Anderdeels.
Op Holdinga State leek alles voor eeuwig te moeten blijven zoals het altijd was geweest. Toch hield de Tijd, de machtige Godheid die het ondermaanse beheerst, ook Holdinga State in zijn greep. De heer Wibe van Holdinga werd merkbaar ouder. Steeds minder kwam hij buitenshuis. Dag aan dag zat hij zomer en winter in de herenkamer bij het turfvuur dat nooit uitging. Zo nodig werd het aangewakkerd met hout. Ook in zijn slaapkamer en in de eetkamer smeulde altijd een turfvuur. In de keuken werd het fornuis met turf gestookt. Daarnaast brandde een open turfvuur waar altijd een stuk gloeiende aanmaakturf te vinden was, klaar voor gebruik.
Wibe was zelf tot een turf geworden, een stukje uitgedroogd veen. Een zware, weeïg-zoete turflucht doordrong heel Holdinga State, en bleef in de meubels, de paperassen, de kleren en in het beddengoed hangen. Wibe was één met zijn State, die met hem in verval raakte. Binnens- en buitenshuis kon het personeel het werk niet meer aan, door ouderdom en gebrek aan toezicht. De goten lekten, de verf schilferde, de meubels, de gordijnen en de tapijten waren vies en ontoonbaar. Op de bijgebouwen misten er pannen. Het park werd niet meer onderhouden. Het opgehoopte fortuin was onzichtbaar.
Iedere nuchtere passant kon duidelijk zien hoe hier de diepe depressie van het begin van de dertiger jaren in alle hevigheid had toegeslagen.
In de buurt werd algemeen gezegd dat de heer Wibe van Holdinga nog een lang leven voor zich heeft, hoe oud hij ook al is. Want droge turf kan niet beschimmelen of verrotten. Bederf is er niet bij. Droge turf is voorbestemd om door het vuur te worden verteerd.
Wibes eigen overtuiging was dat hij zou overgaan tot goud, het hemelse metaal, de prima materia. Op die metamorfose bereidde hij zich voor. Het lag in zijn macht. Kwam hij niet uit een geslacht van verveners of alchimisten, die het vermogen hebben om duistere modder om te zetten in hemels goud? Zij wonen het dichtst bij de hemel, het naast aan de dood.
Het was op een dag in de late zomer. Gedreven door een onbestemd gevoel bleef Wibe in bed. Als het moest, zou hij, misschien, wel op kunnen staan. Maar het zinde hem niet. De volgende dag bleek hij wat koortsig. Een deputatie van het personeel drong aan, bij aanhoudende ziekte, op de komst van een kundig verpleegster. De heer van Holdinga stemde daarmee in. Hij opperde met zwakke stem: ‘Jaren geleden ben ik zo goed uitgekomen met die slachter uit Sneek. Nu wil ik een zuster uit Sneek.’
De directie van het katholieke ziekenhuis in Sneek voelde zich gedwongen een goede en toegewijde verpleegster naar Holdinga State te sturen. Daar was niet onderuit te komen. Jaren geleden had de heer van Holdinga, na zijn verblijf in Wenen, met een belangrijke bijdrage de oprichting mogelijk gemaakt. Nu werd verondersteld dat hij straks, na zijn dood, weer van zich zou laten horen.
Voor de religieuze zuster was het verblijf op Holdinga State het paradijs op aarde, rustgevend, heel anders dan het gezwoeg en gedraaf in het ziekenhuis waar zovelen op verzorging wachten.
Na ruim een maand zei de heer van Holdinga dat hij niet kon en wilde eten. De volgende dag dronk hij niet, zelfs geen lepeltje koude thee. Daarop deed hij ook geen behoefte meer.
Stil en rustig lag hij uitgeteerd in het grote hemelbed. Vier getorste kolommen van ebbenhout droegen de hemel, bekleed met sinds lang versleten blauwe zijde, afgezet door een brede zoom met franje. In het midden van het bed, bij het hoofdeinde, hing de beddenkwast, die nooit werd gebruikt. Precies tegenover het voeteneind was het haardvuur. Als het te kil was, werd een takkenbos op de smeulende turf gelegd. Dan laaiden de vlammen op. De kamer werd zo in een oogwenk behaaglijk warm door de directe gloed, en alles glansde in het vurige schijnsel.
De zuster had precies veertig dagen en veertig nachten de zieke verzorgd, toen zij in de late nanacht het onbestemde gevoel had dat de heer van Holdinga het koud had. Hij lag rustig te slapen. De ademhaling was waarneembaar. Ze tilde het dek op en voelde zijn hand. Die was koud als ijs. Ze keek of de kruik nog warm was. Dat was in orde, maar ze merkte daarbij dat ook de voeten koud waren. En dat niet alleen. Over zijn hele lichaam was de zieke zo koud als een baksteen in de barre winternacht.
Toen liep ze naar de haard. Voorzichtig legde ze een takkenbos op het smeulende vuur. Even later doorstraalde een heerlijke warmte de kamer. Daarop werd Wibe wakker. Het koude zweet parelde op zijn voorhoofd. De wijd geopende ogen staarden in het vuur. Hij leek wel blind te zijn. Zich oprichtend ging hij rechtop in bed zitten. De zuster wilde naar hem toe gaan. Maar ze kon niet. Ze voelde zich als verlamd. Doodstil bleef ze staan op dezelfde plaats, bij de haard, tegenover het voeteneind van het hemelbed.
Wibe begon druk te praten. De zuster kon hem niet verstaan. Wel dacht ze, telkens weer, het woord tuin te horen. Hij raakte steeds meer opgewonden.
Nooit had de zuster kunnen vermoeden dat de oude heer Wibe van Holdinga nog zoveel kracht zou hebben. Verbaasd zag ze hoe hij zich aan de beddenkwast optrok. Daarna liet hij los. Achterover viel hij neer op het bed. Hij lachte luid. Met een ruk trok hij de slaapmuts van het hoofd. Hij gooide het ding van zich af. Het zwierde de kamer door en kwam in een hoek terecht. Blootshoofds, met wapperende haren tuimelde hij op het bed. Nu, eindelijk, kwam de zuster in beweging. Zij wilde hem opvangen, voor hij uit het bed zou vallen. Zover kwam het niet. Wibe kon zien zonder ogen, want de tuin dat is het leven, en hij kende de begrenzing.
Na het getuimel kwam hij weer overeind.
Hij zat op de knieën, rechtop. De wijd opengespalkte ogen staarden in de vuurgloed. Met een paar forse halen scheurde hij zijn witte nachthemd aan flarden. De brokstukken smeet hij de kamer in. De zuster was radeloos. Ze liet de heer van Holdinga maar begaan. Ze kon ook niet anders. Doodzenuwachtig nam ze haar rozenkrans, prevelend:
‘Wees gegroet, Maria vol van genade, De Heer is met U.
Gij zijt de gezegende onder de vrouwen,
en gezegend is Jezus, de vrucht van Uw schoot.
Heilige Maria, Moeder van God,
bid voor ons…’
Verder kwam ze niet. Verbaasd keek ze naar de haard. Het half uitgebrande takkenbosvuur laaide plotseling op, tot een heldere volle gloed. Een weldadige warmte vervulde de kamer, tot in de verste hoeken. Bezorgd keek ze naar de heer van Holdinga. En toen zag ze Haar, de Heilige Maria, bij de heer van Holdinga in het hemelbed. Ze droeg een lichtblauwe japon met gouden lovertjes. Om het hoofd had Ze een stralenkrans van kleine, dansende eendagsvliegjes. Haar blonde haar hing los golvend over de schouders heen. Twee hommels gonsden vrolijk zoemend rond Haar hoofd. Een zachte hemelse geur van vruchten en bloemen overspoelde de kamer, met vleugen walm van een warme geitenstal en de lucht van zweet en slootmodder. Zomaar was het lichtblauwe kleed van de Heilige Maria verdwenen. Het had zich opgelost in het blauw van de bedhemel. Zonder kleed vermaakte Zij zich nu met de heer van Holdinga, onder de blauwe lucht in een zomerse tuin. En hoe mooi was de heer van Holdinga! Zo jong! zo knap! Samen smulden ze van één grote aardbei. Ze moesten er hard bij lachen. Een groene specht vloog schaterend over ze heen. Maar – en onbewust sloeg de zuster een kruis – twee grote doodgravertorren kwamen druk scharrelend dichterbij. De ene begon te knagen aan het lijf van de heer van Holdinga, de andere ging zitten op een perzik die de Heilige Maria in handen hield.
De zuster sidderde van top tot teen. Een goddelijke warmte doortrok haar ziel en lichaam.
Het vuur begon te doven. Onbegrijpelijk lang had het gebrand op niets. Het werd weer koud en donker in de kamer. Toch kreeg de zuster de Heilige Maria nog even in een glimp te zien. Zij zat op een troon onder een blauw baldakijn. Als Mater Dolorosa hield Zij de heer van Holdinga in Haar armen. Dikke tranen parelden uit Haar ogen. Dat kon ze later met zekerheid verklaren.
Weer sloeg de zuster een kruis. Ze voelde de drang om weg te lopen. Toch deed ze dat niet. Ze bleef zich van haar plicht bewust. Ze ging naar het hemelbed. Daar lag de heer van Holdinga, stil en vredig, met een blijde lach op het gezicht.
Zij vouwde zijn handen en sloot de oogleden. Het laken legde ze over hem heen. Het begon licht te worden. Beneden klonk er gerommel. Een dienstbode deed de blinden voor de ramen open. De zuster kwam naar beneden om te zeggen dat die weer dicht moesten.
Buiten stoven waterhoentjes schreeuwend over de gracht. Een eenzame reiger vloog geruisloos en statig op. Boven Holdinga State verloor de vogel zich in de vroege schemering. Ergens kraaide een haan drie keer. Aan de vaart viel de ophaalbrug bij de sluis dicht met een doffe dreun. Een schip voer verder. Het loste zich op in de ochtendnevel van de jongste dag.
Wibe had zijn einde gevonden. Zijn levensdoel was gekomen. De metamorfose bereikt. Het goud gevonden. De hemelse liefde geproefd. Wibe leefde in de tuin,
TUIN
Beslotenheid van de moederschoot
Binding tussen vergaan en ontstaan
Een avontuurlijke reis. Een doorgang van niets naar niets. Dat was zijn leven
in de tuin
VOORPORTAAL
van het
PARADIJS