‘Miriam, waar het jou fet geblij, hoekom het jij so maêr beene gekrij? Kom hierso skatlam.’ Miriam, die om een hoek was blijven kijken, ging schuddend van het lachen en geheel gerehabiliteerd naar de keuken terug. Zij luidde de tweede etensgong, alsof het een oorlogstrom was. Buiten was het nu bijna koud geworden. In de eetkamer was de haard aangestoken. Twee oude honden bakten daarvoor hun zeere plekken; het oude omaatje Northcraft zat stil en gebocheld in een hoek, en knikte en glimlachte zoodra iemand naar haar keek. Zij had al vóór de anderen haar eten gehad, want ze morste erg. Met deftige, lichthaperende stem zeide reverend James het gebed voor den maaltijd. Het gebed | |
[pagina 116]
| |
duurde lang. De reverend was dien dag aanhoudend tegengesproken door Redhurst en sprak nu licht geërgerd een lang en stroef gebed uit, terwijl alle omzittenden in hun bord keken. Een der honden likte luid en langzaam zijn buik onder een schimmelig opgeheven poot en het omaatje lachte vroolijk als een kind. Daarna bracht de bediende de schalen binnen. Hij was een kleine Bosjesman met een rimpelig embryonaal gezichtje; hij liep heupwiegend en koket. De andere bedienden zeiden, dat hij man noch vrouw was; hij woonde alleen in een zindelijke hut en had een zwarten Kaffer-baby als kind aangenomen, dat hij meenam, waar hij ging en dan neerzette in de schaduw, waar het met zijn bloote fluweelige ledematen rondkroop en tevreden speelde. Pole had zijn boek tegen zijn waterglas opgesteld. Redhurst at gretig en zwijgend, en zoo was het woord aan dokter Coleman, die op deze gelegenheid had gewacht en met autoritaire stem de conversatie gaande hield. Hij bezat het uiterlijk van een dictator; hij was een goed chirurg, maar had in zijn gewone doen den gebiedenden blik, den korten toon behouden, die hij had moeten | |
[pagina 117]
| |
reserveeren voor de operatiekamer. Hij was gespeend van alle cultureele belangstelling en zelfkritiek, hetgeen zijn verzekerdheid vermeerderde. Toch vond men het wel veilig zoo'n doortastenden man in de nabijheid te hebben. ‘Een echte dokter’, vond mevrouw Copper. Mary, die veel doktoren kende en zijn pose wel doorzag, werd toch, tot haar eigen ergernis, wat onrustig van zijn vasten blik, ze lachte te veel en bloosde te vaak. Hij was knap om te zien en schoon en - vooral, ze hoefde nooit bang te zijn, dat hij haar op subtiele wijze zou begrijpen en critiseeren. Dwars door alle gesprekken heen, zich niet bekommerend om eenig gehoor, praatte de zestigjarige meneer Northcraft, moeizaam en nimmer wachtend om zijn keel te schrapen. Hij vertelde oude jachtavonturen en hoe hij met zijn broers de bedienden had laten schrikken als ze opium rookten, door vooraf dynamiet in hun pijpen te stoppen. Hij lachte om zijn eigen verhalen; zijn lach eindigde vaak in een hoestbui. Aan het eind van de tafel zaten de achtjarige tweelingen Pette, een vergissing van het oude echtpaar Pette, dat op hun vierenveertigste jaar | |
[pagina 118]
| |
plotseling na een twintigjarig kinderloos huwelijk met deze gebeurtenis verrast werd. Het waren blanke fijne meisjes, watervlug, steeds heimelijk opgewonden; ze lispelden en giechelden samen en keken elkaar daarbij vlak in het gezicht als in een spiegel. Pole merkte ondanks zijn boek wel degelijk op, hoe een stroom van belangstelling tusschen den dokter en Mary was ontstaan. Hij hield zich dood, alleen zijn oogen zagen af en toe behoedzaam van zijn boek op, terwijl hij zachtjes gif zat te mengen. Hij was zeer verontrust. Gedurende zijn vorig verblijf in dit stille hotel was hij bevriend geraakt met Mary, dat wil zeggen, hij was niet meer bang voor haar en kon haar aankijken zonder zich onplezierig te voelen. Hij vond haar mooi en had haar zelfs in zijn auto laten meerijden, wat als een extravagante toeschietelijkheid bij hem gold. Hij was zoodanig vertrouwd met haar geraakt en had zooveel gesprekken met haar gevoerd tijdens haar afwezigheid, dat het weerzien dien ochtend haast storend was geweest. En nu vatte hij haar glimlach en haar geamuseerde aandacht voor den | |
[pagina 119]
| |
dokter als grove ontrouw op. Ze bleef voor hem zelf vriendelijk, eerbiedig en tegelijkertijd bezorgd, als een verpleegster voor een patiënt, ze had dezelfde hartelijke warmte als haar moeder. Hij duldde die houding, omdat hij niet wist, hoe hij dat veranderen moest en omdat hij er gebruik van kon maken. ‘Ik heb zin, straks te gaan rijden’, zei Mary tegen den dokter. En na den maaltijd wandelden zij samen zwijgend naar de stallen, waar de rijpaarden in het halve donker stonden te eten. Ze keken ongerust en diepademend op, toen Mary binnen kwam; hun oogwit blonk in de donkerte. Ze klopte hun warme, stevige nekken en zadelde hen. Ze liepen achteruit en schudden nog onwillig om het ongewone uur hun ernstige hoofden. In de open arena naast de stallen liepen de werkpaarden vrij rond, ze kwamen nu met hun lange, ongeknipte manen aandraven en keken naar de glanzende, goed-geborstelde rijpaarden, brieschten en verdwenen weer in vrijen galop. De zon ging onder; een helft van de onafzienbare wijde vlakte was zwart onder een geel-lichtende lucht, aan de andere zijde waren hemel en veld | |
[pagina 120]
| |
nevelig en blauw. Toen loste de zon plotseling roekeloos op, waardoor al zijn licht in den hemel stroomde, die honinggeel en doorschijnend werd. Ze reden over een mullen rooden weg, toen dwars door het veld. De paarden waren frisch en verheugd; de schemering duurde kort en weldra leken de zandplekken tusschen de lage zwarte boschjes watervlakten, waar ze gevaarlijk overheen galoppeerden. De avondster steeg op, alleen in een leege lucht. De wind was schoon en dun en woei langs de korte stijve struiken en langs de wangen van Mary en den dokter. Zij hielden af en toe stil om rond te zien. Mary leek een Indiaansche met haar zwarte oogen en hooge wangen. Zij hoorde zóó thuis in deze koele leegte, hoog te paard gezeten, dat Coleman iets als eerbied voelde opkomen en bijna van zijn verleidersplannen afzag. Hij was ook om de waarheid te zeggen, wat bang, want hij reed niet al te goed paard en was niet gewend aan de plotselinge zwenkingen waarmee de paarden in de toenemende duisternis kuilen en struiken vermeden. Zijn grootste angst was om te vallen en belachelijk te worden. | |
[pagina 121]
| |
Mary merkte wel, dat hij stil was, maar zij begreep het verkeerd. Zij dacht, dat hij genoot van den rit en de heerlijkheid van den avond en temperde haar eigen opgetogenheid tot ze stil en ernstig als hij was. Zoo kwamen zij terug, stapvoets rijdend, om de paarden te laten afkoelen en ze hoorden alleen het geluid van de hoeven en het zachte kraken van de zadels. In het hotel troffen ze Pole, die met een van afschuw vertrokken gelaat bezig was, nachtvlinders uit zijn kamer te verjagen. Hij had zijn kamerjas al aan, hij zag er bleek en in zichzelf gekeerd uit en was blijkbaar aan zijn urendurende voorbereiding voor het slapen gaan bezig. ‘Ik breng je even weg,’ zei de dokter, vast en zonder schroom tegen Mary, ‘ik heb je kamer nog nooit gezien, bedenk ik me.’ Zijn dictatorsgezicht bleef onbewogen. Hij gaf haar geen gelegenheid tot bedenkingen; nu hij van zijn paard was, steeg zijn zelfgevoel met elken waardigen chirurgenstap, dien hij zette. Pole stond nu voor zijn open raam, tegen zijn gewoonte nog even toevend, nadat hij zijn kleeren | |
[pagina 122]
| |
zorgvuldig had opgevouwen en zijn klamboe om het bed gedrapeerd. Door het fijn getraliede hor zag hij de groote sterren gevangen in de mazen, schuddend en flonkerend als waterdruppels in een spinneweb. De nacht was ontzaglijk stil. Hij wreef met zijn handpalmen langs zijn smalle borstkas, streek langs zijn magere heupen. Hij kon de herinnering aan den dag niet kwijtraken; het kranige gezicht van den dokter, de glanzende oogen van Mary. Tired of all these, from these would I be gone; Safe that to die I leave my love alone.... Tired .... en afkeerig, ja. Maar hij liet geen beminde achter. Zelfmoord had hij nooit ernstig overwogen, zelfs niet in zijn meest gedrukte periodes. En aan een vrouw, een geliefde, die hij zijn geheele leven naast zich zou hebben, had hij sedert zijn ziekte niet meer gedacht, tot vandaag, toen hij Colemans bedoelingen zoo duidelijk in zijn te heldere oogen had gelezen. * * *
Het hotel was nu stil. De kleine Bosjesman met zijn zoontje lagen in een deken gewikkeld voor | |
[pagina 123]
| |
het bijgebouw te slapen, het jongetje met zijn hand nog om een sinaasappel heen, zijn kleine leeren mond open en de maan blonk op zijn twee breede tandjes. De paarden op het veld stampten soms op den harden grond, een sidderende vochtige zucht kwam af en toe uit de nabije stallen. Mary lag te woelen; zij kon niet inslapen en fluisterde af en toe ‘nee’ en schudde wild haar donkere hoofd. Op haar kaptafel, door de dubbele spiegels vermenigvuldigd tot een drie-een-heid stond het portret van een vriend, correct glimlachend in de richting van het wanordelijke bed. Pole lag met open oogen op zijn rug en gaf les: ‘De belangstelling die er den laatsten tijd bestaat voor Donne, is voor een groot gedeelte te wijten aan zijn erotiek, ofschoon velen van u zich dat niet zullen realiseeren. Het is niet toevallig, dat een tijdperk, waarin Lawrence wordt vereerd...’ Hij piepte, hij nam een dropje en sloot zijn oogen. Iedereen sliep nu, de asthmalijder rechtop gezeten in zijn kussens, het echtpaar Pette, dat met ruzie was ingeslapen, het echtpaar Northcraft, hand aan hand, en nog glimlachend om een | |
[pagina 124]
| |
verhaal van hem, de achtjarige tweeling, sproeten op hun fijne neusjes, eender als twee witte muisjes, recht op hun rug gelegen en licht ademend. En Redhurst, met een glas whiskey op den grond naast zijn bed, en een boek over de economische ontwikkeling van Japan.
* * *
De volgende dag was voor Pole ongelukkig. Hij had met Mary steenen willen zoeken, maar ze was al op weg met Coleman, die met een geweer over den schouder wilde eenden ging schieten bij een der kunstmatige meren rond de oase. Pole ging alleen uit en vond niets bijzonders. Terugkomend zag hij Redhurst breeduit en als een eenzaam plateau op het grasveld. Redhurst dronk en las en plaagde af en toe mevrouw Northcraft door te vertellen, dat het nog steeds niet vast stond, dat vrouwen een ziel hebben. ‘Het is mij hetzelfde hoor’, zei hij, knipoogend met zijn groote papagaai-achtige ooglid, ‘als ze maar een lichaam hebben.’ ‘Hear, hear,’ zei meneer Northcraft, hief zijn hand op om zijn vrouw op haar breede heupen te | |
[pagina 125]
| |
slaan, doch krabde inplaats daarvan zijn achterhoofd. Pole was jaloersch op Redhurst. Hij benijdde hem zijn isolement, zoo gemakkelijk verkregen door zijn kracht en zelfvertrouwen. Hijzelf moest zich eenzaamheid en rust verschaffen door zich terug te trekken en zich klein te maken. Redhurst maakte een groote ruimte voor zichzelf door alles in zijn directe nabijheid met enkele woorden leeg te maaien en troonde dan trotsch in die leegte. Pole nam ook een boek, maar hij zag de letters na eenige oogenblikken wazig worden... Dien avond, toen de kinderen naar bed waren en niemand goed wist, hoe zich bezig te houden, besloot men een gezelschapsspel te spelen en wel het spel: ‘Moordenaar’. Uit het gezelschap moest een jury worden gekozen. Mevrouw Northcraft met haar wit gezond gezicht, fonkelende zwarte oogen en forsche kin zou met meneer Pette de jury vormen. Meneer Pette had vóór en na tafel een kleinigheid gedronken, en terwijl hij anders zoo zacht en muf sprak, als lag hij in een donkere bedstede, was hij nu ouderwets hupsch en bijna luidruchtig, | |
[pagina 126]
| |
Mary keek rond en miste Pole; zij ging hem uit zijn kamer halen, waar hij in het donker op zijn bed binnen de gazen klamboe lag met opgetrokken knieën en hoekig uitgestrekte armen als een reusachtige doode mug. Mary legde een arm om zijn lichaam, tilde hem met groot gemak van bed en nam hem, lichtschuw knipperend, mee naar de andere gasten. Redhurst was met andere middelen door meneer Northcraft uit zijn isolement gehaald. ‘Ik weet een mop’, zei Northcraft, ‘ga maar mee, de vrouwen mogen het niet hooren’. ‘Kent iedereen het spel “Moordenaar” eigenlijk?’ vroeg Mary. ‘De jury: moeder en meneer Pette, laten ons allemaal blind een kaart uit een kaartspel trekken. Wij spreken af, dat hij, die schoppen-aas trekt, de moordenaar is. Niemand mag verraden, wat voor kaart hij heeft. Daarna verstopt iedereen zich in het huis. Alle lichten moeten uit, je mag alle kamers binnen, behalve de kinderkamers natuurlijk. En na vijf minuten moet de moordenaar, die zich net als ieder ander verstopt heeft, gaan rondsluipen en iemand aanvallen. Het slachtoffer moet schreeuwen, de moordenaar moet wegloopen, alle lichten gaan op en | |
[pagina 127]
| |
dan moet iedereen voor de jury zijn alibi bewijzen. Je moet de waarheid spreken, alleen de moordenaar mag liegen. Laten we maar beginnen, je zult het verder wel zien.’ Mevrouw Northcraft en meneer Pette lieten de gasten een kaart trekken; allen verdwenen toen lachend en angstig fluisterend in de donkere gangen en kamers om zich te verstoppen. Pole had schoppen-aas getrokken, hij was de moordenaar. Hij had dit vreemde spel nog nooit gespeeld, hij had geen enkel spel gespeeld. Hij liep zenuwachtig en verward rond, op het punt, om alle lichten weer aan te doen, te staken en rustig naar zijn kamer te gaan. Maar toen zag hij, in de flauwe schemering van het licht, dat door een deurkier drong, hoe vlak voor hem, de dokter Mary meetrok, en hoe zij omkeek. Geluidloos, met kloppend hart rende hij de donkere gang door, een open deur binnen. Hij hoorde een gilletje: Mevrouw Copper, gehurkt achter een fauteuil, gilde bij elk geluid, dat zij hoorde: ‘O!, de moordenaar!’ Pole liep vol verachting de deur uit, hij zocht nu | |
[pagina 128]
| |
werkelijk zijn slachtoffer. Hij meende de gehate stem dichtbij te hooren fluisteren, flauw onderscheidde hij, hoe een breede rug achter een deur verdween. Hij sprong, greep en greep een grooten weeken hals, waarin zijn magere vingers diep verdwenen. Een afschuw beving hem, maar zijn vingers schenen plotseling een eigen leven te hebben. Al zijn angst, zijn verliefdheid, zijn vernedering en haat stroomden met koude verrukking naar zijn vingers, hij rukte en kneep en een soort verdwazing, verwant aan liefde, overmeesterde hem. De kreet van het slachtoffer was zoo natuurgetrouw, dat alle gasten, die op het geluid af waren gekomen, hem bewonderden en prezen. ‘Licht!’ werd er geroepen. Plechtig en heupzwaaiend kwam de jury binnen, meneer Pette gearmd met mevrouw Northcraft. Zij hadden allebei baarden aangetrokken om er indrukwekkend uit te zien, en waren erg lacherig. Uit alle kamers kwamen nu de gasten aan, hun alibi bewijzend. Er was een algemeen gelach, dat echter plotseling verstomde. Want op de plaats van den moord stond Pole | |
[pagina 129]
| |
bleek te kijken naar Redhurst en Redhurst lag te kreunen, half in, half uit de kamer. Zijn gezicht was blauw, zijn oogen waren dicht, er kwam bloed uit zijn open mond. De dokter knielde neer, voelde zijn pols, deed een ooglid open. Maar Redhurst ging al rechtop zitten en moest toen braken. Er was een groote gele tand gebroken. ‘De schrik’, zei de dokter tegen de omstanders, ‘hij heeft een zwak hart, hij is geschrokken en toen gevallen, is het niet zoo, eh, meneer Redhurst?’ ‘Verrek maar,’ zei Redhurst, ‘en help me eens op.’ Op den drempel waren de tweelingen verschenen op hun lange pyama-beenen, de gladde hoofdjes glanzend in het lamplicht. Hun grijze oogen waren wijd geopend, ze waren meer geinteresseerd dan verontrust. Ze keken elkaar af en toe aan, en dan weer naar Redhurst en zijn gelen tand. Mary had alleen maar oog voor Pole; zij nam hem onopvallend bij de hand en bracht hem naar zijn kamer. Hij was als in een droom, maar gedroeg zich toch nog zielig waardig. Mary voelde zich vreemd schuldig. | |
[pagina 130]
| |
‘Het valt wel mee met meneer Redhurst’, zei ze. ‘Ja’, zei Pole, doovig sprekend. ‘Maar ik had hem willen vermoorden.’ Hij streek zijn haar glad en sprak uit het raam, door het flonkerende hor, ‘ik dacht eerst, dat het de dokter was .... maar toen dacht ik: het is Redhurst, en ik kon niet meer ophouden. Want hij was bang ... hij dacht dat hij doodging. Ik doe nooit zooiets, ik raak niemand aan. Wel eens in gedachten ... ik vecht wel eens. Ik....’ Hij ging zitten; het werd drukkend stil in de kamer, aan het plafond liep een groote zwarte tor langzaam als een rouwkoets voorbij. De kraan van de waschtafel drupte nadrukkelijk, alles leek vertraagd en scheen eeuwig te duren. Mary vluchtte en ging naar haar moeder toe, die evenals zij de gebeurtenis beter begrepen had dan de dokter en de andere gasten. Redhurst lag in bed. Hij was niet meer woedend, alleen nog bang en hij had pijn. Hij dacht niet aan Pole. De aanvaller had geen indruk op hem gemaakt, hij dacht aan de gebeurtenis zelf. Hij, Redhurst, was aangevallen, hij was gesmoord. Zijn zelfvertrouwen was geschokt, hij was door zichzelf verlaten, hij had zich niet verdedigd. Hij | |
[pagina 131]
| |
was bang en vreeselijk eenzaam; hij wist ineens, dat hij een oude man was en dat hij eens moest sterven, dat het eens toch onherroepelijk door zou gaan. Hij was nat van het zweet, er waren schrijnende tranen in zijn oogen. ‘Moeder’, zei hij.
Den volgenden ochtend was Pole voor dag en dauw op. Hij pakte zorgvuldig zijn koffers, trok zijn reispak aan en na een verstrooid-gegeten ontbijt nam hij afscheid van mevrouw Northcraft, die zijn hand in haar twee handen warm schudde. Hij keek haar met zijn voorzichtige, ontmoedigde oogen even aan. Zij glimlachte en wierp met een roekeloos, ironisch gebaar haar hoofd achterover, als een Fransche vrouw, wanneer zij zegt: ‘fiche-t-en!’ ‘Tot ziens’, zei ze, ‘kom gauw terug, Mary en ik zien U graag hier.’ Zijn auto stond klaar. Hij gaf den bediende een kleine fooi, hij betastte alle riemen, waarmee de koffers vastzaten, controleerde zijn benzine-hoeveelheid, de olie, het water, zette een geknoopte witte zakdoek op zijn hoofd, deed een stofbril op en stapte in. Zijn beenen haalde hij als lange | |
[pagina 132]
| |
wieren naar binnen, toen hij al gezeten was en meneer Northcraft, die op een afstand stond te kijken, spuwde naast zich op den grond. ‘Een ouwe jonge juffrouw,’ zei hij. De auto verdween in groote vaart tusschen de boomen en was toen weer verder op den kalen weg te zien, rijdende met de onverzettelijkheid van een ijverig insect. De zon scheen al fel en er was geen wind. De roode grond was doortrokken met smalle en breedere beddingen van droge riviertjes waarlangs helgroene lange planten bewogen. Pole keek rond en terwijl hij dat deed, kwam er plotseling een dun geruisch van alle kanten, dat toenam, sterker werd en luider. Overal voor hem in het veld stonden draaikolken van zand hoog en recht in de lucht, links en rechts van hem sprongen ze op. Er was nog geen erge wind. Hij stopte en zette de kap van den auto op, snel en hijgend. Aan den horizon kwamen twee zware leikleurige onweeren op. Omkijkend zag hij nog de kleine oase, waarin het hotel lag in een rustig blinkende zon, een zóó schoon en onwaarschijnlijk verschiet alsof het een visioen was, - een verleden, waarin hij nimmer terug zou keeren. | |
[pagina 133]
| |
Hij stapte weer in. Ver voor hem stonden uit den hemel dichte blauwe stralen als rechtgekamd blauw haar tot op den grond. Enorme schaduwen vlogen over de verre bergen, enkele waren zwavelgeel, andere donkerblauw en zwart. Een kudde sneeuw-witte schapen stoven als schuimvlokken voor een lange golf de vlakte over, door de wilde schaduwen heen en bleven staan in een groot eiland van licht. Langzaam en breed schoof de regen nabij, de bergen verhullend. Het geruisch zwol aan. De lucht werd, zelfs in de zon, waarin hij nog reed, koel en open, zooals wanneer in den schouwburg het gordijn gehaald wordt. Toen weerklonk uit de paarse lucht een ontzaglijke donderslag, waarna de regen nog luider ruischte. Pole reed door. Hij was alleen in het heelal, de schoonheid en het geweld, de groote losbraak van de elementen, brachten hem buiten zichzelf van verrukking. Hij riep met luider stem den donder aan. De dorre vlakte begon ver en nabij te glinsteren, hij reed al dwars door vlakke plassen heen, die midden op zijn weg lagen; aan alle kanten begonnen beken te stroomen. Hij werd nat en | |
[pagina 134]
| |
koud en zoo gelukkig als hij niet meer geweest was sedert hij Europa verlaten had. Regen en donder en het storten van water langs zijn ruit ... De weg werd onbegaanbaar, hij ging ernaast rijden, op den berm, doch hield ten slotte stil en overlegde, of hij niet beter kon keeren...
* * *
Redhurst was wat later opgestaan. Hij was nog somber gestemd, en besloot voor eenige dagen in een dichtbijgelegen stad te gaan logeeren, bij kennissen, die daar in comfort en veiligheid woonden. Hij wilde lezen, tooneelstukken zien en zijn tand laten maken. Hij nam geen afscheid, zijn kamer bleef intact. Hij pakte een kleinen koffer en liet zich zwaar achterin zijn auto zakken. Hij lette niet op den weg, de chauffeur reed voortreffelijk. Hijzelf zat geruimen tijd te suffen, maar schrok toen plotseling van den zwaar neervallenden regen. Ze reden langzamer en stonden toen stil. Vergeefs trachtte de chauffeur te starten, er was geen beweging in den wagen te krijgen. Redhurst vloekte en zag rond. | |
[pagina 135]
| |
Hij bevond zich tot zijn ontzetting in een décor van het laatste oordeel. Er was nog één plek van de sombere woedende lucht doorboord door een sperenbundel onheilspellend licht, dat een poel van vuur in de vlakte brandde. De donder en bliksem woedden vlak boven zijn hoofd, en in den droom-toestand, waarin hij zich bevond, sloot deze gebeurtenis verwonderlijk goed aan bij zijn ongeluk van den vorigen avond. Nog nooit in zijn veelbewogen leven was hij bang geweest voor onweer, de natuur had nooit bijzonderen indruk op hem gemaakt. Maar vannacht was hij al eenige malen gestorven, hij had ‘moeder’ geroepen, en bij dezen eenzamen rit in de gevaarlijke verlatenheid drong zich een lang vergeten symboliek bij hem op: hij was dood en nòg niet veilig. Zijn ziel werd nu geoordeeld, hij kon de eeuwige verdoemenis deelachtig worden. Hij sprak het tweede vergeten woord uit en fluisterde: ‘God’ .... En hij bad om hulp. Op hetzelfde oogenblik verscheen de auto van Pole, haaks en met rukken voortbewegend als een angstige kreeft. Hij was vastgeraakt, met groote moeite losgekomen en keerde nu noodgedwongen terug. | |
[pagina 136]
| |
Redhurst voelde zich waanzinnig dankbaar, toen hij hem herkende. ‘Goede kerel!’ dacht hij. ‘Hé, kan je ons mee terugnemen? Deze wagen is defect,’ riep hij. Pole deed zonder te spreken het portier open, en de zware Redhurst schoof naast hem op de harde voorbank, tegen Pole aan, dien hij langzaam verwarmde. De chauffeur klom achterin. Een kwartier reden ze zwijgend door en toen hield, even plotseling en majestueus als hij begonnen was, de storm op. Toen de wind ging liggen, hoorde men in de anders dorre vlakte alom het geruisch van het water. Blauwe stroomen snelden door het roode zand, in de plotseling schoon geworden lucht dreven nu groote koraalriffen en gloeiende schelpen. Zij reden langs een moeras, waar duizenden gele vogeltjes kookten en ziedden en de struiken wemelden van witte vlinders. Ooievaars en reigers dreven in de bijna witte en blinkende lucht. Ze waren dicht bij het hotel, toen Redhurst begon te spreken. ‘Het is gek, dat die droge boel nooit in brand vliegt door den bliksem’, zei hij. | |
[pagina 137]
| |
Hij keek Pole van terzijde aan. Het gezicht van Pole was ontspannen en jongensachtig, bijna onbekommerd. Hij stuurde met groot gemak. ‘Wat!’ zei Pole explosief. ‘Maar goeie man, ze vinden overal de sporen van brand, zelfs tot aan de steenen werktuigen toe. Waarschijnlijk zijn al hun houten voorwerpen verbrand.’ ‘Of verrot’, zei Redhurst. ‘Niet verrot’, zei Pole, ‘daar regent het niet genoeg voor, het is hier zoo droog als in de hel.’ Ze waren aangekomen en stapten stijf uit. ‘Ga maar eens mee,’ zei Redhurst, ‘ik heb er een boekje over te pakken.’ Hij nam Pole bij den arm. Mary en mevrouw Northcraft zagen toen tot hun verbijstering, hoe Redhurst, gearmd met zijn moordenaar en in een heet debat met hem gewikkeld, in huis verdween. |
|