Drie novellen. De getuige. Deez' kleine hand. Onweer
(1940)–Jan Campert, Egbert Eewijck, M. Vasalis– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
[pagina 15]
| |
Gijs Boskuil was nauwelijks meerderjarig, toen hij al trouwen moest, en nu heeft hij op zijn vijfentwintigste al een jongen van vier, die hem gezelschap houdt in het schuurtje, waar hij fietsen repareert. En in de kleine huiskamer, door een halfsteensmuurtje van de schuur gescheiden, zit Jansje met de kleine meid op haar schoot. Telkens weer begint Gijs onder het werken te zingen, eenvoudige wijsjes, die de kleine jongen mee kan zingen, en als Gijs niet zingt, neuriet Hannus nog wat door. Daar heeft Gijs plezier in, want precies zoo neuriet Jansje altijd onder haar werk, net zoo kinderlijk en dezelfde deuntjes. De avondlucht schijnt wit door de gebarsten ruitjes naar binnen; Gijs draait zich met de opgepompte binnenband naar het licht, spuugt op het verdachte plaatsje en tuurt scherp, om de luchtblaasjes te zien. Op een gespannen vogelkop lijkt nu zijn lange gebruinde hoofd met de spitse neus en de magere nek. Zijn sluike, zwartglanzende haren strijkt hij een paar keer ongeduldig van zijn voorhoofd terug. ‘Kan Pappie het niet vinde?’ ‘Pappie heeft het. Wil Hannusbaas zien?’ ‘Ja!’ roept Hannus. | |
[pagina 16]
| |
Hij tilt den jongen op de werkbank. ‘Hannus zelf spugen!’ Hannus spuugt een paar maal onhandig en Gijs spuugt er wat bij en veegt het over het gaatje. ‘Kijk!’ zegt hij, ‘belletjes.’ ‘Hééle kleine belletjes,’ zegt Hannus en hij brengt zijn twee wijsvingertjes zoo dicht mogelijk bij elkaar. ‘Hoep,’ zegt Gijs en zet den jongen weer op de grond. ‘Zwaar ben ik, hè?’ ‘Nou!’ Het wordt nu stiller. Gijs heeft al zijn aandacht noodig voor het plakken. Hannus duwt met beide handjes het schuurdeurtje open. ‘Ik ga naar moeder.’ ‘Ga jij naar moeder? Zeg maar dat ik dadelijk kom.’ ‘Ja!’ roept Hannus, reeds buiten. Gijs glimlacht. Zoo staat hij even en zoekt dan verstrooid de bandentrekkers. Hij prutst voor het raam aan een electrische lantaarn, als hij het deurtje achter zich hoort open gaan. | |
[pagina 17]
| |
Tegen het licht ziet hij een jongeman, die in de deuropening blijft staan. ‘Goeienavond,’ zegt de jongeman. ‘Goeienavond,’ zegt Gijs. ‘Ik kwam es vragen, wat kost bij jou een nieuwe binnenband.’ Gijs noemt de prijzen. ‘Die heele goedkoope moet je niet nemen,’ zegt hij. De jongen komt bij hem voor het raam staan. Gijs kijkt hem langen tijd aan. Hij ziet een frisch, blond gezicht met lichte, blauwe oogen en met veel sproeten. ‘Waar heb ik jou eerder gezien?’ ‘Berend,’ zegt de ander, ‘Berend van den Berg.’ ‘Ach... van den Berg! Natuurlijk! Ik kom zoo weinig meer in het dorp, weet je. En je bent veranderd ook! En ben je nog op de fabriek?’ ‘Nee, mij hebben ze allang gedaan gegeven,’ zegt de jongen. ‘Aj,’ zegt Gijs, en dan haastig: ‘We hebben wat een lol gehad vroeger, weet je nog wel, met Kees, hoe heet ie ook weer.’ ‘Kees den Drost.’ | |
[pagina 18]
| |
‘O, ja! Den Drost!’ Gijs lacht en schudt het hoofd. ‘Hoe gaat het jou?’ ‘Mij? Fijn man,’ zegt Gijs en dan: ‘Of - fijn, ik kan er net komen, hè, en daar ben je al blij mee tegenwoordig.’ Berend ziet door de ruitjes. ‘Ben je goed met de buren?’ ‘O, ja, aan die kant woont eene Martens, die was vroeger leeraar aan de ambachtsschool en nu is ie gepensionneerd, hij komt hier niet over de vloer, maar Hannus speelt vaak bij hem.’ ‘Is dat je zoon? Hannus?’ ‘Ja.’ ‘Die moet nu vier of vijf zijn, hè?’ rekent Berend, ‘toen was je ook al niet meer op de fabriek, wat?’ ‘Wat, toen.’ ‘Nou toen, met hoe heet ze.’ ‘Toen met Jansje?’ Gijs ergert zich, omdat hij na vier jaar nog een kleur krijgt als er over gesproken wordt. ‘Nee, toen was ik zonder.’ ‘Zonder en toch trouwen,’ zegt Berend een beetje spottend, ‘je moet maar durven.’ | |
[pagina 19]
| |
Gijs zwijgt even en zegt dan weer: ‘Ik ben er niet rouwig om.’ ‘Zoo, komt je jongen daar vaak. Hij is een beetje kindsch, hè?’ ‘Martens? Niks van gemerkt.’ ‘Ze zeggen het.’ ‘Ze zeggen zooveel.’ Gijs veegt zijn handen aan een oude lap af, trekt zijn blauwe jasje uit, stapt uit zijn werkbroek, en zegt: ‘Ga je mee een kop thee halen?’ ‘Dank je,’ zegt Berend, ‘ik kom nog weleens terug voor die binnenband.’ ‘Best hoor,’ zegt Gijs, ‘dus je komt niet?’ ‘Neen echt niet, dank je wel, besjour hoor!’ ‘Besjour!’
Terwijl Gijs over het bedje van Sientje gebogen staat, door twee armpjes om zijn hals zacht vastgehouden, slentert Berend langs het tuintje van Martens. ‘Delkamp zal het wel weten,’ denkt hij, ‘hij zal er wel warmpjes bij zitten.’ En dan denkt hij aan Rie, zijn kleine blonde meid, die niet met hem uit wil. | |
[pagina 20]
| |
‘Zou ze nou thuis zitten?’ denkt hij. Hij zal toch eens opletten. Toen hij geld had, moest ze iedere avond met hem naar stad. ‘Wat was ze toch lief,’ denkt hij en hij ziet haar voor zich. Ze is mooi, Rie, ze heeft een klein rond gezichtje en glinsterende krullen. Hij had er nog achter willen komen of Martens vaak uit is en wanneer, maar dat kan altijd nog. Hij kijkt nog een paar keer om naar het kleine villaatje tusschen de kleurige bloembedden. Aan de andere kant is weiland, daar is 's avonds geen mensch. Dat zou dan zijn tweede inbraak worden. Hij ziet er nu lang niet zoo tegen op, als de eerste keer. En wat was het per slot. Delkamp was naar binnen geklauterd en hij had op wacht gestaan. En toen het zoo verschrikkelijk lang duurde, was hij ook door het raam gekropen en Delkamp had hem uitgebekt. Met nog geen vijftig gulden had hij zich laten afschepen en later had hij gelezen, dat er minstens vierhonderd gestolen was. ‘Gelogen,’ had Delkamp gezegd. Nou, het zal hem niet weer gebeuren. Er strijkt een zoele avondwind over het land. Hij ruikt de zoete geur van het rijpend koren. De | |
[pagina 21]
| |
schemer is gevallen. Een boerenkar ratelt het dorp binnen. Hij belt bij Rie. ‘Ze zou zóó weerom zijn,’ zegt haar moeder. ‘Waar is ze naar toe?’ ‘Weet ik veel,’ zegt het menschje en ze haalt haar schouders op. Ze wacht en als hij blijft zwijgen, zegt ze: ‘Nou, goeienavond,’ en ze sluit de deur. Hij blijft nog lang in het straatje heen en weer loopen. Slordige kinderen komen moegespeeld thuis. Ze lachen en een meisje zegt: ‘Goh, meid, ik dacht, dat ik wat kreeg,’ terwijl ze met haar arm om de hals van haar vriendinnetje hangt. Ze gichelen als ze hem zien, en hij loopt naar huis. Zijn moeder komt met een hooge stapel waschgoed uit het achtertuintje, juist als hij de kamer binnengaat. ‘Ik haal de wasch maar binnen,’ zegt ze, half in gedachten, ‘ik geloof vast dat het gaat regenen.’ ‘'k Geloof het ook,’ zegt hij, ‘heb u thee?’ ‘Dat zal niet veel meer zijn.’ Er is nog wat koude, te lang getrokken thee, die met suiker niet meer goed te maken is. | |
[pagina 22]
| |
‘Komt u nog wat?’ vraagt hij, want hij voelt ineens behoefte aan gezelligheid. ‘Ik kom zoo,’ zegt ze. Even later zit ze bij hem. De haren pieken slordig om het hoekige hoofd. Het scherpe gezicht, fel door de lamp beschenen, zit vol rimpels en diepe trekken, de schonkige, roodgewasschen handen steken donker af bij de magere witte armen. ‘Uitgeweest?’ vraagt ze. ‘Nee, niks,’ zegt hij kort en dan: ‘Zijn ze er allemaal al in?’ ‘Ja, wees maar stil straks, ik geloof, dat het met Pietje weer niet goed is, hij slaapt bij mijn in bed.’ ‘'t Is altijd wat met dat jong.’ ‘Moet je niet zoo zeggen,’ antwoordt ze zacht. ‘'t Is toch zoo?’ vraagt hij bitter. Ze zwijgt en dan zegt hij: ‘Wordt het te koud? Zal ik het maar dicht doen?’ Ze knikt, in gedachten verzonken. | |
[pagina 23]
| |
IIEen paar dagen later is Berend weer bij Gijs in het schuurtje. Het is een warme, zonnige dag. Hij staat voor het venster, dat hij om de twee ijzeren pinnetjes zoover mogelijk opengedraaid heeft. ‘Wat een lol om hier in die bedompte schuur altijd aan die fietsen te knoeien,’ zegt hij. Gijs zit op zijn hurken voor een ondersteboven gekeerde fiets en zwijgt. ‘Dan heeft die het beter,’ zegt Berend. ‘Wie?’ Berend knikt naar buiten. ‘Die daar, je buurman. Is die altijd met z'n bloemetjes bezig?’ ‘Nou, wel veel, geloof ik.’ ‘Gaat ie nooit uit?’ ‘Niet veel, geloof ik.’ | |
[pagina 24]
| |
‘Maar 's avonds toch wel?’ ‘Niet dat ik weet.’ ‘Nou, saluut,’ zegt Berend. ‘Ga je al?’ ‘Ja, wat zou ik langer, saluut.’ ‘Dag dan,’ zegt Gijs vriendelijk. Berend slentert over het wilde gras, tot hij aan het hek van Martens' tuin komt. ‘Mooie bloemen heb u daar.’ ‘Wat?’ vraagt het oude heertje. ‘Mooie bloemen.’ Martens stapt, de hark hoog houdend, over een paar bloembedden heen, naar het hek en vraagt, met de hand aan het oor: ‘U zei?’ ‘Mooie bloemen heb u daar!’ roept Berend. Martens knikt: ‘Ja, ik versta u wel, houdt u ook van bloemen?’ ‘'t Is me lust en me leven.’ ‘Wilt u eens wat moois zien?’ ‘Als het kan?’ ‘Gaat u dan dáár binnen, daar is het hekje.’ Berend gaat met groote stappen naar het klaphekje. ‘De Eglantier’ staat er op geschilderd. Martens heeft zijn hark weggelegd en komt hem | |
[pagina 25]
| |
tegemoet. Hij draagt een kort groen tuinjasje, daarboven is zijn rond, roodverbrand hoofd met alleen nog wat glimmend wit haar in de nek en aan de slapen. ‘Ik heb een kasje,’ zegt hij. Berend volgt hem over een zandpaadje tusschen heesters vol witte balletjes, naar een kleine lage kas, waar hij zich bukken moet om binnen te komen en in de kas kan hij ook niet rechtop staan. Het is er verschrikkelijk warm, maar hij verbergt zijn ongeduld en kijkt, terwijl het zweet hem langs het hoofd loopt, naar alle kleine plantjes, die Martens hem wijst. ‘Buiten is het beter,’ kan hij niet laten te zeggen, als ze weer tusschen de heesters loopen, maar Martens hoort hem niet. ‘Hoe heet dit?’ vraagt hij. Martens keert zich om en buigt zich over de plant. Berend ziet over hem heen en bekijkt het huisje. Hij heeft al een plan. ‘'s Winters heb je niet veel aan zoo'n tuin,’ zegt hij hard. ‘'s Winters?’ vraagt Martens, ‘maar ik heb een mooie serre! 's Winters kan je ook best planten hebben. En cactussen!’ | |
[pagina 26]
| |
‘Zoo, dat is een mooi ding,’ zegt Berend. ‘Gaat u maar mee,’ zegt Martens en met snelle pasjes loopt hij rechts om het huis naar de serre. De glazen deuren staan wijd open en binnen het glas ruikt het zoeter en vochtiger dan in de tuin. ‘Alsjeblieft’ zegt Martens met een snelle blik van zijn vriendelijke blauwe oogjes naar den jongen. Berend staat vreemd, met zijn onhandige jongenslichaam in zijn sjofele pak, tusschen de ranke serremeubeltjes. ‘Moet je niet rooken?’ vraagt Martens ineens. ‘Graag’ zegt Berend. ‘Een sigaar? Of sigaretten rooken jullie tegenwoordig, niet?’ ‘Nou wat u hebt,’ zegt hij met een verlegen glimlach. Martens dribbelt door de donkere voorkamer en komt met een kistje sigaren terug. ‘Hier, steekt u maar eens op, u bent zeker ... u hebt zeker...? Geen werk hebt u?’ ‘Nee,’ zegt Berend zacht, ‘ik ben zonder.’ Martens verstaat hem niet. Hij schudt langzaam het hoofd, terwijl hij het kistje weer terugbrengt. | |
[pagina 27]
| |
Hij neemt er twee sigaren uit, legt de een op het serretafeltje en steekt de ander op. ‘O, neemt u me niet kwalijk,’ zegt hij. ‘had u geen vuur?’ Berend is een oogenblik met zijn hoofd heel dicht bij dat van den ander. Hij ziet tallooze rimpeltjes in het glanzende vel en veel pluizige grijze haartjes. ‘Ja, jullie hebt het moeilijk tegenwoordig,’ zegt Martens. Hij legt zijn kleine roode handen voor zich op de knieën, waarover strak de gestreepte broek spant, en wrijft langzaam. Ze rooken langen tijd zwijgend. Berend trekt voortdurend. Hij weet niet, wat hij zeggen zal. Hij heeft genoeg gezien en hij wil weg. ‘Nou’ zegt hij, als de sigaar half op is, ‘nou moet ik er van door.’ ‘Nu heb je mijn cactussen nog niet gezien!’ zegt Martens, ‘die staan in de voorkamer.’ ‘Dat spijt me,’ zegt Berend, ‘maar dan kom ik nog eens terug voor de cactussen.’ ‘Dat moet je doen!’ Martens staat op. ‘Ja, u kunt wel door deze deur er uit.’ ‘Wacht,’ zegt hij, haastig een stap terug doende | |
[pagina 28]
| |
en de sigaar van het tafeltje grijpend, ‘één voor onderweg.’ ‘Nou, dank u wel’ zegt Berend onhandig lachend. ‘Niks te danken, hoor!’ Martens brengt hem weg tot aan het tuinhek en hij knikt nog een paar keer als Berend omkijkt. Dan kijkt Berend niet meer.
Beurtelings letten ze op het huis, maar Martens schijnt 's avonds nooit uit te gaan. Om zeven uur vertrekt het dienstmeisje meestal, een uur later gaat het licht aan en dat brandt soms tot elf. Delkamp heeft een beter plan. | |
[pagina 29]
| |
IIIEen stevige wind blaast over het villaatje, als Berend in den avond voor de deur staat te wachten. De bloemen, op hun hooge stengels, buigen diep. Het late licht wordt fel teruggekaatst door de ruitjes van Boskuils huisje. Berend belt een paar keer en loopt dan om naar de openstaande serredeuren. ‘Dag meneer, nu kom ik naar de cactussen kijken,’ zegt hij hard. Martens zit in de achterkamer te lezen. Hij neemt zijn bril af, staat op, kijkt hem vriendelijk aan en zegt: ‘O, wacht es, dat is....’ ‘Weet u nog, ik ben laatst toch geweest in de kas....’ ‘A, ja! Ja, nu weet ik het weer hoor, dat was de vorige week. Ik was u niet vergeten, hoor, ik | |
[pagina 30]
| |
moest alleen maar even denken. Ik had u al eerder verwacht!’ ‘Zoo,’ zegt hij. Hij neemt zijn pet af en veegt zijn voeten op de serremat. ‘Leg die daar maar neer,’ zegt Martens. ‘Ik hou hem wel bij me,’ zegt hij en hij wringt de pet in zijn jaszak. Het ziet er netjes uit in de goeie kamer en vóór bij de ramen staan drie bakken met cacteeën. ‘Nou die mogen der wezen,’ zegt Berend. ‘Mooi zijn ze, wat?’ vraagt Martens en hij noemt de namen. ‘Gaan die nou bloeien?’ Martens vertelt druk en wijst voorzichtig naar de planten. Berend knikt, groot boven het gebogen mannetje, en gromt zacht: ‘Ja, o ja.’ ‘Het zal best lukken,’ denkt hij en hij kijkt door de achterkamer naar de serre. De glazen deuren staan nog open. ‘Ja, daar zit ik zomers meestal,’ zegt Martens, want hij heeft zijn blik gevolgd, ‘u rookt zeker nog wel even een sigaar met me?’ ‘Nou, wat graag.’ | |
[pagina 31]
| |
‘Ga maar vast zitten, ik zal eens kijken of er nog thee is.’ Berend gaat voorzichtig door de kleine achterkamer en neemt een stoel in de serre. Door de tuindeuren ziet hij de heesters, die wuiven met de witte balletjes. Het dak van het kasje steekt er boven uit en daarachter is weiland. Het geluid van de wind is om het huis. Martens komt voorzichtig aanloopen met in iedere hand een kopje. ‘Zoo,’ zegt hij en schuift de kopjes op het tafeltje. ‘U lust toch wel thee?’ ‘Zeker, meneer,’ zegt Berend. Ze drinken. ‘Een flinke wind, wat?’ zegt Martens. ‘Nou,’ zegt Berend. Hij luistert scherp. ‘Nou de sigaar,’ stelt Martens voor en hij haalt de koker uit zijn binnenzak. ‘Daar wordt gebeld,’ zegt Berend ineens. ‘O, ja?’ vraagt Martens opstaande, ‘dat hoor ik niet, weet u. Als ik alleen ben, laat ik de kamerdeur altijd openstaan.’ ‘Nee, wacht u maar, ik ga wel,’ zegt Berend haastig, ‘u bent nou toch...’ | |
[pagina 32]
| |
‘Wel nee...’ protesteert Martens, maar Berend is al weg. Hij sluit de kamerdeur achter zich, loopt door het portaaltje en rukt de buitendeur open. Een hoekige, wat lummelachtige jongen, een stuk ouder dan Berend, staat voor hem. In zijn hand heeft hij een krantje. ‘Hier,’ fluistert hij, ‘alles goed?’ ‘Alles goed,’ brengt Berend moeilijk uit. De adem is hem even gestokt, want nu gaat het beginnen. ‘Eerst boven?’ vraagt hij en hij wijst met zijn hoofd naar de trap. Delkamp sluipt langs hem. De treden kraken onder de looper. Berend schraapt luidruchtig zijn keel, slaat de buitendeur dicht en gaat naar binnen. ‘Een jongen met een krantje.’ ‘Zoo?’ vraagt Martens, ‘laat eens zien. Dat is het Nieuws- en Advertentieblad, daar was ik vroeger op geabonneerd.’ ‘Ze willen u zeker weer abonneeren,’ zegt Berend en hij lacht. Martens zet zijn bril op en vouwt het blad open. ‘Misschien staat er iets in over de ambachtsschool,’ zegt hij. Hij buigt zich diep over het | |
[pagina 33]
| |
krantje, Berend ziet alleen zijn kleine roode handen, die het papier beverig vasthouden. Het is heel stil. Ineens laat Martens de krant vallen, zet zijn bril al en ziet Berend verschrikt aan. Berends hart klopt hem in de keel, zijn mond gaat open. ‘Ik hoor wat, boven’ zegt Martens. ‘Dat kan nooit’, antwoordt Berend schor, ‘dan had ik het toch zeker ook moeten hooren.’ ‘Nee, maar ik voel het, ik voel het aan het huis als er iets verschoven wordt.’ ‘Ach wat.’ ‘Ik ga kijken, ik ben dadelijk terug,’ zegt Martens en hij staat op. Berend gaat naast hem staan. ‘Er is heusch niks, maak u toch geen zorgen,’ zegt hij haastig, ‘krijg ik me sigaar nog?’ ‘Daar ligt ie,’ roept Martens, terwijl hij wegloopt.. Berend sluipt door de kamer. Bij de deur blijft hij staan, tot hij Martens boven hoort, dan schiet hij door de vestibule, hij rukte aan de sluiting van de voordeur, hij vloekt binnensmonds, zijn handen beven. Eindelijk heeft hij de knop | |
[pagina 34]
| |
omgedraaid, zwaar schuift de deur open, hij rent de tuin in en blijft dan ineens staan, buigt zich over de bloemen, draait zich, gebogen, langzaam om. Bij het schuurtje heeft hij Gijs Boskuil gezien. ‘Ik ben gek,’ denkt hij, ‘wat gebeurt er, ik kan niet weg, hij ziet me, ik moet terug.’ Hij vloekt en bidt dan: ‘God, help me.’ Hij hoort Martens roepen. Hij gaat, gedwongen langzaam, met opzij gewend hoofd, naar binnen. Martens gilt met een hooge, fijne stem. Hij stormt de trap op, een deur staat open, een kamer licht in eerste schemer, een groot bed staat scheef, de matras hangt er half over, uit een open muurkast hangt linnengoed, daar vóór, achter het bed, worstelt Delkamp. ‘Kom je haast,’, roept hij met een vloek, ‘ik kan dat kreng niet klein krijgen.’ Martens trapt, verweert zich met zijn kleine roode vuisten, hij worstelt zijn mond vrij van Delkamps hand en krijscht weer. Berend stort zich op hem. ‘Bek houwe,’ roept hij gedempt. Delkamp rukt zich los, en Berend slaat zijn armen om den man. ‘Bek houwe,’ snauwt hij weer, maar Martens | |
[pagina 35]
| |
krijscht. En nu ziet hij het opengebroken geldkistje op de vloer en daaromheen de bankjes, bankjes van tien en vijfentwintig. Martens gilt doordringend. Delkamp schuift hem over de vloer het breekijzer toe. ‘Zal je stil zijn?’ grauwt Berend. Een woede stijgt in hem. Omdat Delkamp de bankjes graait en omdat hij Martens niet stil kan krijgen. Hij ligt op hem, hij grijpt het breekijzer, hij ziet het roode glimmende achterhoofd tusschen het witte haar, hij slaat driemaal. Het is zwart voor zijn oogen, hij wil opstaan en wankelt, duizelig grijpt hij de bedstijl, hij stort zich naast Delkamp, en graait wat hij krijgen kan, propt het papier in zijn zakken, zoekt dan naar het zilvergeld, dat onder het bed gevallen is. Hij ziet de laarzen van Martens, met de binnenkanten vreemd vlak tegen de vloer. De zolen zijn met rubber beslagen. Hij vlucht. ‘Ben je gek,’ snauwt Delkamp, ‘niet uit het huis loopen! Wachten tot donker.’ Berend gaat langzaam de trap af. Hij merkt dat hij drijfnat is. Het bloed bonst hem in de ooren. Delkamp volgt hem. | |
[pagina 36]
| |
In de serre zitten ze lange tijd. Eindelijk zegt Berend: ‘Nu zijn we er bij.’ ‘Dacht je?’ vraagt Delkamp en dan zegt hij zacht: ‘Die daar boven kan geen piep meer zeggen.’ ‘Wat bedoel je?’ vraagt Berend snel. ‘Heb je nooit een lijk gezien?’ vraagt Delkamp smalend, ‘moet je hem maar es in zijn oogen kijken.’ Berends mond gaat langzaam open. Het is alsof hij zal gaan huilen. ‘Je liegt,’ zegt hij. ‘Goed, dan lieg ik,’ zegt Delkamp, haalt onverschillig zijn schouders op en neemt een sigaar uit het kistje. Berend beeft over zijn geheele lichaam. Hij staat op. ‘Wat ga je doen?’ vraagt Delkamp streng. ‘Niks,’ zegt hij. Hij gaat door de achterkamer en door de voorkamer, de meubels staan vaag in de halve duisternis, hij gaat tot aan de cactusbakken in de achterkamer, keert om en loopt terug tot aan de drempel van de serre. Daar draait hij weer, en zoo gaat hij door de kamers heen en terug, en | |
[pagina 37]
| |
heen en terug, tot het nacht is. Maar zijn beven kan hij niet bedwingen. Delkamp rookt. De wind raast om het huis. ‘We gaan,’ zegt Delkamp eindelijk. Ze gaan door de serredeuren, dan langs de heesters, ze klimmen over het hek en kruisen het weiland. De wind strijkt Berend door de haren. ‘Mijn pet,’ denkt hij met een schok, hij keert om en loopt terug, maar dan weet hij, dat hij hem bij zich heeft, en hij haalt Delkamp weer in. Over een landpaadje komen ze op de groote weg. Delkamp haalt iets uit z'n jas. ‘Hier,’ zegt hij, bewaar jij dat maar zuinig.’ Het is het breekijzer. ‘Waarom ik?’ vraagt hij met een zwakke bange stem. ‘Omdat jij daar meer belang bij hebt dan ik, zou ik zoo zeggen.’ ‘Wat....’ zegt hij. ‘Ja, wat. Hou je maar niet van de domme. Kijk maar eens of je vingers er niet op staan. Ik ga hier af, ze hoeven ons niet samen te zien. En je houdt je bek, begrepen? Ajuus.’ | |
[pagina 38]
| |
Berend stopt het breekijzer onder zijn jas. Het kleeft. Door de zwarte nacht raast de wind. In het dorp branden nog lichten. Er gaan ook nog menschen. Hij wil het vertellen, hij wil zeggen: ‘Heb je het al gehoord? Ze hebben de oude Martens neergeslagen, Martens, die aan de Achterweg woont.’ Hij moet het zeggen..., ‘met een breekijzer hebben ze hem de hersens ingeslagen.’ Hij ziet de menschen onderzoekend aan. Eén hand heeft hij in zijn jas tegen het ijzer en met de andere, die hij in zijn zak houdt, steunt hij het. Die hand ligt tusschen veel zilver en papier.
En nadat hij zijn moeder weer terug gezien heeft, nadat hij langs haar geschoven is in de smalle gang en naar boven is geslopen, nadat ze toch weer gezegd heeft: ‘wel te rusten, jongen,’ nadat hij voor het eerst weer de zusjes gezien heeft in het bed naast de trap, nadat hij zachtjes op het vlierinkje bezig is geweest en het breekijzer in een stoffige richel heeft laten glijden, nadat hij zijn kleeren uitgedaan heeft en bij de lamp | |
[pagina 39]
| |
bekeken, nadat hij lange tijd op zijn bloote voeten in zijn kamertje op en neer is gegaan, is de eerste eindelooze, genadelooze nacht begonnen, het woelen, het opstaan, het wachtend liggen, het wegzinken en opschrikken en het martelende en machtelooze zoeken in zijn herinnering: of Gijs hem gezien heeft, of Gijs hem gezien heeft. | |
[pagina 40]
| |
IVEr staat nog veel wind. Hooge witte wolken drijven snel langs de blauwe lucht en telkens schiet een zonnestraal door de ruitjes van het schuurtje, het zwevende stof licht dan goudachtig op, nikkel blinkt, en Gijs Boskuil's werkpak is ineens helder blauw. Gijs ligt geknield voor de uitgespreide onderdeden van een terugtrapnaaf. Hij past en zoekt ingespannen. Boven zijn neus staat een diepe plooi. Aan het licht op de vloer ziet hij, dat de deur opengaat. Hij kijkt onderzoekend op. Het is Berend van den Berg. Met een lach op zijn gezicht komt hij binnen. ‘Moet je niet gaan kijken naar het feit van de dag?’ vraagt hij met een hooge stem. ‘Goeiemorgen,’ zegt Gijs en dan: ‘Verschrikkelijk | |
[pagina 41]
| |
zoo iets, hè. Mijn vrouw is er heelemaal door van streek. Toen ze hier kwamen bellen van ochtend, een uur of acht zal het geweest zijn, en ze zeiden: de oude Martens is vermoord... ik wil je wel zeggen, dat ik schrok....’ Berends gezicht staat nog in een lach gewrongen. ‘Ja, jij zit er het dichtste bij, hè?’ ‘Dat zoo iets kan gebeuren,’ zegt Gijs, ‘op tien, twintig meter van je huis en dat je er niets van weet.’ Berend keert zich naar het venster. ‘Ze zeggen, dat het 's avonds gebeurd moet zijn,’ zegt hij onverschillig, ‘dan zal je toch wel iemand gezien hebben.’ Er valt een stilte. ‘Is 't niet zoo?’ vraagt Berend eindelijk gedempt. Gijs heeft zich weer over zijn werk gebogen. ‘Wat?’ vraagt hij. Het is weer eenige tijd stil, dan zegt Berend moeilijk: ‘Je zult toch wel iemand gezien hebben, zeg ik,..... gisteren avond.’ ‘Had ik maar wat gezien,’ zegt Gijs zonder van zijn werk op te kijken. | |
[pagina 42]
| |
Berend wendt het hoofd en ziet naar hem. Hij kijkt lang en scherp en als Gijs opziet, heft hij snel het hoofd op en zegt, met een gebaar naar het venster: ‘Wat een menschen, hè?’ ‘Altijd, met zoo iets,’ zegt Gijs. ‘Het parket was er al vroeg bij,’ merkt Berend op. En ineens zegt hij hard en vol: ‘Ze hebben hem z'n schedel ingeslagen.’ ‘Hoe weet je dat?’ Berend ziet hem scherp aan. ‘Dat zeggen ze.’ ‘Z'n schedel ingeslagen,’ herhaalt hij dan. ‘Met een stuk ijzer,’ zegt hij, ‘....of zooiets.’ ‘Heb je wat te rooken?’ vraagt hij ineens. ‘Jawel’ zegt Gijs, ‘daar ligt m'n jasje. In de zijzak.’ Berend zoekt in het jasje, zijn vingers gaan onhandig langs de voering. ‘Kan je het niet vinden?’ vraagt Gijs. Hij springt op, slaat zijn handen tegen elkaar af en vischt tusschen duim en wijsvinger een smoezelig pakje sigaretten uit een zijzak. ‘Neem er maar een,’ zegt hij, het Berend voorhoudend. | |
[pagina 43]
| |
Met bevende vingers peutert de jongen aan de sigaretten. Hij vloekt. ‘Hier heb ik er al een,’ zegt Gijs en wipt er een uit. ‘Je moet je niet zoo zenuwachtig maken,’ zegt hij dan vriendelijk. ‘Waarom niet?’ vraagt Berend snel. ‘Nou, wat heb je der aan. Ik snap niet hoe iemand het doén kan, zie je, dát snap ik niet.’ ‘Nee?’ vraagt Berend. Gijs geeft hem vuur. Berend lacht kort. ‘Snap je dat niet,’ zegt hij, zich naar het venster keerend. ‘Kijk, daar komen ze naar buiten,’ roept hij. Er is beweging onder de menschen, een paar agenten maken vrij baan naar de wachtende auto's. Berend is weg zonder een woord. Gijs trekt zijn werkpak uit, hij opent het deurtje, treedt naar buiten in het licht, ziet even, met zijn hand voor de oogen, naar de drukte voor het hek van Martens, draait zich dan langzaam om en opent zijn huisdeur. ‘Wie is daar? O, ben jij het?’ vraagt een ernstige vrouwestem. | |
[pagina 44]
| |
Jansje staat in haar oude meidenjaponnetje, het smalle hoofd licht gebogen op de slanke hals, voor een klein, blankhouten tafeltje, midden in de keuken. Nu en dan veegt ze met de rug van haar hand langs haar oogen, dan buigt ze zich weer iets verder over het tafeltje, waarop de groente ligt, die ze schoon maakt. Hannus staat naast haar op zijn eigen kleine stoeltje. Dat heeft hij naar haar toegeschoven. Telkens ziet hij ernstig naar haar op en dan wriemelt hij weer mee met zijn kleine zanderige handjes in de groente. ‘Hij helpt me,’ zegt ze, met een stille glimlach naar Gijs. Hij ziet in haar bruine oogen, die glanzen van de tranen. ‘Dat is fijn voor moeder,’ zegt hij. ‘Weet je wel, toen ik laatst gevallen was?’ zegt ze zacht, ‘toen was hij net zoo.’ ‘Onze baas,’ zegt Gijs warm. ‘En waar is vaders peuter?’ roept hij. De deur naar de slaapkamer staat open. Hij hoert een hoog schel kreetje en gedribbel van voetjes. ‘Is ze daar?’ roept hij lokkend. Over de drempel stapt een blozend tweejarig meisje, blonde | |
[pagina 45]
| |
glanzende krulletjes dansen om haar hoofd. Hij lacht zachtjes, terwijl hij haar optilt. Ze lacht terug, ze pakt zijn verfrommeld dasje met beide handjes. Voorzichtig gaat hij met haar in een lage stoel zitten. ‘Moeten we nu weer eens kijken wat er in vaders zakken zit?’ vraagt hij hoog. Hij zakt wat onderuit, zoodat ze makkelijk in zijn schoot zit, hij grabbelt in zijn broekzak, een been gestrekt, en hij lacht weer zachtjes en tevreden, terwijl hij haar zijige haartjes tegen zijn wang voelt. ‘Fijn, dat je gekomen bent,’ zegt Jansje. ‘'t Kon best even,’ antwoordt hij en dan zegt hij: ‘Je moet er echt niet aldoor aan denken, Jans. Berend van den Berg was bij me, die trekt het zich ook zoo aan, dat krijgt een man, geloof ik, als ie lang geen werk heeft, dat maakt je slap. Van gedachten, zal ik maar zeggen.’
Een paar dagen later, op een avond, dat er koopers zijn in het schuurtje, komt Berend weer. ‘Goeienavond,’ zegt hij. Hij gaat op de | |
[pagina 46]
| |
werkbank zitten met zijn rug naar het licht en volgt het gesprek. Er is een man, die wil onderhandelen over een nieuwe bel en er is er een met een lekke band. ‘En dan zou ik weleens willen weten, wat een tweedehandsch bagagedrager kost, een goeie stevige, waar je zoo'n honderd kilo op kunt vervoeren.’ De bel wordt gekocht, maar de bagagedrager nog niet. De man zal er eens voor terug komen en de fiets blijft achter. ‘Altijd aan 't sjacheren?’ vraagt Berend, als ze weg zijn. ‘Ach man,’ zegt Gijs tevreden. En in een vertrouwelijke bui gaat hij voor Berend staan, legt zijn handen op diens knieën en zegt: ‘Dat is juist zoo reusachtig man, ik weet nou zeker, dat ik er net kan komen, weet je. Zoo hebben we met geen steun en met niks te maken en in het dorp weten ze, dat ik niet duur ben, het halve dorp komt zoowat bij me. En ik maak heusch geen klungelwerk, hoor!’ Berend ziet gespannen in de eerlijke opgewekte oogen van den ander, hij ziet op de lichtbruine | |
[pagina 47]
| |
huid een paar zwarte vetstrepen. Hij slaat de oogen neer. Gijs kleurt. ‘Maar jij komt er ook wel,’ zegt hij haastig, ‘ik ben toch ook een tijd zonder geweest. Ineens, als je er het minst op verdacht bent, heb je weer werk. Zoo is het vast, Berend.’ Berend laat zich langzaam van de werkbank glijden. ‘Ze hebben ze nog niet, wat?’ zegt hij, zijn hoofd even naar het venster buigend. ‘O, van Martens? Nee, had je iets gehoord?’ ‘Nee, wat zou ik. Jij zou eerder wat moeten weten.’ ‘Ik?’ vraagt Gijs. ‘Jij zult toch wel iemand bij het huis gezien hebben?’ vraagt Berend weer. ‘Dan zou ik het toch wel gezegd hebben!’ ‘Zou je?’ ‘Waarom zou ik niet?’ ‘Nou het kon zijn....’ ‘Wat kon zijn....’ vraagt Gijs geschrokken. ‘O, zoo,’ zegt Berend zachtjes en hij lacht smalend. ‘Nee, nou moet je ook zeggen....’ vraagt Gijs | |
[pagina 48]
| |
en hij grijpt Berends arm, ‘wat wou je zeggen...’ ‘Ik zeg niks,’ Berend keert den ander de rug toe. ‘Ik zeg alleen, als ik iemand gezien had, en als ik die vent kende, dan zou ik hem niet aangeven.’ ‘Ach, wat. Je bent gek, geloof ik,’ zegt Gijs ongeduldig. ‘Als ik iemand gezien had, zou ik hem aangeven. Je moet niet aldoor aan die moord denken, wat is dat nou.’ ‘Nee?’ roept Berend opgewonden, ‘moet ik niet? En jij dan?’ Hij stoot de deur open, gaat, zich licht buigend, naar buiten, en smijt de deur achter zich dicht. Gijs staart eenige tijd wezenloos voor zich, terwijl hij met een sleutel langs zijn lip strijkt.
Op een morgen is hij vroeg, nog voor hij iets gegeten heeft, met Hannus in het schuurtje. Een werkman, die iedere ochtend op zijn fiets naar de stad moet, heeft hem gevraagd om zeven uur zijn lekke band gereed te hebben. Hannus brengt met zijn handjes het achterwiel van de omgekeerd staande fiets aan het draaien, al sneller en sneller gaat het, de spaken flitsen. Gijs heeft naar het licht toe gewend gestaan en | |
[pagina 49]
| |
wendt zich nu om. Zijn gezicht vertrekt ineens van schrik. Hij knielt bij den jongen. ‘Hannus,’ zegt hij, ‘nou moet je es goed naar vader luisteren.’ Hannus keert zich naar hem toe, maar slaat telkens nog even een snelle blik naar het draaiende wiel. ‘Vader heeft een meisje gekend, een klein meisje, die vond dat ook zoo'n mooi spelletje en op een keer paste ze niet op en toen kwamen haar vingertjes tusschen de spaken en dat deed vrééselijke pijn. Zal Hannus nooit meer aan het wiel draaien?’ Hannus kijkt ernstig naar zijn vingertjes, hij heft het hoofd op, hij wil iets gaan zeggen en nu ziet Gijs een groote schrik in de oogen van den jongen. ‘Vader!’ roept hij bevend. Gijs draait zich snel om. Hij ziet niets. Hannus knikt. ‘Een man!’ roept hij. ‘Een man voor het raam!’ Gijs loopt naar buiten, Hannus roept nog: ‘Vader, hierblijven!’ | |
[pagina 50]
| |
Op de weg ziet Gijs Berend gaan. ‘Berend!’ roept hij. Berend loopt door, alsof hij hem niet hoorde. Gijs zet het op een loopen en haalt den jongen in. ‘Was er iets? Had je me noodig?’ en nu ziet hij hoe bleek en moe en verloopen de ander er uit ziet. ‘Waar heb je vannacht gezeten?’ vraagt hij verbaasd. Berend lacht. ‘Misschien wel buiten,’ zegt hij. Gijs vangt een gejaagde blik uit twee matte oogen. ‘Kan ik iets voor je doen?’ vraagt hij. Berend haalt de schouders op. ‘Wat zou je?’ vraagt hij toonloos. ‘Je kwam toch bij me, je keek toch naar binnen?’ ‘O, heb je me nou wèl gezien?’ vraagt hij bitter. ‘Pas jij maar op je hachie,’ zegt hij ineens. Zijn kaak beeft. ‘Ik?’ ‘Ja, jij. In het dorp zeggen ze, dat jij er aan gaat. Je hebt ze bij Martens gezien, zeggen ze, en voordat je getuigen kan, ben je der geweest.’ Gijs zwijgt. Een schrik klemt zijn adem. ‘Wat zeg je toch....’ vraagt hij eindelijk weer. | |
[pagina 51]
| |
‘Zou jíj niet eens wat zeggen?’ vraagt Berend terug, met zijn hoofd heel dicht bij dat van den ander. ‘Berend....’ begint hij. ‘Bekhouwen,’ snauwt de jongen. Haat flitst in zijn oogen. Hij keert zich af en loopt weg. Gijs ziet hem na. Een ijle nevel hangt over het land en trekt langzaam op, het gras glinstert vochtig. Twee spreeuwen kwetteren op het dak van zijn huisje. Langzaam gaat hij terug. Hannus staat bij de fiets, de oogen groot van angst naar de deur, de kleine wangen vol tranen. ‘Hannusman, fijne jongen,’ zegt Gijs. Hij neemt hem op zijn arm en wrijft met zijn wang zacht en innig tegen de koele gladde wang van het kind. ‘Hannus moet niet bang zijn,’ zegt hij, ‘dat was een vriend van vader.’ | |
[pagina 52]
| |
VHij draagt een vilthoed en een nieuwe lichte regenjas. Hij doet de jas uit, schudt hem, dat de druppels door het schuurtje vliegen, hij gooit zijn hoed op de werkbank en nu staat hij weer in zijn sjofele bruine pak, dat rafelt aan de randen. Door zijn warrige blonde haren schijnt het licht van het venster. Hij volgt de blik van Gijs. ‘Ja, een nieuwe jas,’ zegt hij uitdagend, ‘zoo gaat het. Of vind je, dat een werkelooze zich maar moet laten natregenen.’ ‘Wat een weer, hè?’ zegt Gijs. ‘Straks ga ik uit met Rie,’ begint Berend ineens, ‘om half acht haal ik haar van haar dienst en dan gaan we naar stad.’ ‘Ja, we zijn goed met elkaar,’ zegt hij dan, ‘waar het geld is, daar is het goed.’ | |
[pagina 53]
| |
Gijs staat gebogen over een stuur, dat hij losgeschroefd heeft en dieper in het frame tracht te drukken. ‘Schei nou eindelijk eens uit met dat gemier aan die verrotte fiets,’ barst Berend uit. Zijn gezicht is vertrokken van woede. ‘Ja, hou je maar niet zoo dom,’ vervolgt hij, ‘ik weet best, dat je alles weten wilt, maar ik ben niet bang voor je. Vanavond ga ik naar stad, want ik heb geld, nou weet je het, het kan me niks verrekken. Rie vraagt me ook niks, als er maar geld is, zoo zijn de meiden, overal, jongen, nergens zijn ze beter, jou vrouw is ook niks beter. Ja, dat dacht je wel, hè? Vanmiddag ben ik bij Rie thuis geweest, zoo'n ouwe moe heeft ze, hè? zoo'n sukkel, die had niet eens door, dat we boven waren! dacht dat we uit waren! Maar we waren boven, ja, dat mag je weten, voor jou ben ik niet bang, al dacht je dat misschien. Nou heb ik haar en nou loopt ze me niet meer weg naar anderen en lief was ze, ach man, voor geld krijg je alles, zoo is het, en zoo zijn ze allemaal, en wat dondert dat, de lol blijft hetzelfde!’ Hij lacht. ‘En nou gaan we vanavond naar stad, eerst wat | |
[pagina 54]
| |
moois voor haar koopen en dan gaan we uit, dat is leven, jongen, zooiets beleef jij niet in je schuurtje, wat?’ ‘Hier,’ zegt hij, ‘een zilveren horloge, dat kost meer dan jij in een maand bij elkaar prutst!’ Met onhandige rukken werkt hij een armbandhorloge van zijn pols los en reikt het den ander. Gijs draait het een paar keer in zijn handen en geeft het weer terug. ‘Ja, nou zie je, dat ik niet bang voor je ben, hè, en waarom zou ik ook, hè, je zult wel wijzer wezen, wat? Jij hebt vrouw en kinderen.’ ‘Wat zeg je?’ vraagt Gijs, het hoofd iets scheef gedraaid, de oogen donker. ‘Jij spaart liever, hè?’ zegt Berend haastig, ‘jij hebt vrouw en kinderen.’ Gijs zwijgt, hij wrijft met de handpalm langzaam over het koele nikkel van het stuur. Regen klettert op het schuurtje. ‘Goeienavond’ zegt Berend. Hij zet zijn hoed op en trekt zijn jas aan. ‘Hoor je het niet? Goeienavond, zeg ik.’ ‘Wel te rusten, Berend,’ zegt de ander ernstig.
Hij werkt niet lang meer, hij sluit het schuurtje. | |
[pagina 55]
| |
Jans zit met het krantje onder de lamp. Verstelwerk ligt bij haar rechterhand. ‘Wat regent het, hè?’ zegt ze. ‘Nou, het giet.’ Ze schenkt hem zijn thee in. ‘Hier is je krantje,’ zegt ze. ‘Nee, lees maar, jij was aan 't lezen.’ Hij zit in zijn lage stoel, de kin gesteund in een hand. Hij tuurt op het versleten vloerkleedje. Een paar keer kijkt ze naar hem. ‘Je vergeet je thee,’ zegt ze. ‘O ja,’ zegt hij, met een schok. Hij neemt een slok en verzinkt dan weer in gepeins. Ineens staat hij op, hij schuift het gordijntje opzij en trommelt zacht op de ruit. Kleine druppels schieten zigzag langs het glas. Hij keert zich om. Jansje staat naast zijn stoel. Ze heeft hem opnieuw willen inschenken, maar zijn kop is nog vol. Hij doet een paar passen naar de tafel, het is alsof hij iets zoekt. ‘Wat is er Gijs? Er is wat, jongen.’ ‘Ach nee,’ zegt hij. ‘Je hebt de laatste tijd iets, je moet niet zoo | |
[pagina 56]
| |
piekeren. Het kan me niet schelen, als je deze week niet overhoudt, we hebben toch nog een beetje....’ ‘Ach Jans,’ zegt hij zacht en warm, ‘dat is het niet, het is niets. Ik moet aldoor aan iemand denken, een vroegeren vriend van me, hij is ongelukkig geworden.’ Hij loopt heen en weer in de kleine kamer. ‘Ik mocht hem wel vroeger, het was een leuke jongen, en nu geloof ik zoo iets verschrikkelijks, je moet maar niet vragen.’ ‘Een vrouw misschien,’ denkt ze, ‘vrouwen kunnen mannen soms ongelukkig maken. Of een ontzettende ziekte, waar je niet over kunt praten.’ Hij staat stil en glimlacht naar haar. Ze gaat naar hem toe, ze strijkt hem het sluike haar van het voorhoofd, hij ziet haar kleine gezicht tusschen het warmglanzende bruine haar. In haar bezorgde oogen ziet hij. ‘'t Gaat wel voorbij, hoor,’ zegt hij en hij glimlacht weer, ‘je piekert zoo wel eens.’ Hij buigt zich over haar en zoent haar. Ze staan even stil naast elkaar en dan gaan ze zonder een woord naar de kleine slaapkamer. In het schemerduister staat het bedje van de kinderen. Hun | |
[pagina 57]
| |
hoofden, vol warrige krullen, liggen van elkaar afgewend, op het groote kussen. Het meisje houdt haar handje in haar mond. Rustig gaat hun ademhaling. ‘Zullen we ook maar gaan?’ vraagt hij. ‘Je krijgt eerst een nieuwe warme kop thee,’ zegt ze vroolijk, ‘de pot is nog half vol.’
's Nachts wordt er gebeld. Gijs schrikt wakker. ‘Wat is er?’ vraagt Jansje. ‘Er is gebeld, geloof ik.’ Ze luisteren. Nu hooren ze het beiden. ‘Wacht maar,’ zegt hij. Hij schiet zijn broek aan. ‘Niet opendoen! O God, pas toch op,’ fluistert ze. ‘Malle meid,’ zegt hij, ‘wat is hier nou te halen!’ Hij gaat langs het bedje van de kinderen, dan door de huiskamer, draait daar het licht aan en opent de buitendeur. Het is Berend. Zonder overjas en zonder hoed, verwaaid en verregend, staat hij iets opzij van de deur. Een hand heeft hij binnen in zijn jas en de andere houdt hij in zijn zijzak. ‘Ben jij het Berend? Wat is er?’ | |
[pagina 58]
| |
‘Ik moet me horloge hebben.’ ‘Je horloge?’ ‘Ja, me polshorloge, dat heb ik je toch gegeven, vanmiddag.’ ‘Dat heb ik je teruggeven.’ ‘Dan is het blijven liggen in het schuurtje.’ ‘Kan je morgen niet terugkomen?’ ‘Nee, ik moet het hebben, ik heb het noodig, ik ga niet weer, voor ik het gevonden heb.’ ‘Wacht dan even.’ Onder het fornuis staan zijn klompen. Hij steekt er zijn bloote voeten in. ‘Iemand voor een spoedkarweitje, Jans, ik ben even naar het schuurtje.’ ‘Goed,’ roept ze klagend. Hij laat de buitendeur op een kier staan, het licht blijft branden. Berend loopt voor hem uit, de linkerhand houdt hij stijf tegen zijn lichaam. Het regent niet meer. Gijs voelt de zachte, vochtige nachtwind langs zijn wangen strijken. Berend rukt het deurtje open en ze gaan naar binnen. Gijs draait het licht aan, een heel klein lampje begint te gloeien, in de hoeken blijft het duister. | |
[pagina 59]
| |
‘Ik heb gezien, dat je het daar hebt neergelegd,’ zegt Berend rustig. Gijs neemt een electrische zaklantaarn uit een kastje. ‘Waar?’ vraagt hij. Berend duidt met zijn hoofd naar de verste hoek. ‘Op een van die schapjes daar,’ zegt hij. Gijs keert zich naar het duister. Hij laat het lampje op de schapjes schijnen, maar hij zoekt niet, hij staat onbewegelijk. Hij luistert, maar hij hoort Berend niet. Er is geen geluid. Dan zegt Gijs: ‘Berend,’ De stilte spant zich opnieuw. ‘Berend,’ zegt hij, ‘je moet bekennen.’ Hij draait zich om, hij doet een paar passen, hij legt het lampje op de werkbank. Berend staat voor het venster, de armen langs zijn lichaam, in de rechterhand hangt iets. Zijn gezicht is bleek en vaal en vol schaduwen. De oogen heeft hij neergeslagen. Gijs loopt langzaam op hem toe, hij staat dicht voor hem. ‘Zal je, Berend?’ vraagt hij. | |
[pagina 60]
| |
Berend slaat de oogen op. Ze smeeken. Zijn mond beweegt. ‘Ja,’ fluistert hij. Met een kinderlijk, onhandig gebaar reikt hij Gijs het breekijzer. ‘Hier,’ zegt hij zacht. Gijs legt het voorzichtig op de werkbank. Berend's hand beweegt zich naar zijn keel. ‘Jij gaat mee?’ vraagt hij, ‘ga je?’ ‘Ja,’ zegt Gijs, ‘ik blijf bij je.’ Ze gaan. Gijs doet het licht uit. Bij het deurtje laat hij Berend voorgaan. ‘Wacht je even?’ vraagt hij. Hij gaat de huiskamer binnen, hij neemt zijn jas van de haak. ‘Jans,’ roept hij zacht, ‘ik moet even weg, iemand helpen, misschien duurt het even. Niet bang zijn, meid.’ ‘Nee, ik zal niet bang zijn,’ roept ze zacht terug, ‘ga maar, ik zal echt niet bang zijn, dag jongen.’ ‘Dag Jans, dag kind.’ Hij trekt de deur achter zich in het slot. Berend staat voor hem. | |
[pagina 61]
| |
‘Weet je, waarom ik het breekijzer had meegebracht?’ vraagt hij gedempt. ‘Dat gaat geen mensch aan,’ zegt Gijs en nu gaan ze op weg. Het is frisch, sterren verduisteren achter wolken en andere lichten op in het zwart, de velden liggen verlaten, kleine huizen staan zwart en vierkant onder donkere, fluisterende boomen. Regelmatig klinkt hun stap over de straatweg. Eenmaal staat Berend stil. Hij grijpt Gijs bij de arm. ‘Zeg jij het aan me moeder,’ vraagt hij met een half verstikte stem, ‘zeg jij het, direkt, vannacht, als je me alleen hebt gelaten.’ ‘Ja, Berend, ik zeg het aan je moeder,’ zegt hij en even, als toevallig, raken hun handen elkaar, voor ze verder gaan. |
|