| |
Mej. Dra. Ada Dammers aan Commissaris Van Houthem
27
Augustus
Zeer Geachte mijnheer Van Houthem,
De mogelijkheid bestaat dat u, wanneer u deze brief ten einde gelezen hebt, zult zeggen: Die vrouw is gek. Zij heeft met de vindingrijkheid en bezetenheid die men bij veel krankzinnigen kan waarnemen, argumenten gezocht en geconstrueerd om haar waan-idee waar te maken. En U zult misschien daaraan toevoegen: Hoe kan het ook anders? Paul Dammers was geestelijk gestoord, zijn zuster kan dezelfde aanleg hebben. U zult denken aan het nagelaten dagboek van mijn broer, en uw hoofd schudden, en mijn brief zuchtend opzij leggen.
Ik ben mij ten volle bewust van het risico. Ik kan niet anders doen dan u vragen mij tenminste de gelegenheid te geven uit te spreken wat me door het hoofd is gegaan sinds 1 Augustus, de dag waarop u me liet berichten dat mijn broer zich in die psychiatrische kliniek van het leven had beroofd. Ik ben daarna een keer bij u geweest op het bureau, en u hebt mij vriendelijk ontvangen. U vond het begrijpelijk dat ik in de war
| |
| |
was, en dat ik aanvankelijk het gebeurde niet kon verwerken en niet aan de schuld van mijn broer wilde geloven. Maar nadat u mij het dagboek van mijn broer ter lezing had gegeven en mij nauwkeurig op de hoogte had gesteld van alle bijzonderheden van het onderzoek in de ‘Modes Modernes’, verwachtte u toch dat ik mij bij de feiten zou neerleggen. U hebt me gezegd, dat u het onderzoek voortgezet zou hebben - als mijn broer geen zelfmoord gepleegd had. Nu wordt de zaak geschorst, het slachtoffer is dood, en hij die de dader moet zijn, is dood. Het heeft geen zin verder te wroeten, tenzij er onverhoopt nog gegevens aan het licht zouden komen die voor de recherche aanleiding zouden kunnen zijn haar oordeel te herzien. Dat zijn uw eigen woorden. Over dergelijke gegevens beschikte u niet op het ogenblik dat mijn broer zich 's nachts in de kliniek van Dr. Beekman met een scherf van zijn drinkglas de polsslagader doorsneed. Wat is logischer dan de conclusie die u en alle anderen uit dit feit getrokken hebben: na uit zijn verdovingstoestand te zijn ontwaakt, heeft Paul Dammers zich gerealiseerd wat er gebeurd is, en in een vlaag van wanhoop een uitweg gezocht in de dood. Dat gebeurde hebt u voor me gereconstrueerd, en wie, die Paul's dagboek gelezen en van de door u ter plaatse waargenomen omstandigheden kennis genomen heeft, zou nog durven twijfelen? Paul is, in die vreemde bezetenheid van hem, bij de etalagepoppen aan het tafeltje gaan zitten voor wéér zo'n luguber nachtelijk gesprek, en heeft de nachtwaker, die hem daar verraste, uit angst voor ontdekking of woede om de stoornis, neergestoken. U neemt aan, op grond van wat mijn broer zelf heeft opgeschreven in zijn dagboek,
| |
| |
dat hij omstreeks twaalf uur zijn flat heeft verlaten, de trap is afgegaan, en op die
vijfde trede die hij zelf voortdurend noemt, in een soort van schemertoestand is geraakt. De psychiater gebruikt in zijn poging tot uitleg allerlei vaktermen: splitsing van de persoonlijkheid, autonomie van het andere gevreesde vijandige ‘ik’, de dubbelganger, enz. Dat tweede ik van Paul zou hem gedurende enkele ogenblikken in die verschrikkelijke nacht volkomen hebben beheerst. U hebt me toegegeven dat er, zelfs in dit licht bezien, nog verschillende belangrijke détails zijn waarbij u geneigd bent vraagtekens te plaatsen. Het is mogelijk, dat mijn broer in die vreemde toestand het wapen heeft verborgen en zijn handen gewassen heeft, het is mogelijk dat hij onweerhoudbaar teruggedreven naar de vijfde trede, onder de druk van zijn innerlijk conflict, niet tot zichzelf heeft kunnen komen, is gevallen, en in een krampachtige bewusteloosheid is blijven liggen. Nu hij een einde aan zijn leven heeft gemaakt, meent men dat het hoe en waarom van het gebeurde in de ‘Modes Modernes’ niet meer ter zake doen. Toen hij bij kennis kwam heeft Paul op geen enkele vraag van Dr. Beekman gereageerd, hij is, zoals in het rapport staat, onbewegelijk voor zich uit blijven staren. Uit de manier waarop hij zelfmoord heeft gepleegd blijkt dat hij niet versuft was, integendeel, hoe moet hij zich rekenschap gegeven hebben van alles wat er om hem heen gebeurde om juist in een van die weinige momenten dat de nachtzuster en de rechercheur die bij de kamerdeur zat niet op hem letten geruisloos een stuk uit de rand van het volle waterglas te breken, hoe wanhopig vastbesloten moet hij geweest zijn, om zich zo roerloos onder de
| |
| |
dekens te laten leegbloeden. Die opzet wordt nu uitgelegd als een schuldbekentenis. En daarmee is de kwestie afgedaan.
Toen ik bij u was, hebt u alles uitvoerig met me besproken. Ik kreeg de indruk dat u de, op grond van het psychiatrisch rapport uitgewerkte, hypothese van het gebeurde in de nacht van 30 op 31 Juli voor mij nog de meest aanvaardbare vond. Ik zou immers altijd tegen mijzelf en tegen anderen die van de zaak hoorden kunnen zeggen: Paul wist niet wat hij deed, hij was zichzelf niet, hij was krankzinnig. Ook zonder dat u daar verder op bent ingegaan, kan ik mij heel goed een andere gedachtengang voorstellen die méér in uw lijn ligt: als u maar een schijn van een motief voor de moord op Minderman had kunnen ontdekken, zou u terdege rekening gehouden hebben met de mogelijkheid dat die dagboekbladen van Paul met hun verbijsterende inhoud opzettelijk door hem geschreven waren om bij eventuele ontdekking verwarring te stichten: in het ergste geval zou men hem dan niet toerekeningsvatbaar verklaard hebben. Maar uw nasporingen hebben alleen aan het licht gebracht dat er voor mijn broer geen enkele reden bestond om Minderman te willen doden, en bovendien heeft Paul zelfmoord gepleegd. Als mijn broer die vreselijke daad wèl begaan heeft, dan was hij daar tegelijkertijd zo weinig verantwoordelijk voor, dat hij in ontzetting en angst een einde aan zijn leven heeft gemaakt. Ontzetting over wat, angst voor wie? Dat zijn de vragen, die me niet met rust laten, commissaris Van Houthem. Ja, tijdens dat gesprek in uw kantoor hebben wij het daar ook al over gehad, u hebt me rustig en vaderlijk-zorgzaam geantwoord: ‘Ont- | |
| |
zetting over zijn eigen daad, juffrouw Dammers, angst voor een mogelijke herhaling van die afsplitsing van een oncontroleerbaar gevaarlijk ander ik...’, maar ik heb daar telkens weer tegeningebracht wat ik hier in mijn brief nog eens herhalen moet: ik geloof niet dat die dreiging alleen in Paul zelf bestond, ik geloof niet dat alles wat hij gehoord en gezien zegt te hebben louter en alleen projecties van zijn eigen
gestoorde geest zijn geweest. ‘Wat dan, juffrouw Dammers?’ vroeg u me geduldig op die middag nu drie weken geleden, toen ik tegenover u zat, aan de andere kant van uw schrijftafel. Ik hoor mijzelf nog zeggen, aarzelend om de incongruentie van mijn woorden en die sfeer van met-de-benen-op-de-begane-grond-blijven die om u hangt: ‘Weet u zeker dat die poppen er niets mee te maken hebben?’ U keek me onderzoekend aan, die blik sprak boekdelen. Voor het eerst vroeg u zich af of ik niet ook iets in me had van die neigingen en verbeeldingen die mijn broer ten gronde hebben gericht. U hoeft het niet te ontkennen, waarom zou u ook, het ligt tenslotte voor de hand, dat in één familie meer gevallen van eigenaardig-zijn, of hoe u het noemen wilt, kunnen voorkomen. Ongetwijfeld zijn de gegevens die u over mij hebt u door het hoofd gegaan: een ongetrouwde alleen-wonende juffrouw van middelbare leeftijd, lerares geschiedenis aan een meisjeslyceum. Als uw rechercheurs bij mij in de buurt en op school inlichtingen over mij gevraagd hebben, zullen ze wel gehoord hebben dat ik bekend sta als een vriendelijk maar gesloten en zelfs een tikje zonderling mens. Vermoedelijk denkt men zo, omdat ik me een beetje buiten de dingen waar iedereen aan doet hou, omdat ik maar
| |
| |
weinig omgang met anderen zoek, heel veel boeken bezit en in de zomermaanden alleen verre reizen maak naar Byzantijnse kloosters of Etruskische grafheuvels of de praehistorische schilderingen in de grotten van Dordogne. Ik zag mezelf als het ware weerspiegeld in uw ogen terwijl u naar mij keek, een oud meisje, met kortgeknipt grijzend haar en een bril op, slordig-lukraak gekleed in rok en trui. Geen enkele gelijkenis tussen haar en haar broer, heeft u gedacht, behalve misschien wat postuur betreft, dat tengere fijngebouwde - en dan natuurlijk die vreemde kronkel ergens van binnen. U bent natuurlijk vergeten wat u tegen me gezegd heeft, maar ik weet het nog heel goed, omdat ik bij mijn piekeren in de afgelopen weken telkens weer op die woorden van u stuitte: ‘Hoor eens, juffrouw Dammers, ik ben een nuchter mens, en bovendien vergrijsd in een vak waar, naar de ervaring leert, achter de duisterste hokuspokus gewoonlijk bijzonder werkelijke en tastbare oorzaken schuilen...’
Had u dat niet gezegd, misschien zou ik u dan nooit lastig durven vallen met wat nu volgt. Als ik hier op schrift uw aandacht vraag voor Paul's jeugd en verleden en huwelijk, voor die hele achtergrond van zijn leven voorzover die mij bekend is, dan doe ik dat vooral om het werkelijke en tastbare te ontdekken dat geleid heeft tot zijn zelfmoord. Ik geloof niet, ik kàn niet geloven, dat mijn broer mijnheer Minderman heeft gedood. Ik geloof ook niet dat Paul krankzinnig was, of bezig het te worden.
Uit het gesprek dat ik op die bewuste middag met u gehad heb, is u gebleken, dat ik eigenlijk weinig contact met mijn broer had sinds hij op die flat in de
| |
| |
‘Modes Modernes’ is gaan wonen. Ik ben er maar twee of driemaal geweest voor het laatst een half jaar geleden. Hij at na de dood van mijn schoonzuster bij mij, 's zondags, toen hij een pension had waar in de weekeinds niet voor de gasten werd gekookt. We zijn elkaar toen wel wat nader gekomen, al is de verhouding tussen ons nooit bepaald vertrouwelijk geweest. Het was de ellendigste periode van zijn leven. Bovendien zaten we midden in de oorlog. Soms lieten we ons wel eens gaan tegenover elkaar, er kwam dan van alles en nog wat los dat we niet eerder van elkaar geweten hadden. Toen u mij tijdens ons onderhoud vroeg, of ik mijn broer goed kende en van zijn doen en laten op de hoogte was, moest ik u naar waarheid ‘nee’ antwoorden. Nee, ik hèb Paul niet gekend, dat heb ik wel begrepen nadat ik zijn dagboek gelezen had. Ik heb hem - ten onrechte, zie ik nu - altijd gehouden voor een zachtzinnig maar oppervlakkige man, iemand die zich nooit ergens in verdiepte, nooit ergens over nadacht. In de laatste tijd is dat beslist anders geweest. Zonder die blocnotebladen zou ik nooit gekomen zijn tot de veronderstellingen die ik hier ga opschrijven, had ik nooit bepaalde lijnen durven dóórtrekken, bepaalde combinaties durven maken.
Begrijpt u me toch, mijnheer Van Houthem: ik doe dit niet uit ziekelijke bemoeizucht of uit een
fanatieke drang om de eer van de familie te redden. Iets in mij weigert te geloven dat de moord
op Minderman Paul's werk was. Hij kan zich niet meer verdedigen. En het is de vraag of hij, als
hij nog leefde, zou willen spreken over de dingen die ik me herinneren kan, die ik gehoord en
gezien heb, en die ik, nu ik over alles [na]denk,
| |
| |
in verband moet brengen met het gebeurde in de ‘Modes Modernes’. Ik heb geen rust vóór ik het zwart op wit heb staan. Ik heb sinds mijn bezoek aan u van allerlei opgetekend, zonder systeem, zoals het me inviel. Dag en nacht heeft het me beziggehouden, ik kon niet slapen, ik voelde me bezeten, haast alsof ik een opdracht had gekregen, een taak moest vervullen. U weet wel wat het zeggen wil een spoor te volgen. Wat ik u hier stuur is het resultaat van mijn wroeten, gegoten in een zo leesbaar mogelijke vorm.
Laat ik bij het begin beginnen.
Mijn broer was zeven jaar jonger dan ik. Mijn ouders hadden geen andere kinderen. Paul kwam nog, toen zij eigenlijk niets meer verwachtten. Hij was van zijn geboorte af een klein teer ventje. Mijn moeder was verschrikkelijk bezorgd om hem en verwende hem tot en met. Zij koesterde en vertroetelde hem nog als een baby toen andere jongens van zijn leeftijd al op straat voetbalden. M'n vader ergerde zich aan Paul's vatbaarheid voor ziekten en vooral aan zijn gevoeligheid. Mij mankeerde nooit iets en ik was nummer één van mijn klas. Mijn vader stelde mij voortdurend aan Paul ten voorbeeld, dat moet mijn broer akelig gevonden hebben. ‘Kijk eens naar Zus, waarom ben je niet zo flink als Zus, Zus is een meisje, maar ze zou zich schamen om zo te snotteren als jij doet, zorg maar dat je net zulke mooie cijfers haalt als Zus.’ Er ging geen dag voorbij waarin Paul niet dergelijke opmerkingen naar zijn hoofd gegooid kreeg. Toen hij nog klein was, kon mijn moeder het wel voor hem opnemen, maar een jongen van zeven, acht jaar kruipt niet meer achter moeders rokken. Zij durfde ook mijn vader niet tegen- | |
| |
spreken. Mijn moeder was zacht van aard, gedwee en opofferend, maar hulpeloos en makkelijk te beïnvloeden. Mijn vader zei zó vaak dat Paul een doetje was, en dat het hoog tijd werd dat er een man van hem gemaakt werd, dat mijn moeder het tenslotte niet meer waagde bezorgdheid of medelijden te tonen. Achteraf heb ik wel begrepen hoe moeilijk mijn broer het thuis gehad heeft in die tijd. Hij moet het gevoel gehad hebben dat hij voortdurend in een hoek werd gedrukt, als er tenminste geen eisen aan hem gesteld werden die hij niet vervullen kon. Wij lieten hem nooit met rust, hij had ons de hele dag om zich heen, vader die hem controleerde en hem tot harder werken en flinker zijn aanspoorde, moeder die hem in de steek liet door nors uit innerlijke onzekerheid aan vaders kant te gaan staan, en ik, die, ook als ik hem niet
plaagde of ongeduldig deed, toch door mijn houding en mijn verhalen van school zijn gevoel van minderwaardigheid nog aanwakkerde. Vriendjes had Paul eigenlijk niet, ik denk dat hij bewust andere jongens vermeed, omdat hij bang was dat ze hem zouden verachten. Hij durfde zich niet met hen te meten, bij voorbaat al overtuigd dat hij bij hèn vergeleken een prul was, en dat vader dat zou merken en zich er aan zou ergeren. Arme Paul - ik heb pas beseft hoe dat allemaal voor hem geweest is, toen ik in die dagboekbladen de naam van Oom Jacques tegenkwam. Oom Jacques was een jeugdvriend van vader. Toen hij voor het eerst bij ons op bezoek kwam, was hij nog vrijgezel. Hij had telkens andere baantjes, ik weet niet meer wat allemaal. Een tijdlang woonde hij in onze stad, hij zat dan bijna elke zaterdagavond met mijn vader te dammen. Hij was groot
| |
| |
en fors, en had zoals dat heet een markante kop. Hij praatte veel, met een zware stem, en gebruikte woorden die wij als kinderen moeilijk en deftig vonden. Hij had het altijd over politiek en over dingen die in de kranten stonden. Hij was hartelijk tegen ons allemaal en bracht cadeaux voor ons hele gezin mee als het hem goed ging, maar Paul was zijn lieveling, van het begin af aan, misschien omdat dat tere blonde stille jongetje zo volmaakt het tegendeel was van hemzelf. Hij was de enige van alle mensen waar wij mee omgingen die nooit kritische of meewarige opmerkingen over mijn broer maakte, het kwam waarschijnlijk niet eens in zijn hoofd op, de klachten en ergernis van mijn vader au sérieux te nemen. Paul was dol op oom Jacques, ik begrijp nu dat hij hem vereerd heeft, dat hij hem ziels-dankbaar is geweest voor zijn aandacht en zijn liefde. Nog zie ik ze samen lopen - oom Jacques nam Paul vaak mee als hij een boodschap ging doen of om naar het roeien op de rivier te kijken - die boom van een man die voorzichtig zijn passen inhield, zodat de kleine jongen hem bij kon houden, en die zich vol belangstelling luisterend opzij boog wanneer Paul iets zei. Oom Jacques leed wel aan vlagen van melancholie en somberheid - geen wonder, gezien zijn ziekte later. Als hij zo was kwam er niets van dammen of wandelen, hij zat dan zwijgend op de stoel die we thuis de stoel van Oom Jacques noemden en vouwde kroontjes of vogeltjes van stukjes papier, of sneed een mannetje uit een oude kurk of iets dergelijks, of vertoonde kunstjes met speelkaarten. Paul stond naast hem te kijken, het leek soms wel of er niemand anders in de kamer was behalve die twee. Misschien was Oom Jacques
| |
| |
voor Paul wat vader voor hem had moeten zijn. Ik vraag me af hoe Paul geworden zou zijn als hij een vader gehad had zoals oom Jacques toen die nog bij zijn gezonde verstand was. Oom Jacques gaf Paul zelfvertrouwen. Altijd maakte hij plannen met hem: later als je groot bent, kerel, gaan we samen varen, of we zetten een zaak op, jij, en ik, of: we gaan een krant oprichten. Natuurlijk was het allemaal onzin, maar ik geloof dat hij het half en half meende als hij het zei, misschien ook vond hij in de toekomstfantasieën met een kind een soort van bevrediging. Natuurlijk was Oom Jacques in zekere zin een mislukkeling, een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Hij zag de dingen niet zoals ze waren, hij had zijn hoofd altijd vol met grootse projecten en wonderlijke theorieën.
Eens bleef Oom Jacques bijna een half jaar weg. Hij stuurde wel briefkaarten, vooral mooi gekleurde aan Paul. Toen hij weer verscheen, bleek hij getrouwd te zijn. Hij schoof een grote vrouw met een boezem als de krop van een duif, en zwarte knoopjes-ogen voor zich uit de kamer binnen: ‘daar hebben jullie tante Fransje’. Paul kromp bijna in elkaar toen hij een hand moest geven, hij maakte zich klein achter een stoel. Toen ik later door de gang naar de keuken liep, vond ik hem spierwit en misselijk in de w.c. ‘Ze stinkt’ zei hij. Dat was ook zo, ze rook vies, maar het was alleen te merken voor wie dicht bij haar stond. Tante Fransje was een weduwe met geld. Na zijn huwelijk werden de baantjes van Oom Jacques steeds zeldzamer, op het laatst werkte hij helemaal niet meer. Hij droeg een geklede jas en een bolhoed als hij bij ons kwam; nu ik
| |
| |
over al deze dingen ben gaan nadenken herinner ik mij ook dat hij toen werkelijk al
anders was dan vroeger. Tijdens een enkel bezoek wisselden zijn stemmingen voortdurend, nu eens praatte hij heel hard aan één stuk door, met weidse armgebaren, dan weer zat hij met gefronste wenkbrauwen of bitter neergetrokken mondhoeken voor zich uit te staren zonder te luisteren naar wat de anderen zeiden. Ik zag Tante Fransje wel eens met moeder fluisteren in een hoek van de kamer, als zij bij het buffet bezig waren met glaasjes inschenken. Ik heb zeker in geen twintig, dertig jaar aan die tijd teruggedacht. Het is wonderlijk, hoeveel een mens zich herinneren kan door een plotselinge prikkel. Als die sfeer om Oom Jacques nu voor mij weer zo levend wordt, hoeveel te meer moet dat dan wel voor Paul het geval geweest zijn. Ik geloof niet dat het overdreven is te zeggen dat Paul nooit van Oom Jacques is losgekomen. Oom Jacques was zijn alles, zijn maatstaf, zijn houvast; in de tijd toen hij nog een kind was, maar ook later, als volwassene, heeft Paul onwiliekeurig mensen en dingen en zichzelf getoetst aan dat beeld van Oom Jacques dat hij met zich meedroeg. Hij is niet geschrokken, op die avond die mij nu weer zo duidelijk voor de geest staat, toen Oom Jacques, na een poos stram-recht-op in zijn stoel gezeten te hebben, over zijn verovering van Frankrijk en de aanstaande inname van Parijs begon (‘Hij denkt dat hij Bismarck is,’ siste tante Fransje tegen mijn ouders). Hij, Paul was meer dan ooit in de ban van Oom Jacques' felle blik en pompeuze woorden. Oom Jacques werd ongeduldig toen zijn vrouw en mijn vader hem tot zwijgen probeerden te brengen, hij ging steeds harder praten, ik weet nog wel
| |
| |
dat ik, in de achterkamer bezig met huiswerk, moest proesten van zenuwachtigheid en spanning, ik voelde dat er iets heel erg mis was en dat maakte mij bang en nieuwsgierig tegelijkertijd. ‘Luister niet naar ze, jongen,’ zei Oom Jacques plechtig tegen Paul, terwijl hij zijn handen op het hoofd van mijn broer legde, ‘in vier dagen neem ik Frankrijk, op de vijfde dag trek ik Parijs binnen, ik haal de bezem door de regering, het hele land gaat op zijn kop, dan hervorm ik de staat, en jij wordt kroonprins!’ ‘Stil toch, Jacques, stil toch!’ riep mijn moeder, en tante Fransje stond al op om met hem weg te gaan, maar mijn vader zei: ‘Niet op letten, geen notitie van nemen, dadelijk is het toch weer over.’ Maar Oom Jacques was niet tot bedaren te brengen, hij tekende met zijn wijsvinger op een kaart van Europa, die hij had meegebracht, en bleef met schallende stem oreren over de Duitse Eenheid, het corrupte onbeschaamde Frankrijk, over bloed en ijzer en grote politiek, en telkens weer herhaalde hij tegen Paul (die aan vaders bevel om naar bed te gaan niet kon gehoorzamen omdat Oom Jacques hem bij een arm vasthield). ‘Die beroerde Napoleon heb ik er uitgesmeten, jij wordt kroonprins! Samen zullen wij het opknappen!’ -
U zult zich misschien afvragen: waarom vertelt ze mij dit allemaal, wat heeft het voor zin? Mijnheer Van Houthem, in de afgelopen dagen heb ik zoveel nagedacht over Paul en over het verschrikkelijke dat er gebeurd is. Ik heb steeds weer die dagboekbladen doorgelezen, en dan het gevoel gehad alsof er plotseling ergens in mij een deur openging. Ik zou u niet lastigvallen met deze jeugdherinneringen als ik er niet
| |
| |
van overtuigd was dat ze van belang zijn, van veel meer belang dan men zo op het eerste gezicht zou vermoeden. Voor Paul is dat hoogdravende gepraat van iemand die toen al bij vlagen krankzinnig was doorslaggevend geweest. Al heeft hij misschien met zijn verstand wel begrepen dat alles wat Oom Jacques zei volkomen buiten de werkelijkheid stond, dat Oom Jacques zich vereenzelvigde met Bismarck die al lang dood en begraven was - toch is hij diep onder de indruk geraakt, toch heeft zijn gevoel de waarheid niet kunnen aanvaarden. De grandioze visioenen die Oom Jacques opriep, hebben voor die jongen met zijn gevoelens van minderwaardigheid en onzekerheid zowel geruststelling als belofte betekend. Paul heeft dat alles opgevat als: ik ben er nog, jongen, ik ben je vriend nog net als vroeger, ik laat je niet in de steek, ik maak nog plannen, wij gaan grote dingen doen, je vader en moeder, je zuster, de jongens van school, de hele wereld, alle mensen zullen zien dat ze Paul Dammers miskend hebben. - Paul heeft in die Bismarck-praat zonder het zelf te beseffen de ware bedoeling gehoord, hij heeft onbewust iets begrepen van wat er in de chaos binnen in Oom Jacques omging: machteloos verzet tegen de bazige kille tante Fransje, die zijn wonderlijke zwervers- en fantastennatuur aan banden gelegd moet hebben. Ik denk nu, dat Oom Jacques misschien min of meer in de waanzin gevlucht is voor zijn vrouw. Door te leven in verbeeldingen van machthebber te zijn in een groot rijk, oorlog te voeren, Frankrijk (Fransje!) te overwinnen, ontsnapte hij aan een werkelijkheid die hij niet áán kon. Hoe jong Paul ook was, hij moet met zijn gevoeligheid voor alles wat
| |
| |
Oom Jacques betrof, geweten hebben dat Oom Jacques de indringster verloochende en terugverlangde naar de toestand van vroeger. Omdat Paul tante Fransje haatte, die zijn vriend Oom Jacques van hem afgenomen had, werden voor hem juist de Bismarck-rol en die belofte: ‘Jij wordt kroonprins’ symbolen van vrijheid en nieuwe verstandhouding. Des te moeilijker te verdragen moet het voor mijn broer geweest zijn, dat hij Oom Jacques eigenlijk nooit meer voor zich alleen had. Na die bewuste avond kwamen Oom Jacques en tante Fransje nog maar een paar keer. Het was duidelijk dat tante Fransje met argusogen over haar man waakte. In de gang zei ze tegen mijn ouders: ‘Hij kan niet langer meer thuis blijven, het gaat zo niet langer.’ - Toen hoorden wij plotseling dat hij in Loosduinen zat. Paul zei niet veel bij dat bericht. Wij hebben ons eigenlijk nooit afgevraagd of hij het zich aantrok of niet. Paul was toen al zó, dat hij zich niet blootgaf. Hij werd steeds stiller en dromeriger, vaak leek het alsof hij de dingen maar zo'n beetje aan zich voorbij liet gaan. Hij had iets lusteloos over zich, dat mijn vader razend kon maken. Paul werd erg streng aangepakt in die tijd. Bij het minste of geringste kreeg hij een draai om zijn oren. Vader wilde hem harden, hem tot energie en prestaties dwingen. Met vaders zaak (wij hadden een kantoorboekhandel) ging het niet zo best. Er waren twee nieuwe winkels in de buurt gekomen die geleidelijk al onze klanten aantrokken. Vader wond zich daar erg over op. Ik denk dat hij vaak zijn eigen zorgen en teleurstellingen afreageerde op Paul. Ik deed eindexamen gymnasium. Omdat vader geen verdere studie zou kunnen betalen, dong ik mee
| |
| |
naar een beurs, en die kreeg ik ook. Ik was toen net zeventien. U kunt zich misschien voorstellen hoe die studiebeurs van mij een wapen was dat tegen Paul gehanteerd werd. Ik herinner me een verschrikkelijke scène uit die tijd: vader kwam op een avond vrij laat thuis van de zaak, hij was moe, en uit zijn humeur; Paul zat nog huiswerk te maken, hij kon niet uit zijn sommen komen. Ik wilde hem helpen, maar vader stuurde me weg: Ben je gek, moet een jongen van tien jaar zich die prutsdelingen laten voordoen? - Over de leuning van Paul's stoel keek mijn vader hoe hij zat te zwoegen. Opeens pakte hij het schrift van de tafel, sloeg er Paul mee om zijn oren en schreeuwde: Ja maar, wel alle drommels, hij kent de tafel van vijf nog niet eens, de tafel van vijf! - Vader was buiten zichzelf, natuurlijk ook door andere oorzaken, maar die kwestie met Paul was de druppel die de emmer deed overlopen. Hij liep Paul na, die zich achter de meubels probeerde te verstoppen. Mijn moeder en ik waren zó geschrokken dat wij niets konden doen. - De tafel van vijf, de tafel van vijf! riep mijn vader maar, terwijl hij Paul ranselde waar hij hem raken kon, - die jongen is idioot, stapelgek! - Paul heeft zich toen op een ogenblik dol van angst losgerukt en zich buiten in het schuurtje verstopt, waar ik hem later vandaan gehaald heb. Hij zat er in een hoek te klappertanden van de koorts. Hij heeft weken in bed gelegen met longontsteking. In zijn ijldromen gilde hij: ‘De tafel van vijf, ik moet de tafel van vijf doen!’
Ik vertel u toch niets nieuws, mijnheer Van Houthem, als ik zeg dat jeugdervaringen voor het hele verdere leven beslissend zijn. Mijn broer heeft de tafel
| |
| |
van vijf nooit kunnen opzeggen, getallen waar vijf in voorkwam brachten hem aan het stotteren. U bent een te goed mensenkenner om dit wonderlijk te vinden. Ik wil nog verder gaan, en zeggen dat die vijf ook later, toen Paul volwassen was, voor hem het zinnebeeld is geweest zowel van iets fascinerends als van iets afstotends. Ik zal daar straks nog op terugkomen. Voorlopig alleen dit: heeft Paul in het restaurant van de ‘Modes Modernes’ met die vier poppen en die ene lege stoel niet een tafel van vijf proberen te maken? Nu trekt u uw wenkbrauwen op, maar ik smeek u, leest u verder. Is het u niet opgevallen hoe in Paul's dagboek het getal vijf, in data en jaartallen en aantallen vermomd, telkens weer opduikt?
Maar laat ik niet op de dingen vooruitlopen. Toen ik eenentwintig was stierf mijn vader aan een beroerte. De zaak en het bovenhuis waar wij altijd gewoond hadden werden verkocht. Mijn moeder trok met Paul in bij vaders zuster en haar man. Die hadden grote zoons, die toen al de deur uit waren, flinke oppassende jongens, zoals dat heet, één bij de koopvaardij en één op kantoor. Paul kwam van de regen in de drup. Ik vermoed dat de stille kritiek een geringschatting van oom en tante, en moeders merkbare verslagenheid op den duur moeilijker te verwerken waren dan vaders driftbuien. Er heerste daar in dat huis een sjagrijnige stijf-burgerlijke atmosfeer. Gelukkig hoefde ik er niet te leven. Voor mijn laatste studie-jaar ging ik met een paar vriendinnen op kamers wonen. Ik verdiende zelf genoeg door bijlessen te geven aan scholieren. Ik weet wel, dat het geen zin heeft nu spijt te voelen, maar mijn hart krimpt samen wanneer ik me realiseer hoe bitter
| |
| |
weinig ik me aan Paul gelegen heb laten liggen in die tijd toen hij misschien meer dan ooit bemoediging en begrip nodig heeft gehad. Maar ik ging helemaal op in mijn werk en mijn liefhebberijen, ik had, zeker na mijn bezoeken aan moeder en Paul, het gevoel in een volslagen andere wereld te leven. Ik had me losgemaakt uit het oude milieu, dacht ik, ik was een intellectueel. Vanzelfsprekend ging ik zoveel mogelijk naar moeder toe, maar ik had eigenlijk geen contact met haar en aan Paul, die zich met de grootste moeite door de driejarige H.B.S. heenworstelde, ergerde ik mij mateloos, ik vond hem een lammeling, niet om wat hij deed - hij haalde geen streken uit, hij was niet lastig of brutaal of vlegelachtig - maar om wat hij naliet. Paul was wat men noemt een jongen waar niets van uitging, stil en geremd, met iets schichtigs over zich. Toen hij eindelijk op zijn achttiende van school kwam, zei hij dat hij niet wist wat hij wilde worden. Door toedoen van mijn oom, die relaties had in een warenhuis, kreeg Paul een baantje, eerst als assistent-etaleur, later als verkoper. Jarenlang heb ik mijn broer nauwelijks gezien. Ik was lerares op een school in een andere plaats. Van mijn moeder hoorde ik, dat Paul er boven verwachting toch langzaam maar zeker op vooruitging. Hij viel in de smaak door zijn rustig bescheiden optreden en goede manieren, hij werd telkens overgeplaatst naar een belangrijker afdeling, en tenslotte zelfs chef bij de herenmodeartikelen. In die tijd heeft hij ook Francine voor het eerst ontmoet. Begrijpt U mij goed, ik vertel U dit alles in de volgorde waarin het zich nu aan mij voordoet. In werkelijkheid heb ik pas over Francine horen spreken, toen Paul zich al met
| |
| |
haar had verloofd. Moeder en oom en tante waren ontzet, niet vanwege het feit dat Paul wilde gaan trouwen, maar om zijn keuze. Ik werd geroepen om over de kwestie te komen praten. ‘Een meisje uit een variété-theater! Een soort van circus-artiest!’ - Oom stikte haast van verontwaardiging. - ‘Maar dat zeg ik jullie, als hij dit doorzet hoeft hij niet meer aan te komen!’ - Tante snoof misprijzend, met opgetrokken wenkbrauwen, moeder was radeloos. Zij begreep er niets van. Het ging immers juist zo goed met Paul, hij had een behoorlijk salaris, en vooruitzichten. Ik had weinig lust om me met de liefdesperikelen van mijn broer te bemoeien, ik deed het alleen terwille van mijn moeder. Ik zocht Paul op in het pension waar hij woonde. Ik herkende hem haast niet. Hij had een snorretje laten staan, en was uiterst correct gekleed. - Jakkes, een étalagepop - dacht ik. Hij ontving mij met het gemak van iemand die gewend is dagelijks veel verschillende mensen te woord te staan. Hij luisterde geduldig naar mijn uiteenzettingen, en vertelde me daarna dat hij er niet over dacht af te zien van het meisje dat hij gekozen had, zij hielden van elkaar, zij zou in ieder geval ophouden met werken, zodra het contract van het nummer waaraan zij meedeed afgelopen was. Zij heette Francine Xavier en trad met haar broer en diens vriend op in een goochel- en gedachtenlezers-act.
Ik zag dat het nutteloos was Paul te wijzen op de mogelijkheid dat hij zich in deze keuze vergiste. Hij scheen volkomen in de ban van die drie mensen, die hij op een feestvoorstelling voor het personeel van het warenhuis voor het eerst had zien optreden. Aangezien op hèm de taak had gerust namens zijn afdeling de
| |
| |
jubilerende directie toe te spreken, was hij in de gelegenheid geweest achter de schermen te komen en daar kennis te maken met de artiesten. Bij die ene ontmoeting was het niet gebleven. Hij was naar nog meer voorstellingen gegaan waar hun nummer op het programma stond, ook in andere steden, en had hen tenslotte opgezocht in hun hotel. ‘Les trois Xavier’ waren van Nederlandse nationaliteit. Zij werkten elf maanden van het jaar in ongeveer alle theaters van Europa, om zich dan in Augustus terug te trekken in een buitenhuisje dat ze ergens op de Veluwe hadden. Terwijl Paul van hen vertelde, kreeg ik de indruk dat hij zich misschien nog meer aangetrokken voelde tot de groep als geheel dan tot Francine alléén. Later heb ik daar veel over nagedacht. In Francine veroverde hij hen alle drie, tenminste zo moet hij het onbewust ervaren hebben. Door háár te trouwen kreeg hij in zekere zin deel aan hun fascinerend leven. Fascinerend voor hem. O, ik heb dat begrepen, toen ik, niet lang na mijn bezoek aan Paul, gedreven door een plotselinge impuls naar een variété-voorstelling in Carré ging, omdat ik de naam ‘Les trois Xavier’ op de aanplakbiljetten had zien staan. Ik wilde hen vanuit de zaal observeren in hun podium-bestaan, dat blijkbaar op Paul het effect van een coup de foudre had gehad. Ik heb nooit gehouden van die aanéénschakelingen van zang- en dansnummers, trapezekunsten, jongleren en wat al niet, het is mij teveel dik-opgelegd klatergoud, een te vlot tegemoetkomen aan de vraag naar ontspanning-zonder-inspanning van een massa-publiek. Ik heb altijd een gevoel gehad van gêne en ook wel van medelijden ten opzichte van de mensen op het toneel die voor het
| |
| |
plezier van de kijkers met levensgevaar de meest absurde toeren moeten verrichten, die na eindeloos geduld en jaren van training zich in knopen leggen, stapels bordjes op hun neus laten balanceren of halfnaakt zouteloze coupletjes en pasjes ten beste geven. Ik zat dus, aanvankelijk met tegenzin, het programma uit. ‘Les trois Xavier’ traden als eersten na de pauze op. Maar toen het scherm rees, leunde ik verrast naar voren in mijn stoel. Op het toneel géén kakelbonte satijnen draperieën, géén papieren bloemen of schittering van lovertjes en diamanté. Tegen een effen donker achterdoek stonden drie speelkaarten van meer dan menselijke grootte tot een waaier gerangschikt, Heer, Vrouw en Boer. Boven de op hout of stof smaakvol geschilderde, gestileerde kostuums en attributen waren de gezichten levend. Na een ogenblik stapten dan de drie Xaviers achter de kaartenfiguren vandaan, het moderne équivalent van Heer, Vrouw en Boer: de mannen respectievelijk in rok en overall en zij in een avondtoilet. Zij bogen naar het publiek en begonnen rustig en zelfverzekerd aan hun nummer, virtuoze kaartentrucs. Bij verschillende daarvan speelde de gedachtenoverbrenging een grote rol. Uit de ademloze zaal stegen zo nu en dan ah!'s en oh!'s op. Maar ik had toen minder aandacht voor wat zij deden dan voor henzelf. Vanaf het eerste moment kon ik mij heel goed voorstellen dat Paul zo onder hun invloed was gekomen. Zij vertegenwoordigden alles wat wij in onze jeugd niet hadden gekend: allure, avontuur, geheimzinnigheid, savoir faire, vrijheid, glans en kleur en chic. Francine was klein en slank, met een aureool van fijn blond haar om haar gezicht. Zij bewoog zich licht
| |
| |
en vlug in haar tulen japon over het toneel. Wanneer zij bij de gedachtenoverbrenging als medium fungeerde, zat zij heel stil, met gevouwen handen en gesloten ogen, een teer vreemd elfachtig wezen. Zij vormde een opvallend contrast met hem die de Boer moest verbeelden, en die in hun trio een soort van knechtenrol vervulde. In zijn overall scheen hij haast een robot, hij gaf de te gebruiken voorwerpen aan en haalde die later weg als ze niet meer nodig waren, hij deed allerlei ondergeschikte werkzaamheden die in het nummer nodig waren, vooral als ze méér dan gewone lichaamskracht vereisten. Hij had een nogal grof uitdrukkingsloos gezicht en hield zich over het algemeen in een stramme attentie-houding op de achtergrond. Naar de andere man, in wie ik al onmiddellijk Francine's broer en leider van het troepje vermoed had, Louis Xavier, dwaalden mijn ogen telkens weer af. Ik geloof, dat ik toen al vaag beseft moet hebben, dat hij het eigenlijk was van wie zo'n magnetische kracht op Paul uitging. Het was alsof hij daar op het toneel aan onzichtbare draden zijn medewerkers hanteerde, en niet alleen hèn, maar ook de toeschouwers in de zaal. Hij bewoog zich weinig en richtte zijn blik zelden direct op een ander, maar ook zonder dat hij iets zei of deed scheen er een voelbare autoriteit van hem uit te stralen. Ik weet niet hoe ik dit onder woorden moet brengen. Ik geef u de verzekering dat ik niet erg beïnvloedbaar ben, zowel met mijn verstand als intuïtief heb ik mij altijd tegen dergelijke dingen verzet. Louis Xavier is mij van het begin af aan hoogst antipathiek geweest, maar ondanks die innerlijke weerstand moet ik erkennen dat ik nooit in mijn leven een mens ontmoet heb die zoveel
| |
| |
macht over zijn omgeving had, die zo'n magnetische persoonlijkheid had. Om te zien was hij niet eens een knappe man of een indrukwekkende verschijning. Ik denk dat men alleen op zijn ogen lette, niet alleen omdat die opzichzelf merkwaardig waren, groot en donker en glanzend, maar vooral om de suggesties die zijn blik scheen over te brengen op wie hem aankeek. Dat was niet alleen een kwestie van toneelallure. Ook later, als ik hem ‘gewoon’ bij Paul en Francine ontmoette, kreeg ik een soort van schok wanneer ik zijn blik opving. Maar ik moet me aan de volgorde der gebeurtenissen houden, ik wil proberen u alles zo logisch en overzichtelijk mogelijk te vertellen. Toen, in Theater Carré, duurde het optreden van ‘Les trois Xavier’ mij veel te kort, al waren zij zeker twintig minuten bezig geweest. Ik had uren naar hen kunnen kijken, niet om hun nummer, waaraan ik eerlijk gezegd maar weinig aandacht had besteed, maar om te trachten te doorgronden wat het bijzondere in hun optreden en onderlinge verstandhouding was. Zij hadden ook mij te pakken, zij het ook op een andere manier dan mijn broer. Ik deed een poging mijn moeder mee te nemen naar de voorstelling, maar zij weigerde, ontzet en gegriefd omdat Paul toch bleek te volharden in zijn plan om met Francine te trouwen. Mijn moeder was in die tijd geheel onder de invloed van mijn oom en tante, nooit heeft zij Paul kunnen vergeven of Francine willen aanvaarden. Als ik niet zo geboeid was geweest door het trio Xavier, als ik niet zo sterk het gevoel gehad had, toen al, dat er, na aftrek van alle toneel-franje nog zo het een en ander aan de hand was met deze mensen, zou ik me misschien ook verder
| |
| |
teruggetrokken hebben. Ik had veel werk, en mijn eigen leven in een andere stad, en eigenlijk ook geen lust me met Paul's persoonlijke aangelegenheden te bemoeien. Maar die Xaviers lieten mij niet met rust. Misschien druk ik me te sterk uit wanneer ik zeg dat ik me bewust was van een probleem. Hoe dan ook, ik ging nog eens naar een voorstelling waarin zij optraden. Ik nam een plaats op een van de eerste rijen, zodat ik hen nog beter kon zien. Onder het glanzende vernis van hun toneelroutine merkte ik nu van allerlei op dat mij de vorige maal ontgaan was. Francine leek mij minder vlinderachtig-liefelijk dan eerst. - Zij is bleek en moe, dacht ik, maar zij probeert zich goed te houden, en zij is bang, waarom, voor wie? - Er werden blikken gewisseld tussen de drie, er waren voelbare spanningen. Het nummer zelf verliep vlot. Ik had alleen een gevoel alsof het gedachtenoverbrengen Francine heftig aangreep. Dat als naar adem hijgend rekken van de hals, dat gekwelde draaien op de stoel, de krampachtige bewegingen van haar samengevouwen handen, was geen show. Louis Xavier, die haar de antwoorden suggereren moest, keek van tijd tot tijd naar haar terwijl een vaag eigenaardig lachje zijn mondhoeken deed krullen. Toen intrigeerde mij dat vanzelfsprekend hevig, later heb ik voor al die dingen wel een verklaring kunnen vinden. Toen wist ik méér over Louis Xavier. Ik had toen begrepen dat hij een van die mensen is, die geen machtsverlies kunnen verdragen. Hij was gewend ieder, waar hij mee te maken had, zijn wil op te leggen. Francine en zijn vriend, Berto, waren niet alleen op het toneel als was in zijn handen, volgzame, geheel op hem ingestelde medewer- | |
| |
kers, ook in hun dagelijkse leven had hij volkomen de leiding. Hij besliste over alles, hij regelde alles, zij hadden feitelijk geen bestaan buiten hem om. In de tijd toen ik Louis Xavier beter leerde kennen, heb ik dikwijls gedacht dat hij aanvankelijk sterk gekant
was tegen het huwelijk van Francine met Paul. Dat zou ook begrijpelijk zijn. Haar vertrek betekende het einde van hun nummer, het stelde Xavier voor het probleem iets nieuws op touw te zetten. Dat er moeilijkheden geweest zouden zijn tussen broer en zuster in de periode van Paul's hofmakerij, leek mij achteraf voor de hand liggend. Van Francine weet ik, uit gesprekken die ik met haar gehad heb toen zij ziek was, dat zij ook vroeger al niets liever wilde dan ophouden met het voor haar moordend vermoeiende leven van een variété-artieste, dat zij snakte naar een kans om onder Louis' autoriteit vandaan te komen. Zij hield van Paul om zijn zachtheid en kalmte; toen hij haar ten huwelijk gevraagd had, had zij voor het eerst van haar leven de moed gevonden zich te handhaven tegenover haar broer. Het was een verschrikkelijke tijd geweest, zei zij, en ik moest terugdenken aan wat ik gezien had tijdens die voorstelling, haar bleke gezicht en van ingehouden emotie bevende handen, en het wonderlijke lachje om Louis' lippen. Zij voegde er nog iets bij, dat mijn eigen tegenstrijdige en kwellende gewaarwordingen verduidelijkte: ‘Ada, ik ben pas wèrkelijk bang voor Louis geworden, toen hij er plotseling géén bezwaren meer tegen had dat ik met Paul zou gaan trouwen.’
In gedachten zie ik u het hoofd schudden, u wordt misschien ongeduldig of u vindt dat ik teveel afdwaal.
| |
| |
Ik doe alleen mijn best voor u onder woorden te brengen wat naar mijn overtuiging de kern is van de zaak, Paul's zaak, die ons bezig houdt. Waarom stond Louis Xavier toe dat Francine met Paul trouwde, terwijl dat huwelijk voor hem een dubbel verlies betekende, verlies van een waardevolle partner bij zijn broodwinning, èn verlies van een mens die hij als zijn eigendom beschouwde? Waarom werd Xavier als hij in het land was (en dat was hij vaak, en lang, na Francine's huwelijk) een dagelijkse bezoeker, ja haast een huisgenoot, van mijn broer en zijn vrouw, terwijl het toch voor ieder die hem kende duidelijk was, dat Francine bang voor hem was, en dat hijzelf Francine als een onmondig kind beschouwde en haar man en haar nieuwe milieu potsierlijk klein-burgerlijk vond. Maar ik loop alweer te hard van stapel. Van onze familie was ik de enige die bij het trouwen van Paul en Francine aanwezig was. Ook daarna kwam ik van tijd tot tijd bij hen. Zij hadden het niet makkelijk. De relatie van mijn oom, die Paul aan een betrekking in het warenhuis geholpen had, liet hem voelen dat hij door zijn huwelijk zijn kansen niet bepaald had vergroot. Bij een conflict in de zaak werd een collega van Paul ten onrechte voorgetrokken. Paul nam zijn ontslag en solliciteerde bij de ‘Modes Modernes’, waar hij vrijwel van onder af opnieuw moest beginnen. Was ik begaan met hem, voelde ik sympathie voor Francine, of onderging ik, net als alle anderen, de fascinerende invloed van Louis Xavier? Met ongeregelde tussenpozen dook hij voor een paar weken op. Hij en Berto brachten nu samen een nummer dat gebaseerd was op het vroegere, maar Xavier was merk- | |
| |
baar ontevreden over de gang van zaken.
Als die twee in de stad waren logeerden zij in een hotel, maar zaten verder vrijwel de hele dag bij Paul en Francine. Later, toen Paul in de ‘Modes Modernes’ een betere positie kreeg, en naar een flat in de Van Baerlestraat kon verhuizen, werden Xavier en Berto geregelde logeergasten. Ik kon er niet komen, of ik vond er die twee, of één van hen, en dat was dan altijd Louis Xavier. Vaak zaten er ook andere artiesten, die in dezelfde show als Xavier optraden. Ik merkte dat Francine onder die bezoeken gebukt ging, maar dat zij ze accepteerde terwille van Paul, die er tot mijn verbazing hoegenaamd niets storends in scheen te zien. Ik was in het begin woedend, omdat ik dacht dat Xavier en Berto zich alleen vertoonden om op Pauls zak te teren in perioden dat zij geen engagement hadden. Ik zei er eens iets van, op een keer, toen ik toevallig langs kwam en Francine in ongewoon nerveuze toestand aantrof. Bij die gelegenheid kreeg ik ook te horen, dat Xavier en Berto al sinds geruime tijd niet meer optraden. Wat zij dan wèl deden, werd mij toen niet onthuld, ik ben dat pas op den duur en bij stukjes en beetjes, zonder mij daar overigens voor in te spannen, te weten gekomen. Xavier oefende nu eens hier, dan weer daar, praktijk uit als psychometrist en occultist. Hij had spreekuren in verschillende plaatsen, het moest hem bijzonder goed gaan. Berto schijnt in die tijd de rol van huisknecht en assistent vervuld te hebben. Dat Xavier niet in geldverlegenheid zat was duidelijk. Hij droeg altijd nogal exentrieke maar voortreffelijk gemaakte kleren, rookte de beste sigaretten, kocht zeldzame uitgaven voor zijn verzameling wer- | |
| |
ken op occult gebied, die naar Paul mij vertelde, in het landhuisje op de Veluwe bewaard werd. Geleidelijk maakte Xavier er ook een gewoonte van Paul en Francine uit te nodigen voor diners in de stad en theaterbezoek, en een paar maal zelfs voor vakantiereizen in het buitenland, die mijn broer onmogelijk
had kunnen bekostigen. Francine begon merkbaar te kwijnen. Paul noch zij waren wat men noemt vertrouwelijk met mij. Daarvoor was de afstand die er in onze jeugd tussen mij en mijn broer bestaan had, te groot, en wat Francine betreft, ik geloof dat het bij haar hoofdzakelijk een kwestie van verlegenheid was. In haar ogen was ik ‘geleerd’, zij schaamde zich tegenover mij, omdat zij alleen maar op de lagere school geweest was, en een zwervend artiestenbestaan had geleid. Hoewel zij erg haar best deed zich aan te passen in een zo volkomen ander soort leven dan wat zij gewend was, en daar ook goed in slaagde (haar huis was keurig en gezellig, en zij heeft Paul, zeker in die eerste jaren, heel gelukkig gemaakt), beschouwde zij mij toch altijd als iemand uit een andere wereld. Zij was dankbaar dat ik Paul en haar niet links liet liggen, maar tegelijkertijd wantrouwde zij mij ook enigszins en was zij bang voor mij als vertegenwoordigster van de familie. Zolang er nog geen schaduw lag over haar verhouding met Paul, hield zij zich tegenover mij altijd nogal op een afstand, ik werd wel gastvrij en hartelijk ontvangen als ik eens kwam, maar meer zoals men een inspectrice of ‘hoog bezoek’ tegemoettreedt. Zij zocht pas werkelijk toenadering, toen zij zich alléén begon te voelen. En toen was het eigenlijk al te laat.
Het had mij verbaasd, dat Xavier, die ons zijn
| |
| |
bittere en spottende opmerkingen over het Hollands Binnenhuisje en de beperkte gezichtskring van het gezinsleven in het algemeen, niet spaarde, er blijkbaar toch een zeker genoegen in scheen te vinden urenlange gesprekken op touw te zetten met mijn broer, die in alle opzichten het type was van de niet uitzonderlijk-intelligente, maar naar beschaving strevende burgerjongen. Paul wilde een ‘heer’ zijn, hij had zijn uiterlijk en zijn manieren en zijn wat dromerige kalmte méé. In zijn baan van afdelingschef in de ‘Modes Modernes’ was hij volmaakt op zijn plaats. Wat daar, temidden van zachte tapijten, en spiegels en glanzende toonbanken de allure van het echte, aangeborene had, leek op straat of thuis soms haast theater. Paul was misschien net iets tè correct gekleed, gedroeg zich tè waardig-hoffelijk, tè voorkomend-gedienstig. Vaak trof het mij dat hij, als hij onbewegelijk op de tramhalte stond te wachten, in zijn grijze demi, met een donkere vilthoed op en een keurig opgerolde parapluie in de hand, of wanneer hij in zijn fluwelen coin-du-feu thuis zat te lezen, precies op een étalage-pop leek, een van die frêle, elegante wassen heren waar het bij de ‘Modes Modernes’ van wemelde. Heeft Louis Xavier dat ook gevonden? Wat kon een man als hij die zich bezig hield met de meest uitzonderlijke dingen, wiens belangstelling reikte van de Kabbala en de Egyptische Dodenboeken tot schaakspelen en opiumschuiven, en nog zo het een en ander waar ik toen nog geen denkbeeld van had, boeien in de omgang met mijn broer? Want dat het hem om Paul te doen was, moet ik ook in die tijd al vaag gevoeld hebben, lang voordat de doodzieke Francine haar hart bij mij uitstortte. Ik weet
| |
| |
niet of er sprake was van een tegennatuurlijke verhouding tussen Paul en Louis Xavier. Zekere homosexuele elementen kunnen in hun omgang een rol gespeeld hebben, maar het kan ook zijn, dat Paul zich van een dergelijke mogelijkheid zelfs nooit bewust is geweest. Ik vermoed dat de vriendschap met die merkwaardige boeiende raadselachtige persoonlijkheid die Xavier was, voor Paul de voortzetting betekende van het contact dat er vroeger tussen hem en Oom Jacques had bestaan. Xavier was wel niet zoveel ouder dan Paul, maar hij had overwicht, door zijn kennis, zijn reizen, zijn avonturiersleven, en bovenal door dat andere dat voor iedere buitenstaander, ja zelfs voor tegenstanders van Xavier duidelijk waarneembaar was: laat ik het maar noemen bij de enige naam die er voor te vinden is, ‘personal magnetism’. Was niet Louis Xavier in zijn verschijning en manier van doen, in leven en werken, de tovenaar, de wonderman, die de kleine Paul destijds in Oom Jacques had gezien? Ik heb nooit iemand ontmoet die zó sterk de indruk maakte mensen en dingen in zijn macht te hebben wanneer hij dat zou willen, als Xavier. Op een ander plan, en van een onvergelijkelijk veel ‘hogere’ orde, keerden mèt Xavier in Paul's bestaan het plotseling verdwijnen en weer opduiken, de gezamenlijke wandelingen en gesprekken, de fascinerende verhalen, de goochelkunsten en onmogelijke mogelijkheden, de verbijsterende theorieën en grandioze beloften, in Paul's bestaan terug. Toen, in de dagen vóórdat zich bij Francine die eigenaardige slopende ziekte openbaarde, heb ik er nog geen idee van gehad wat er aan de hand was. Ik kon niet vermoeden, dat Xavier heimelijk experimenteerde, dat hij proeven
| |
| |
nam met mijn broer zonder dat die dit begreep. Alleen Francine heeft het gevaar in zijn volle omvang beseft en onder dat weten geleden. Had zij zich maar eerder uitgesproken! Maar zij was bang voor Louis, en zij merkte hoezeer Paul al in de greep van dat... dat andere was. Zij had ook geen woorden tot haar beschikking om een vreemde, mij bijvoorbeeld, uit te leggen wat er gebeurde. Ik betwijfel trouwens of ik haar toen geloofd zou hebben, wanneer zij had gepraat over pogingen van Louis om een ander mens zo radikaal van eigen wil en geweten te ontdoen dat er een robot van vlees en bloed zou overblijven, wanneer zij had verteld van geheime genootschappen, broeinesten van Zwarte Magie en van duistere intriges op het gebied van de internationale politiek, wanneer zij mij gezegd zou hebben dat Louis nog heel andere ambities koesterde dan alleen die van succes als helderziende en handlijnkundige. O, ik wist wel dat Louis Xavier avonden achterelkaar met Paul praatte over parapsychologie en de vierde dimensie en occultisme en dodenbezwering, maar ik beschouwde dat allemaal als illustratie bij een theorie waar Xavier steeds weer op terugkwam: dat wij mensen op het punt waren te evolueren in een verdere ontwikkelingsvorm van de soort, met als het ware nieuwe organen voor het waarnemen en kennen van verschijnselen die tot nu roe als onkenbaar, of als bedrog of tovenarij of illusie waren beschouwd. Nog hoor ik in gedachten Louis Xavier's donkere indringende stem betogen: ‘Ik zeg je, Paul, wij staan op de vierde trede van een ontwikkeling tot in het oneindige. De eerste trede, dat is het nog-niet-bewustzijn, de tweede trede, dat is het zich bewust zijn
| |
| |
van één dimensie... de ervaring van, laten we zeggen, een slak op een blad, die alleen maar voor- of achteruit kan gaan; de derde trede, dat is het bewustzijn dat twee dimensies kent, zoals dat van de dieren, die geen zintuig hebben om diepte, perspectief waar te nemen en te begrijpen, die als “beweging” ondergaan wat voor ons “vorm” is. Wij mensen, die ons bewust zijn van ruimte en tijd, staan op de vierde trede. Maar wat is tijd? Wij kunnen op de vijfde trede komen, als wij dat willen, ik verzeker je dat het mogelijk is, er zijn bewijzen dat het gedaan is. De vijfde trede, het bewustzijn dat ruimte en tijd overwonnen heeft... Wat betekent daarbij vergeleken deze hele armetierige aardse komedie, die ellendige remmende beperktheid. De vijfde trede, Paul...’
Misschien heeft Xavier niet precies die woorden gebruikt, maar wat hij zei kwam toch hier op neer. Niet één keer, maar herhaaldelijk heb ik hem in die geest horen praten, terwijl hij over de tegenelkaar gedrukte vingertoppen van zijn handen heen strak naar mijn broer keek. Meestal zaten Francine en ik wat apart, als het zo uitkwam dat ik bij mijn bezoek Louis Xavier in hun huis had aangetroffen. Hij was al evenmin op mij gesteld als ik op hem, al behandelde hij mij met een bijna overdreven zwierige hoffelijkheid. Francine scheen telkens weer door gejaagd en te luid aan één stuk door te spreken over van alles dat haar te binnen schoot, een muur van geluid te willen optrekken tussen mij en wat Xavier daar onder de schemerlamp tegen Paul zat te beweren. Juist dáárom werd mijn aandacht getrokken. Mijn broer luisterde zwijgend Als gewoonlijk kwam hij niet uit de plooi. Die geposeerdheid was
| |
| |
hem tot een tweede natuur geworden, waarschijnlijk omdat hij onbewust gevoeld moet hebben dat hij zó allerlei andere tekorten camoufleren kon. Hij die nauwelijks een eigen persoonlijkheid bezat, leek iemand, een heer, een chef, iemand die controleert en leiding geeft. Alleen zijn blik verried hem, tijdens die vertogen van Louis Xavier. In Paul's hart moet een brandend verlangen wakker geworden zijn: wie de vijfde trede bereikt, dat hogere bewustzijn, ontsnapt voorgoed aan alle vernedering en minderwaardigheidsgevoelens die het niet-aangepast-zijn in de maatschappij een mens berokkent... Wie op de vijfde trede staat, is machtig, heerst over mensen en gebeurtenissen, kan zich als kroonprins beschouwen.
Kroonprins! De herinnering aan een oude belofte, aan een verwachting-van-vroeger, is in mijn broer naar boven gekomen. In feite was Paul altijd, onder die vermomming van the perfect gentleman, toonbeeld van hoe-hoort-het-eigenlijk in herenconfectie, nog het kleine schuwe jongetje, dat zich angstig, verlaten, een nul voelde, dat op een wonder hoopte. Oom Jacques, die hem troonopvolger had willen maken in een waan-Frankrijk, was weg, voorgoed achter slot en grendel in Loosduinen, maar nu zat hier tegenover hem een ander, Louis Xavier, die hem uitnodigend de sleutels van een koninkrijk zonder grenzen toestak. De vijfde trede bereiken! Maar het gaat om vijf, vijf, het verschrikkelijke vijf. Natuurlijk heeft mijn broer niet letterlijk zo gedacht. Maar ik ben er zeker van dat zich in hem een proces heeft afgespeeld, zowel van onberedeneerbaar aangetrokken als afgestoten worden. Paul wist niet, mijnheer Van Houthem, wat Louis
| |
| |
Xavier al gauw na de eerste kennismaking ontdekt moet hebben: dat hij ongewoon beïnvloedbaar, en juist door zijn gebrek aan persoonlijkheid, psychisch onbegrensd, en gedisponeerd tot het para-normale was. Francine heeft mij, later toen zij al lang bedpatiënt was, toevertrouwd dat zij in allerlei handelingen en gedragingen van Paul het resultaat van Xavier's proefnemingen herkende. Haar en Berto en anderen had hij immers op dezelfde manier beïnvloed, vroeger. Met stijgende angst had zij Paul de hele ‘school’ zien doorlopen, het dwangmatig uitvoeren van bepaalde handelingen onder suggestie uit de verte. Zij kon hem niet waarschuwen, omdat hij zich nergens van bewust was, omdat hij zich meestal juist die dingen niet herinneren kon. Als zij op het een en ander zinspeelde, noemde hij haar bijgelovig, verweet hij haar gebrek aan vertrouwen, en antipathie jegens haar broer. Hoe goed begrijp ik nu tegen welke barrière zij stootte. Ik zou haar immers óók niet geloofd hebben, maar schouderophalend en glimlachend met een uitleg voor haar angst gekomen zijn: Xavier heeft nu eenmaal het ‘onzienlijke’ als stokpaard, hij is tenslotte occultist van beroep, wat wil je. Noem hem een charlatan, een ‘magiër’ is hij beslist niet, jij moest toch beter weten, Francine...
Dat is het juist, zij wist het beter. Alleen zij, met de achtergrond van die merkwaardige jeugd, dat zwerven langs theaters en tweederangshotels, die inwijding in een wereld aan de rand van de werkelijkheid waar kunstvaardigheid aan bedrog, eerlijk artiestenbestaan aan louche praktijken grenst... alleen Francine kon vermoeden met welke voor gewone mensen onvoor- | |
| |
stelbare dingen Xavier zich bezighield.
Al had ik Francine's gezondheid langzaam maar zeker achteruit zien gaan, het bericht dat zij een ernstige chronische ingewandsziekte bleek te hebben, overrompelde mij toch. Paul bezwoer mij zo min mogelijk met Francine over haar ziekte te praten. Maar zij kòn, zij wilde over niets anders spreken. Paul heeft in zijn dagboek geschreven: ‘Francine was bang voor de dood.’ Ja, dat was zo, maar om een andere reden dan Paul dacht. Francine had angst voor het sterven om Paul. Zij wist dat alleen háár aanwezigheid hem in zekere zin tegen Louis Xavier beschermde. Xavier van zijn kant wist dat Francine hem doorzag. In de loop van die jaren moet hij tot het inzicht gekomen zijn dat zijn zuster hem verafschuwde. Haar weerstand tegenover hem was zó gegroeid, dat hij haar nooit of te nimmer meer als willoos werktuig zou kunnen gebruiken, zoals hij vroeger (dat heeft zij mij eens te verstaan gegeven) had gedaan. Hoe moet ik ooit dat uur vergeten, toen Francine zich aan mij vastklemde (nog herinner ik mij de flauwe onaangename lucht die zij in die tijd om zich had) en mij onthullingen deed over het gemeenschappelijke verleden van ‘Les trois Xavier’. Dat optreden met een variété-nummer was eigenlijk alleen camouflage geweest. In werkelijkheid waren zij - of liever gezegd Xavier, met Berto en Francine als gewillige helpers - een knooppunt geweest in een wijdvertakt net van afpersers, spionnen, handelaars in verdovende middelen en vrouwen. Ik weet geen data, geen feiten, ik was toen trouwens tezeer geschokt door wat zij mij vertelde om vragen te stellen. Het ging er haar ook niet in de eerste plaats om, mij een beken- | |
| |
tenis te doen. Zij wilde mij duidelijk maken hoe gevaarlijk Louis Xavier was. ‘Paul is helemaal in zijn macht, hij denkt dat ik wartaal uitsla, dat ik spoken zie, en dat dat komt door mijn ziekte en door zenuwen... Louis heeft iets met Paul
vóór, Ada, ik weet niet precies wat, maar ik kan het wel raden, hij zal hem op een dag overhalen om ontslag te nemen uit de zaak en met hem te gaan ‘samenwerken’. O, hij kent Paul te goed om het anders voor te stellen dan als een soort van idealisme, hij zal Paul het gevoel geven een pionier te zijn, mee te doen aan proefnemingen waar geleerden interesse voor hebben in het belang van de hele mensheid, of iets dergelijks... In werkelijkheid zal hij Paul hanteren... totdat Paul er met huid en haar aan vast zit, en nooit meer terugkan, en dan zal Louis hem bederven, Ada, zoals hij al zoveel anderen bedorven heeft, met geld en drank en heroïne en Joost mag weten wat nog méér... Paul zal geen mens meer zijn, hij zal zijn wat Louis wil dat hij is, een pop, een instrument... Denk niet dat ik gek ben, of dat ik ijl, ik zweer je dat zoiets gebeuren kan, ik heb het immers zelf gezien, vroeger... Louis heeft mij bedreigd, toen hij merkte dat ik het begreep en dat ik Paul van hem af wilde houden..., hij heeft nog nooit zulk materiaal gehad als Paul, hij zal hem niet loslaten. Zolang ik er nog ben, durft Louis niet tot het uiterste te gaan. Ik weet immers alles van hem, en ik heb geen angst meer om mijzelf... Ik denk dag en nacht aan Paul, ik bid voor hem. Maar hoe lang leef ik nog, Ada? O, Ada, ik ben bang, ik durf je niet eens te zeggen wáár ik bang voor ben...
Ik trachtte haar te kalmeren en beloofde haar, tel- | |
| |
kens weer, dat ik haar helpen zou Paul te beschermen. Ik wil u wel bekennen dat een gevoel van paniek me aangreep. Ik keek plotseling in een afgrond, ik zag mogelijkheden waarvan ik het bestaan nooit had kunnen vermoeden. In gedachten combineerde ik dat wat Francine mij gezegd had met van allerlei dat ik zelf in de loop van de jaren had waargenomen. Ik had mij dus niet vergist, er was een soort van verandering in Paul aan de gang. Soms kon hij op mij de indruk maken van leeg te zijn, een vorm zonder inhoud. Was dat het werk van Louis Xavier? Hoe dan ook, die band moest verbroken worden. Maar wat kon ik doen om Paul van de noodzaak daartoe te overtuigen? Francine had mij op het hart gedrukt dat ik onder geen enkele omstandigheid aan Xavier moest laten merken dat ik op de hoogte was. Ik was dat ook niet van plan, al deelde ik Francine's zorg om mijn veiligheid en gezondheid niet. Ik wilde mij niet bang laten maken. Wanneer ik in mijn eigen huis was, tussen mijn boeken en meubels, bezig met mijn werk, had ik soms het gevoel alsof ik wakker werd uit een benauwde droom. In die vertrouwde omgeving weigerde mijn verstand de werkelijkheid te aanvaarden waarin Francine mij een blik had laten slaan. Ik vroeg mij af of het niet toch allemaal overspannen verbeeldingen van een zieke en nerveuze vrouw waren geweest. Wat wist ik tenslotte van Francine? Zij en haar broer kwamen uit zo'n eigenaardig milieu, waar bijgeloof en onmaatschappelijke verhoudingen en het grasduinen in zonderlinge zaken nu eenmaal schering en inslag waren. Ik aarzelde welke weg ik moest inslaan.
Maar de gebeurtenissen van de tijd kwamen tussen
| |
| |
mij en het probleem van mijn broer. Het was in 1939 en de internationale toestand werd steeds dreigender. Xavier verdween plotseling voor enige tijd uit ons leven. Zelfs Paul en Francine hadden er geen idee van waar hij en Berto gebleven waren. Door allerlei omstandigheden duurde het meer dan een jaar voor ik weer bij mijn broer en zijn vrouw thuis kwam. Uit een enkel telefoongesprek, een verjaardagsbrief, wist ik dat Francine in die periode tenminste niet achteruit gegaan was, en dat had mij gerustgesteld. U weet hoe het gaat, als een mens eigenlijk geen lust heeft zich met moeilijke of onverkwikkelijke dingen van een ander in te laten. Men sust zich dan gauw met de gedachte: er is geen reden tot bezorgdheid, waar zou ik me mee bemoeien? Had ik het maar wèl gedaan In de zomer van '40 zocht ik Paul en Francine op, gedreven door die half-bewuste behoefte aan contact met naaste familieleden die toen in iedereen leefde. Des te groter was de schok, toen ik uit bepaalde uitlatingen van Paul de conclusie moest trekken dat hij nogal geïmponeerd was door het optreden van de Duitsers. Alleen terwille van Francine, die ik schrikwekkend vermagerd vond, deed ik mijzelf geweld aan om met fel tegen Paul uit te barsten. Ik weet wel dat ik, toen ik hun huis verliet, overwoog Paul voortaan te negeren. Ik was toen niet in staat zijn houding te analyseren. Niet, dat ik minder weerzin gevoeld zou hebben als ik dat wèl gekund had, maar ik zou dan ook dit heimelijk respect voor bruut geweld en ‘Draufgängertum’ gezien hebben in het verband van Paul's hele ontwikkeling. Wat Duitsland deed kreeg in zijn ogen onwillekeurig een aureooltje, omdat hij eenmaal Bismarck vereerd
| |
| |
had in de gedaante van Oom Jacques. Hitler was Rijkskanselier, zoals Bismarck geweest was. Een machtig zegevierend Duitsland dat in Europa de toon aangeeft, strijd tegen het rotte en decadente, en de sprookjesachtige belofte: ‘jij wordt Kroonprins, jij gaat een grote toekomst tegemoet,’ dat alles hoorde in Paul's onderbewustzijn bij elkaar. Een psychiater zou u dat beter kunnen uitleggen dan ik het kan. Misschien zult u op dit punt zeggen: het lijkt allemaal heel ingenieus bedacht, maar waar zijn de bewijzen? Is zoiets ooit te bewijzen, mijnheer Van Houthem? Het is daarmee gesteld als met de vegen verf op een schilderij: op zichzelf bekeken beelden ze niets uit, samen vormen ze, door onderlinge contrastwerking of overeenkomst, een compositie of een voorstelling die overtuigt. In zijn dagboek heeft Paul het ergens over een foto van een buste van Julius Caesar, die vroeger bij hem op school in de hall stond. Hij schrijft dat er gelijkenis was tussen die kop en het gezicht van Oom Jacques. Nu had Oom Jacques veel meer een bulldoguiterlijk, zoals Paul trouwens zelf op een andere plaats in zijn dagboek vermeldt; het forse en dreigende er in werd getemperd door een goedige, ja droefgeestige uitdrukking. Julius Caesar had, zeker volgens het gebeeldhouwde portret dat Paul bedoelt, een mager, streng, haast ascetisch gezicht met een wat sarkastische trek om de lippen. Daar is niets, maar dan ook niets dat herinnert aan Oom Jacques zoals wij hem vroeger gekend hebben. Hoe komt het dan, dat in Paul's gedachten Oom Jacques op Julius Caesar leek? Julius Caesar was een heerser, een groot veldheer en politikus. Hij was de man aan de top in het
| |
| |
Rome van zijn tijd. Van zijn naam is ons woord Keizer afgeleid. Bismarck was machtiger dan de Duitse keizer, hij was de ongekroonde heerser. Oom Jacques, die immers Bismarck was, kon hèm, Paul, tot kroonprins maken. Oom Jacques was voor Paul een symbool van de macht, de wilskracht, het glorieuze, waar de zwakke niet-energieke maar toch heimelijk eerzuchtige jongen naar haakte. Ergens achter Oom Jacques, in staat hem te vervangen, moeten andere symbolen van hetzelfde klaar gelegen hebben: Julius Caesar, de Heerser, Bismarck, heerser over Duitsland en tenslotte inplaats van Bismarck die met Oom Jacques uit Paul's leven verdwenen was, Duitsland zelf, verpersoonlijkt door die andere Rijkskanselier. Ik ben er van overtuigd dat dit alles niet zo ver gezocht is als het misschien lijkt.
Het is me, alsof ik uw stem hoor: ‘terzake, juffrouw Dammers, terzake.’ Ik zal mijn best doen te zijn wat u terzake noemt, al houd ik vol dat ook het schijnbaar meest ongerijmde in dit geval aandacht verdient.
U zult begrijpen dat ik, na de uitlatingen van mijn broer, juist in die tijd weinig lust had hem nog eens op te zoeken. Bovendien hoorde ik van een wederzijdse kennis, dat Louis Xavier en Berto weer in het land waren; men zag Paul regelmatig met zijn zwager in de stad. Mijn gedachten werden toen door andere dingen in beslag genomen, ik had vrienden in het verzet met wie ik intens meeleefde. Ik schreef een briefje aan Francine, om naar haar gezondheidstoestand te vragen, maar kreeg daarop geen antwoord. Toen, opeens, kwam het bericht van haar dood. Zij zou, om van de steeds erger wordende pijnen verlost te zijn, een te
| |
| |
grote dosis van een slaapmiddel ingenomen hebben. Het was niet Paul die mij dit vertelde, maar de verpleegster, die Francine in de laatste maanden overdag verzorgd had. Paul was kapot, tot niets in staat. Ik ging dadelijk naar Amsterdam om te zien wat ik doen kon. Paul zat inelkaar gedoken, zwijgend in een hoek van de kamer waar Francine opgebaard lag. Hij sprak geen woord, wilde niet eten of drinken. Ik regelde zo goed mogelijk de begrafenis en wat er verder gebeuren moest. Tegen de avond werd er gebeld. Paul stond van zijn stoel op en begon over zijn hele lichaam te beven, terwijl hij met starre ogen naar de kamerdeur staarde. Hij kon alleen maar krampachtig afwerend ‘nee, nee’ mompelen. Ik ging naar beneden om te zien wie het was, al vermoedde ik het al. Op de stoep stonden Xavier en Berto. Voor het eerst sinds ik Xavier kende, kon ik ongehinderd doen wat ik heimelijk al lang gewild had: hem de toegang weigeren en de deur voor zijn neus sluiten. Ik bleef bij mijn broer tot Francine begraven was. Ik bood hem aan bij mij te komen logeren, maar hij wilde het huis niet verlaten. De directie van de ‘Modese Modernes’ had hem een paar weken verlof gegeven. Met een zwaar hart liet ik hem achter. De eerste ergste verstarring was van hem geweken, maar hij bleef apatisch en hij had iets in zijn blik dat mij niet beviel. Hoe moest hij de weg terug naar het gewone leven vinden in die omgeving waar alles hem herinnerde aan Francine's tragische einde, en vooral aan dat wasgele gezichtje zoals wij het voor het laatst door het ruitje in de kist hadden gezien? Van de buurvrouw had ik gehoord, dat Francine juist in de laatste weken zich flinker had getoond, zij had 's avonds niet
| |
| |
vroeg willen slapen maar was in bed rechtop blijven zitten en had er op aangedrongen dat Paul haar gezelschap zou houden, haar iets zou voorlezen of een spel met haar zou doen. Langs een omweg kwam ik te weten, dat zij al in geen maanden meer bezoek had willen ontvangen, zelfs haar eigen broer niet. Ik begreep nu, hoe het kwam dat men Paul met Xavier in café's had zien zitten. Ik begreep óók waarom Francine zo haar best gedaan had Paul 's avonds nog wat huiselijke gezelligheid te geven. Paul's benedenburen, hartelijke mensen die veel van Francine gehouden hadden verzekerden mij dat zij mijn broer zoveel mogelijk zouden helpen. Het ging beter dan ik verwacht had. Binnen drie weken was Paul weer aan het werk in de zaak. Hij schreef mij dat hij ging verhuizen, naar een pension. Zoals ik u in het begin van deze brief al verteld heb, is het toen gewoonte geworden dat Paul 's zondags bij mij kwam. Wij hadden elkaar eigenlijk weinig te zeggen. Maar ik had zielsmedelijden met hem, om de ontreddering die voelbaar bleef onder zijn steeds afgemetener uiterlijk en manieren, en dat medelijden won het verreweg van de ergernis die hij bij mij opwekte. Wat hèm betreft... ik denk nu vaak, dat hij naar mij toeging, gedreven door gedeeltelijk onbewuste onrust en onzekerheid. In de week werd hij afgeleid door de drukte in de zaak, door zijn werk. 's Zondags viel hij als het ware terug op zichzelf Met andere woorden: dan stond hij voor een leegte, dan wist hij niet wat hij moest beginnen. Als hij bij mij was, zaten wij ieder voor zich wat te lezen, soms maakten wij ook wel eens een wandeling. Die dagen leken eindeloos lang. Wij praatten over dingen-aan-de-oppervlakte,
| |
| |
zoals mensen doen die elkaar nauwelijks kennen. Instinctief vermeden wij het over vroeger, over onze jeugd of over Francine te spreken. Maar één keer, nog in het begin, vroeg ik hem of hij Louis Xavier nog wel zag. Hij antwoordde toen, op onverschillige toon dat Xavier voorgoed vertrokken was. Ik ging er niet verder op door. Ik was opgelucht omdat die relatie tot het verleden behoorde.
Tengevolge van de geleidelijk steeds meer verscherpte distributiemaatregelen werd de verkoop in de ‘Modes Modernes’ vrijwel geheel stil gelegd. Op bepaalde dagen in de week was de zaak zelfs gesloten. Ik denk dat dit gedwongen niets-doen op Paul's zenuwen werkte. Vanuit die nervositeit kwam het een paar maal tot uitbarstingen, gedurende die zondagse bezoeken bij mij. Ik was toen ook onrustig en prikkelbaar, op woord volgde weerwoord. Zo kreeg ik - ik weet nu niet meer precies naar aanleiding waarvàn - de verbijsterende mededeling te horen, dat hij kort na Francine's dood Louis Xavier bij de Duitse autoriteiten had aangegeven als practiserend occultist, wat zoals u weet door de bezettende macht als een ernstig vergrijp werd aangemerkt. Louis en Berto waren inderdaad gearresteerd, de Duitse geheime politie had bovendien de hele compromitterende boekenverzameling van Xavier in beslaggenomen. Paul meende, dat Xavier en zijn vriend naar Duitsland op transport gesteld waren. Hij vertelde dit alles op een doffe, gelaten toon, terwijl hij strak naar één punt staarde. Alleen zijn handen waren voortdurend koortsachtig in beweging. Ik was ontzet. Wat Xavier nu ook voor praktijken op zijn geweten mocht hebben - en u
| |
| |
weet dat ik hem als een misdadiger beschouw - de handelwijze van mijn broer stuitte mij tegen de borst. Iemand aan de vijand verraden, om wat voor reden ook, dat is abject. Ik trachtte Paul te ondervragen: waarom hij het gedaan had, of Xavier hem soms bedreigd had, wat er tussen hen was voorgevallen. ‘Ik dacht dat jullie zulke goede vrienden waren,’ zei ik bitter. Ik herinnerde mij Francine's waarschuwingen en angstige voorgevoelens, hoe moest ik dit alles rijmen? Was Paul zich, in eenzaamheid na Francine's dood, bewust geworden van wat Louis Xavier mogelijkerwijs met hem voorhad? Of had Xavier hem, nu Francine uit de weg was, bepaalde voorstellen gedaan, en had Paul, toch niet zo willoos onder de invloed van die ander als Francine gedacht had, ‘nee’ gezegd? Ik zag maar één verklaring: Paul was in het nauw gedreven, hij had zich waarschijnlijk door wat er in de voorafgaande jaren tussen hem en Xavier was voorgevallen al zó vastgelegd, dat hij zich alleen door een wanhoopsdaad kon bevrijden. Het liet mij geen ogenblik met rust. Bij volgende bezoeken van Paul - ik had toch het hart niet hem af te stoten - begon ik er telkens weer over. Het eind van het lied was, dat mijn broer mij toeschreeuwde: ‘laat me met rust, je maakt me gek, ik word nog krankzinnig.’ Ik weet nu dat hij zich niets verschrikkelijkers kon voorstellen dan gek worden. Ook toen trof me die kreet als een teken van verregaande ontreddering. Ik twijfelde er niet meer aan dat Paul Xavier had uitgeleverd omdat hij doodsbang voor hem was, maar dat hij sindsdien voortdurend door schuldgevoelens werd gekweld. Eerlijk gezegd was ik toen niet bij machte die situatie te ver- | |
| |
werken. De omstandigheden werden steeds slechter, ik kreeg bovendien een paar onderduikers in huis. Er moest een eind komen aan Paul's zondagse bezoeken. In de hongerwinter '44/45 zag ik mijn broer helemaal niet. De verbinding tussen Amsterdam en
mijn woonplaats was verbroken. Ik hoorde wel dat de ‘Modes Modernes’ op allerlei manieren voor de employé's zorgde. Zodra dit na de bevrijding mogelijk was, zocht ik weer contact met Paul. Hij was veranderd. Of beter gezegd: de étalage-pop-achtige correctheid in uiterlijk en manier van doen had nu zó geheel en al bezit van hem genomen, dat ik de mèns Paul, die wat weke, onzekere, naar blijken van waardering zo begerige maar ergens toch zachtzinnige mèns die mijn broer was, niet meer terug kon vinden. Hij keek me aan en praatte tegen mij alsof hij niet wist wie ik was. Ik moest mezelf bekennen, dat wij niets meer voor elkaar betekenden. Van Paul's hospita hoorde ik, dat hij in het voorjaar van '45 een ongeluk had gehad. In de nacht was hij in het pikdonkere huis van de trap gevallen. Ze hadden hem 's morgens met een vrij ernstige hoofdwond beneden op de marmeren vloer van de vestibule gevonden. Hij wist zich later niet meer te herinneren waarom hij zonder kaars of zaklantaarn zijn kamer verlaten had.
‘Meneer is daarna nooit meer de oude geweest,’ zei de hospita, bevestigend wat ik zelf had opgemerkt, en wat, zoals ik sindsdien heb gehoord, ook door zijn collega's in de ‘Modes Modernes’ algemeen werd gevonden. Dat neemt niet weg dat men daar bijzonder tevreden over hem was, en dat hij in '47 of '48 tot filiaalchef werd benoemd. Toen begonnen ze ook met
| |
| |
de verbouwing van de zaak. Dat er op de bovenste verdieping een flat voor Paul werd ingericht, heb ik pas gehoord toen hij daar al woonde. In die jaren zag ik mijn broer helemaal niet. Ik was toen trouwens zèlf net verhuisd, omdat ik een aanstelling had gekregen aan het meisjeslyceum hier in de stad. Ik weet niet of ik ooit weer naar Paul toegegaan zou zijn, als ik niet... Maar laat ik het u op een andere manier vertellen.
Met Kerstmis 1953 hadden ze in de ‘Modes Modernes’ een heel bijzondere etalage gemaakt. U weet, dat het een traditie van de zaak geworden is om in de feestweken van December op dat gebied iets te verzinnen. Het schijnt dat er zelfs mensen uit het buitenland komen om die étalages te zien. Wat mij betreft, ik heb elk jaar opnieuw weer een kinderlijk plezier in die sprookjestaferelen of sneeuwlandschappen of wat ze dan weer bedacht hebben. Maar toen, in '53, was in de grote hoek-étalage een gala-feest aan de gang. Ik wed dat u er ook meer dan eens naar hebt staan kijken. Dames in schitterende avondtoiletten, heren in rok, dansten of zaten aan tafeltjes te souperen. Op de achtergrond was een bar met een bar-man, en een kleine piccolo met een blad vol pakjes sigaretten ging rond. Ja, hij ging werkelijk rond, de barman bewoog zijn shaker op en neer, de dansparen draaiden, de gasten aan de tafeltjes hieven hun glazen op of applaudisseerden. Door een loudspeaker kwam walsmuziek en stemmengeroezemoes. Iedere vijf minuten verstilde alles gedurende een paar seconden, om dan weer opnieuw te beginnen. Het was bijzonder kunstig gedaan, en het zag dan ook dagelijks zwart van de
| |
| |
mensen op het trottoir langs de ‘Modes Modernes’, vooral in de namiddag en avond, omdat dan bovendien gekleurde schijnwerpers de dansende poppen beschenen, en in het raam achter het hoofd van de barman allerlei grotestads-lichtreclames aan- en uitflitsten. Telkens als ik voor boodschappen in de Kalverstraat moest zijn, ging ik even naar die étalage kijken. Ik begreep dat de dansparen op draaiende schijven stonden, en de piccolo op een soort van lopende band tussen de tafeltjes gemonteerd was. Het meest intrigeerden mij de bewegingen van de drinkers, die heel natuurlijk waren. Toen ik op een avond tussen Kerstmis en Oudjaar met een vriendin bij dat raam stond, werd ik mij plotseling bewust van de tegenwoordigheid van een man naast me. U zult zeggen, dat zoiets in een mensenmenigte toch bepaald geen vreemde gewaarwording kan zijn. Nu, dit was het wèl, het was onaangenaam. Van die roerloze, wat voorovergebogen gestalte op krukken ging iets uit dat mij onwillekeurig 'n stap opzij deed gaan en dat mij er daarna toe dwong een snelle blik op het gezicht in de schaduw van de hoedrand te werpen. De man die naast mij stond was Louis Xavier. Ik zou hem overal en altijd herkend hebben, al waren zijn mond en neus door lelijke littekens misvormd. Hij zag mij niet, hij was tezeer verdiept in de beschouwing van de étalage-poppen. Maar het leek mij toen dat hij het bonzen van mijn hart moest kunnen horen. Ik trok mijn vriendin mee uit het gewoel, maar treuzelde met opzet bij een winkel aan de overkant van de straat, tot ik hem tussen de mensen door tevoorschijn zag komen. Ik wist nu zeker dat ik mij niet vergist had.
| |
| |
Louis Xavier had de gevangenschap overleefd. Sinds wanneer was hij in Nederland? Wat deed hij hier, wat wilde hij hier? Wist hij eigenlijk dat Paul hem destijds aangegeven had? Was Paul op de hoogte van zijn aanwezigheid? Die vragen gingen mij voortdurend door het hoofd. 's Nachts schrok ik vaak wakker uit benauwde dromen, ik, die nooit aan nachtmerries geleden had; altijd was er sprake van een dreigende donkere gedaante, die ik met Louis Xavier vereenzelvigde. Tenslotte ging ik naar mijn broer. Het was de eerste maal dat ik hem in zijn nieuwe huis bezocht. Ik had hem in geen vijf jaar ontmoet. Hij ontving mij met zijn vage correcte glimlach, volmaakt hoffelijk en voorkomend maar tegelijkertijd zakelijk en onpersoonlijk: hij was als het ware het symbool van de ‘Modes Modernes’, van dat hele geperfectionneerde confectiebedrijf. Ik zag dat zijn haar aan de slapen al grijs begon te worden. Ik wist niet goed hoe ik met hem moest praten over datgene wat mij benauwde, hij gaf zo helemaal geen enkel aanknopingspunt, bleef in het gesprek aan de oppervlakte, alsof ik een wat toevallige kennis van vroeger was.
‘Weet je dat Louis Xavier in de stad is?’ zei ik eindelijk, botweg, omdat ik bang werd dat Paul mij geen gelegenheid zou geven hem te benaderen.
‘Louis Xavier?’ echode Paul, op een beleefde, vragende toon, terwijl hij mij, met het hoofd enigszins schuin en de wenkbrauwen opgetrokken, welwillend aankeek, zoals iemand doet die zich moeite geeft belangstelling te tonen. Mijnheer Van Houthem, het werd mij al gauw duidelijk, dat mijn broer beslist niet huichelde. Hij wist niet meer wie Louis Xavier was!
| |
| |
Het leek alsof iedere herinnering aan die man uit zijn geheugen was weggewist.
‘Ja maar, dat weet je toch wel, dat is Francine's broer!’ riep ik op een ogenblik in opperste verbijstering.
‘Laten we niet over Francine praten,’ zei Paul bijna nors, terwijl hij zijn voorhoofd fronste en zich afwendde.
Misschien kunt u zich begrijpen, dat ik toen in ernst aan Paul's verstand getwijfeld heb. Ik ging naar huis, ik wist niet wat ik moest beginnen. Voor het eerst is na dat gesprek het denkbeeld bij mij opgekomen dat Paul als gevolg van alle innerlijke en uiterlijke spanningen en vooral na die val in de hongerwinter aan gedeeltelijk geheugenverlies zou kunnen lijden. Maar wanneer hij zich Xavier niet herinnerde - omdat het gevoel van schuld om het verraad, en allerlei andere emoties die met de figuur van Xavier samenhingen, ergens in zijn onderbewustzijn waren weggezonken - dan kon hij ook het gevaar niet beseffen van Xavier's terugkeer. Ik trachtte nog een paar keer tot Paul door te dringen, omdat ik ergens weigerde te geloven dat een dergelijke vreemde toestand niet te veranderen was. Maar ik stuitte steeds weer op diezelfde muur van onbegrijpelijk niet-weten. Ik houd het voor zeer waarschijnlijk dat Xavier zelf contact met Paul gezocht heeft, en dat Paul hem niet heeft herkend. Ik zou zelfs nog verder willen gaan en zeggen, dat de gebeurtenissen in de ‘Modes Modernes’ die u en mij bezig houden, het gevolg zijn van het feit dat Paul blijkbaar niet meer wist wie Xavier was.
Ik ben daarna zo af en toe op mijn eigen houtje nasporingen gaan doen. Het buitenhuis op de Veluwe
| |
| |
behoorde sinds jaren aan andere mensen, die het via een makelaar hadden gekocht. In de gezamenlijke telefoonregisters van de grote steden vond ik éen Xavier, een wijnhandelaar die nawijsbaar niets met hem die ik zocht te maken had. Navraag bij het bevolkingsregister leverde ook geen resultaat op Ik ging tenslotte, gedreven door een plotselinge idee, naar een agentschap dat bemiddelend optreedt voor artiesten. U kent het stellig, het bureau Jack Smal. In het begin liep het onderhoud daar wat stroef, natuurlijk omdat mijn persoon en dat waar het mij om te doen was, een beetje buiten het geijkte patroon vielen. Ik vroeg om namen en adressen van variété-nummers op het gebied van telepathie, hypnose, e.d. die in de laatste jaren engagementen hadden gehad in Nederland of andere West-Europese landen. Ze konden me niet dadelijk ter plaatse volledig inlichten, maar na een tijd kreeg ik een lijstje in mijn bezit. Daar kwam niets op voor waar ik ook maar enigszins wijzer van werd. Ik informeerde dus weer verder naar ‘The Chinese Magicians’, Prof. Chipico en zijn glazen Bol, Dorilena de Koningin der Gedachtenlezers, Yogi Mahanda, en hoe ze allemaal heetten. U hoeft me niet te vertellen dat dat een belachelijke omslachtige dilettanten-manier-van-doen was. Dat heb ik zelf gauw genoeg gemerkt. Maar op het bureau van Jack Smal hadden ze toen een bijzonder accurate secretaresse, die me regelmatig een tijdlang briefjes met nòg weer andere namen en correspondentie-adressen bleef toesturen. Ik legde die terzijde, maar ik kon er niet toe komen ze weg te gooien. Ik was wat minder bang voor mogelijke wraak van Xavier op Paul dan eerst. Er waren ten- | |
| |
slotte maanden verlopen sinds ik Xavier bij de étalage had zien staan, en ik dacht: als hij wèrkelijk kwaad wilde, had hij toch eerder iets ondernomen; misschien wéét hij niet eens dat Paul schuld heeft aan zijn arrestatie. Ik moest erkennen
dat er nergens meer reden tot ongerustheid te ontdekken viel, behalve in Paul's eigenaardige gemoedstoestand, maar daar stond ik machteloos tegenover. Ik had immers niet de minste invloed op mijn broer, en ik wilde er bovendien op geen enkele manier de oorzaak van zijn dat zijn reputatie in de ‘Modes Modernes’ werd geschaad. Als vanzelf ontstond weer tussen ons dat luchtledige dat er jaren lang was geweest. Ik zocht hem niet meer op, en hij van zijn kant gaf geen enkel blijk van belangstelling in mijn bestaan of doen en laten. Het is mosterd na de maaltijd dat ik mij nu verwijten maak over mijn al te gemakkelijk terugtreden. Hàd ik maar contact met Paul gehouden, dan zou ik toch misschien wel iets gemerkt hebben van de vreemde gewaarwordingen en verschijnselen die hij in zijn dagboek beschrijft. Het is ondenkbaar dat ik dan niet in staat geweest zou zijn een spoor te volgen dat naar Louis Xavier leidde. Ja, naar Louis Xavier. U neemt uw pijp uit uw mond, commissaris, en u zegt ernstig: ‘dat is een verschrikkelijke beschuldiging’. Ik weet het. Toch durf ik die met volle overtuiging uit te spreken.
Ongeveer vier maanden geleden vond ik bij het opruimen van mijn schrijftafel de briefjes van Jack Smal's bureau. Ik was op het punt ze in de prullemand te gooien toen mijn blik viel op een naam op één van die lijstjes. ‘Les Robots Reyvax.’ Ik weet niet hoe het
| |
| |
kwam, maar onwillekeurig, half in gedachten, las ik die naam van achter naar voren. Dat is een gewoonte van me, iets dat ik vaak zonder er bij te denken doe, bijvoorbeeld als ik op een perron op de trein sta te wachten of wanneer ik door de stad loop en naar reclameborden en aanplakbiljetten kijk. Reyvax. Xavyer. Ik kreeg een schok: als ik één enkele letter veranderde, stond daar Xavier. Het was alleen maar een kwestie van spelling. Les Robots Xavier. Waarom niet? Wanneer die naam dan tòch met alle geweld omgedraaid moest worden, was Reyvax mooier om te zien op een affiche dan Reivax. Ik zal u niet vervelen met een lang verhaal. Desgewenst kan ik u precies vertellen hoe ik tenslotte via Jack Smal en een Belgisch artiestenbureau inlichtingen kreeg. ‘Les Robots Reyvax’ was eigenlijk min of meer bij vergissing op het lijstje terechtgekomen, want dat nummer bleek al enige maanden uit de circulatie te zijn wegens ziekte van een der partners. Het werd een bijzonder succesvol nummer genoemd, origineel en adembenemend. Drie poppen zaten op het toneel om een tafeltje geschaard, converseerden, speelden kaart en gaven tot slot verschillende staaltjes van gedachtenlezen ten beste, waarbij het publiek werd ingeschakeld. Recensies konden desgewenst ter inzage worden verstrekt (schreef het Belgische bureau). De vertoning had overal diepe indruk gemaakt, niet in het minst door de bijna griezelige levensechtheid van de poppen, die ogen en lippen en vingers bewogen, die rookten en ieder met eigen stemgeluid spraken, hoewel er geen mens op het toneel was behalve de als kellner verklede stuntelige kerel die requisieten aanbracht en weghaalde en die op een
| |
| |
allerpotsierlijkste wijze constrasteerde met de intelligente beschaafde poppen. Het nummer was geheel nieuw in de variété-wereld door de geraffineerde toepassing van automatische ‘besturing’ der robots. Deze geschiedde door de andere partner die onder het podium of achter de coulissen voldoende ruimte ter beschikking moest hebben voor zijn overigens weinig omvangrijke technische apparatuur. Monsieur Reyvax was een befaamde buikspreker en telepaath, die er in slaagde via zijn robots verbluffende prestaties te leveren. Helaas kon een correspondentie- adres voorlopig niet verstrekt worden.
U zult nu wel begrijpen, mijnheer Van Houthem, waarom ik u zo uitvoerig inlicht over dit nummer. Het moet u op dit ogenblik gaan zoals het mij gegaan is, toen u mij een paar weken geleden bijzonderheden gaf over het gebeurde in de ‘Modes Modernes’, en nadat ik Paul's dagboek gelezen had. Misschien begrijpt u nu ook, waarom ik spijt heb dat ik in de loop van dit voorjaar en zomer niet naar mijn broer ben toegegaan. Al had hij mij dan niet in vertrouwen genomen wat betreft zijn vreemde ervaringen, ik zou, dunkt me, toch waarschijnlijk wel de een of andere aanwijzing gevonden hebben, of door wat hij zich terloops liet ontvallen tenminste op een idee gekomen zijn. Had ik hem kunnen helpen? Ik ben er bijna zeker van, dat alles anders gelopen zou zijn als ik mijn eigen ontdekkingen en waarnemingen had kunnen vergelijken met de zijne.
Ik ben nog niet aan het einde. Het belangrijkste komt nog. Op de ochtend van de 31e Juli ben ik heel vroeg de stad ingegaan. Ik wilde nog wat inkopen
| |
| |
doen met het oog op mijn vakantie, en van de laatste uitverkoop-dag profiteren zonder last van de drukte te hebben. Omstreeks half elf was ik klaar, en ik liep door de St. Luciënsteeg naar de Nieuwe Zijds Voorburgwal; ik moest een paar postwissels verzenden op het hoofdpostkantoor. Bij het gebouw van een van de grote dagbladen bleef ik even staan om de in de kastjes opgehangen kranten in te zien. Er staan daar, zoals u weet, altijd veel auto's geparkeerd. Ik schrok op door het geluid van ruzie-stemmen. Van een vrachtauto die tot vlak voor de deur van de drukkerij gereden was, werden rollen papier geladen. Die auto blokkeerde de uitrit voor een kleine wagen, die schuin daarachter tegen het trottoir geparkeerd stond. De lui van de drukkerij, die het papier naar binnen rolden, zeiden dat ze binnen een minuut of vijf klaar zouden zijn, maar de geuniformeerde chauffeur van die andere auto, zo'n soort station-car, zonder ramen achter-opzij, zoals bestelwagens zijn, zei vloekend dat hij haast had. Ik heb niet naar dat over en weer praten geluisterd, omdat het meningsverschil tussen de mannen me niet interesseerde. Het duurde trouwens maar kort, de chauffeur stapte blijkbaar in zijn wagen, want het portier werd hard dichtgeslagen en de motor op gang gebracht.
Op het moment dat de grote vrachtauto een eindje optrok om de ander de ruimte te geven, nam ik mijn kans waar om tussen de beide wagens door naar de rand van het trottoir te glippen. In het voorbijgaan keek ik onwillekeurig opzij. Mijn reactie op wat ik gezien had kwam pas toen ik al een paar stappen verder was. Ik weet dat ik een geluid van schrik en verbazing
| |
| |
maakte, een paar pakjes vielen me uit de handen. Ik draaide mij om, daar gleed de bestelauto al langs me heen. De richtingaanwijzer stak uit naar links, hij moest de drukke weg oversteken naar de kant van het Spui. Het oponthoud duurde misschien maar een paar seconden. Toen schoot de wagen weg. Nee, ik heb er niet aan gedacht het nummer te noteren. Ik was volkomen overrompeld. Ik zou er een eed op durven doen, mijnheer Van Houthem, dat de chauffeur in zijn grijze uniform Louis Xavier's vriend Berto is geweest. Waarom zou ik me dat verbeeld hebben? Als ik met alle geweld Berto had willen zien waar hij beslist niet was, dan zou die projectie van mij toch op zijn minst het uiterlijk hebben van een Berto zoals ik me die kon voorstellen en herinneren. Het denkbeeld van Berto-als-chauffeur, zou nooit in mij opgekomen zijn, omdat ik hem in die gedaante niet gekend heb. Er is nog iets: vlak voor de auto overstak, maakte de chauffeur met zijn rechterhand een beweging naar het kijkspiegeltje. Die hand was verbonden, ik herinner me donkere vlekken op een tamelijk slordig omgeknoopte doek. Dit zijn allemaal razend snel opgedane indrukken. Ik stond te trillen op mijn benen, tengevolge van het plotselinge en zonderlinge van die ontmoeting. Als in een droom liep ik daarna naar het postkantoor. Nauwelijks een etmaal daarna kreeg ik het bericht van Paul's dood. Misschien begint u nu te begrijpen in wat voor een spanning en twijfel ik sinds een paar weken leef. Is het zo wonderlijk dat ik de feiten combineer die ik u in de voorafgaande bladzijden heb proberen mee te delen? Het is mogelijk dat u nu zult zeggen dat ik eerder, veel eerder had moeten reageren, dat ik
| |
| |
onmiddellijk met mijn gegevens voor den dag had moeten komen. Maar hoe kòn ik komen tot een beeld van het gebeurde zoals dat wat me nu door het hoofd speelt, vóór ik Paul's ontboezemingen gelezen had? Ik wist immers niets van zijn ervaringen met de poppen, ik wist niet dat hij bang was om gek te worden, ik wist niet hoe meer dan levensgroot het beeld van Oom Jacques in zijn herinnering leefde, ik wist niet, althans niet met zekerheid, van die blinde vlek, dat zwarte vloers over een bepaalde periode van zijn verleden, ik wist ook niet dat er iets verschrikkelijks met Francine gebeurd moest zijn, iets dat nog erger is dan langzaam sterven aan een ingewandsziekte, dan zelfmoord... iets dat Paul zich niet durfde herinneren. Pas aan de hand van Paul's aantekeningen heb ik de geschiedenis van zijn leven zoals ik u die hier verteld heb kunnen reconstrueren. Wat ik in zijn dagboek vond, heeft reliëf gegeven aan wat ik zelf in de loop van de jaren gedacht, gehoord of gezien heb. En dan nog... ik heb geen bewijzen, alleen maar áánwijzingen. Ik wilde niet bij u komen met mijn vermoedens, voor ik er in geslaagd zou zijn al dat losse materiaal tot een min of meer afgerond geheel te rangschikken. Ik heb geen vakantiereis gemaakt in deze Augustusmaand, ik heb mijn koffers die al klaar stonden uitgepakt, en het hotel in Taormina afgetelegrafeerd. Ik ben een paar dagen na dat eerste gesprek met u, en nadat ik Paul's dagboek gelezen had, naar de ‘Modes Modernes’ gegaan. Mijnheer Rovers het me, na een korte aarzeling toe in Paul's kamers, waar alles nog lag en stond zoals de politie het er na het doorzoeken heeft achtergelaten. Rovers zei me, dat ik
| |
| |
de bezittingen van mijn broer, zodra ze volledig vrijgegeven zouden zijn, op mijn gemak zou kunnen weghalen, de directie had hèm nu de functie van filiaalchef aangeboden, maar hij kwam in geen geval in de flat wonen die te klein was voor hem en zijn gezin. Het leek me dat hij, onder zijn conventioneel-gedempte manier van doen (in deze kamers en tegenover de zuster van de overledene, en in het algemeen vanwege de hele onaangename en moeilijke situatie) nogal tevreden en zelfingenomen was. Hij wreef zich geaffaireerd in de handen en keek van tijd tot tijd naar zichzelf in de spiegel boven de schoorsteenmantel. Hij verontschuldigde zich, omdat hij mij alleen moest laten: ‘Ik heb het nu bijzonder druk, dat begrijpt u wel, er zijn honderdduizend dingen te regelen... ach, Dammers was eigenlijk al maanden in de war, dat blijkt nu duidelijk uit allerlei kleinigheden... Er valt veel te ordenen, veel recht te zetten...’ Geen woord van medegevoel, of zelfs van verbijstering over het onbegrijpelijke. Rovers heeft bijna drie jaar lang met Paul samengewerkt. Paul liet zich waarderend over hem uit, ik dacht dat zij het goed samen konden vinden. Ik stond volstrekt onbevooroordeeld tegenover mijnheer Rovers. Des te meer werd ik getroffen door zijn haastige nonchalance ten aanzien van het gebeurde, door zijn slecht verholen satisfactie en gevoel van gewicht wat zijn promotie betreft. Er was iets... ja, ik weet niet hoe ik het noemen moet, in de manier waarop hij door Paul's kamers liep, de meubels en voorwerpen aanraakte... Maar dat kunt u als een typisch vrouwelijke zucht tot ‘hineininterpretieren’ terzijde schuiven. Vóór hij wegging, vroeg ik hem of
| |
| |
ik die vier poppen mocht zien. Rovers ging met merkbare tegenzin op dat verzoek in. Voor ik vertrok moest ik maar bij hem in het privé-kantoor komen. Dat heb ik gedaan, en hij heeft me door een van de étaleurs naar een hoek van het magazijn laten brengen, waar de poppen onder stoflakens bij elkaar stonden. Rovers had ze, naar hij mij vertelde, voorlopig uit de zaak weg gehaald, om mogelijke gevoeligheden van het personeel te sparen. Verkoopsters waren vaak nogal bijgelovig en er heerste nu trouwens een enigszins opgewonden stemming in de ‘Modes Modernes’. Allerlei mensen herinnerden zich plotseling hoe de verloofde van die mej. Huizing, toen hij na de scène met Paul werd weggebracht, dreigende woorden had geschreeuwd, die nu achteraf het karakter van een voorspelling leken te dragen. Inderdaad hadden enkele employé's na de moord hun ontslag genomen. In elk geval moesten de griezelige poppen van de vloer zijn. Ik vond ze niet griezelig, eerder meelijwekkend, zoals ze daar in hun gladde sexeloze naaktheid zonder hoofden op een kluitje bij elkaar geschoven stonden. De hoofden waren apart in vloeipapier verpakt. De étaleur wikkelde er een paar uit hun omhulsels, de mooie Thérèse en het kind Piet. U hebt ze zelf van dichtbij kunnen bekijken, in die nacht na de moord toen u nog een tijdlang bij de poppen aan het tafeltje hebt gezeten. Gewone étalage-koppen, met grote glazen ogen omkranst door onnatuurlijke lange wimpers, en met een vaag lachje om de lippen. Ja, mijnheer Van Houthem, alleen al het idee dat deze poppen hun monden zouden kunnen vertrekken of hun ogen bewegen is absurd. De koppen zijn van hard materiaal.
| |
| |
U begrijpt in welke richting mijn gedachten gegaan zijn. Als het bewegen van lippen en ogen der poppen géén hallucinatie van Paul geweest is, dan is er maar één oplossing: er waren andere hoofden. Ik vroeg, indachtig de opmerking in Paul's dagboek, wijzend op een stempel op de voetstukken of alle étalagepoppen altijd bij Rimbaud fils besteld werden. De nog jonge etaleur wist wel zeker van niet, bijna alle dummies kwamen van Siegel of Iman; Rimbaud was een heel oude zaak, ouderwets kan men wel zeggen, maar blijkbaar waren ze in de afgelopen jaren aan het moderniseren gegaan. ‘Mijnheer Dammers heeft vorig jaar een folder van dat atelier gekregen en toen bij wijze van proef een paar poppen genomen.’
Ik liet me bij die gelegenheid ook bevestigen wat ik eigenlijk al wist nu ik de poppen van dichtbij bekeken had: dat niet deze, maar andere, speciaal voor de gelegenheid gemaakte, gebruikt werden voor de Kerstetalage. ‘Dat moet wel,’ legde de jonge man uit, ‘vanwege het mechaniek en de electrische leidingen en zo meer, deze poppen zijn daar niet geschikt voor.’
Ik knikte maar wat en staarde naar de zielloze papiermaché vormen die in het drama van Paul zo'n grote rol gespeeld hebben. Ik moest denken aan de woorden die u tot me gesproken hebt toen ik bij u was. ‘Ik heb een uurtje in het gezelschap van die dame en de heren doorgebracht, zelden ben ik op zo'n saaie visite geweest. Het was uw broer, juffrouw Dammers, die deze figuren als het ware laadde met dreiging en betekenis en een eigen karakter. Die dingen bestaan nu eenmaal, al zijn ze voor een gewoon huis-tuin-en-keukenmens als ik ben onbegrijpelijk. Maar die steek- | |
| |
wonden in de borst van die arme Minderman en het bloed op de kleren van mijnheer Dammers zijn zo werkelijk als het maar zijn kan... en met die realiteit hebben wij ons bezig te houden.’
Nadat ik de etaleur voor zijn geleide had bedankt, ben ik nog wat door de zaak blijven dwalen. Ze waren er, zeker omdat het Augustus is, de reparatie-maand bij uitstek, hier en daar aan het schilderen en verbouwen. De voorhal van het restaurant was zelfs gedeeltelijk afgezet. Een soort van gordijn van jute lappen onttrok de werkzaamheden aan het oog van de bezoekers. Ik was naar de derde étage gegaan omdat ik de plaats waar de moord gebeurd was goed wilde opnemen. Ik wilde, met de gegevens uit Paul's dagboek en het verslag van de politie in mijn hoofd, me rekenschap geven van de manier waarop de poppen daar gezeten hadden. Alle palmen en planten die anders in de voorhal staan, waren nu aan de buitenkant voor de glazen wand geschoven. Tussen het groen door trachtte ik in de ruimte daarachter te kijken. Er waren een paar werklui bezig. De vloer was opengebroken. Het duurde even voor het tot me doordrong dat de mannen zo laag stonden, omdat er blijkbaar ongeveer anderhalve meter speling was tussen de vloer van de derde en het plafond van de tweede verdieping. Dat zal wel in veel grote gebouwen het geval zijn, maar ik had daar eigenlijk nooit over nagedacht. De werklui repareerden iets aan de electrische leidingen, er lagen rollen snoer en andere onderdelen, ik herinnerde me nu ook dat ik van-onder-samengebonden stoflakens had zien hangen op de plaatsen van de tweede étage waar de grote lichtkronen behoorden te zijn. Ik dacht:
| |
| |
‘nu weet ik nòg niet hoe die poppen hier gezeten hebben,’ en tegelijkertijd schoot het door me heen, dat onder hun tafeltje, onder hun stoelen, die open ruimte geweest was, als het ware een verdieping tùssen de verdiepingen. En nog vóór ik me de impuls realiseerde, was ik de trap naar de tweede étage een eindje afgelopen, over de gloednieuwe loper, tot ik stond op de vijfde trede van boven af gerekend, Paul's trede, de trede waarop ze hem gevonden hebben. Mensen die naar het restaurant gingen, keken een beetje bevreemd naar mij, ik moet daar gestaan hebben alsof ik iets verloren had en me niet meer kon herinneren wáár. Misschien zag ik er ook wel uit alsof ik droomde, of op het punt stond flauw te vallen. Mijnheer Van Houthem, ik heb het natuurlijk niet kunnen nameten, maar ik ben er zeker van, dat de vijfde trede van boven af samenvalt met het plafond van de tweede étage, dat wil dus zeggen, met de vloer van die tussenruimte. Ik heb geen verstand van wat ze de snufjes van de moderne techniek noemen, en ik kan niets bewijzen, maar ik zou me kunnen voorstellen dat een dergelijke ruimte van belang zou kunnen zijn voor iemand die bepaalde geheimzinnige geluids- of lichteffecten teweeg zou willen brengen, of die, door middel van het een of andere apparaat anderen zou willen bespieden.
Als ik op dit ogenblik tegenover u zat, zou u misschien tegen me zeggen wat u al vaker te berde gebracht hebt, n.l. dat het feit dat mijn broer de poppen meende te horen praten en lachen en fluisteren, en te zien bewegen, niet wil zeggen dat dit ook werkelijk het geval is geweest. Bovendien is aan die bewuste poppen niets maar dan ook niets geconstateerd, dat er
| |
| |
op zou wijzen dat zij op een dergelijke manier gebruikt zijn. Ik moet toegeven dat er aan de poppen zoals u en ik ze gezien heb niets verdachts te ontdekken valt. Maar die stemmen bestonden niet alleen in de verbeelding van mijn broer. Ik heb, na mijn bezoek aan de ‘Modes Modernes’ inlichtingen ingewonnen over mijnheer Minderman, en ik ben naar het kosthuis gegaan waar hij gewoond heeft. Hij was, zoals u weet, een man-alléén, behalve een broer die naar Canada geemigreerd is had hij geen familie meer. Maar de vrouw bij wie hij in de kost was vertelde mij van zijn oudste en beste vriend, de eigenaar van een slopersbedrijf daar in de buurt, een zekere Roozelaar. Nu, die meneer Roozelaar heb ik óók opgezocht. Hij was erg in de war door het gebeurde, geen wonder, en hij gedroeg zich in het begin ruw-afwijzend tegenover mij, wat ik ook heel goed begrijpen kan; voor hem ben ik immers de zuster van de man die zijn vriend vermoord heeft. Maar later hebben wij toch een lang gesprek gehad, en ik ben daaruit te weten gekomen dat Minderman van plan was op 31 Juli zijn baan bij de ‘Modes Modernes’ op te zeggen om dan bij Gerrit Roozelaar in de sloperij te komen werken. Dat hij weg wilde had niets te maken met ongenoegen in de zaak of bezwaar tegen het waken als zodanig, maar met het feit dat er iets onguurs aan de gang was in het gebouw, 's nachts, al sinds April of Mei. Ik vroeg wat dat dan was. Roozelaar bezwoer me, dat Minderman geen type was geweest om zich door wat dan ook maar van de wijs te laten brengen, een boef hoefde bij hem geen trucjes uit te halen. Maar dit was anders, en zo'n ouwe jongen van de zee als Minderman kon je geloven wanneer hij
| |
| |
verzekerde dat het niet pluis was in die zaak. De geluiden waren het ergste. Gegiechel en gefluister en geritsel en Joost mag weten wat nog meer. Dat meneer Dammers stapelgek was geweest wist iedereen nu wel, zei Roozelaar, maar die geluiden waren niet van hèm afkomstig, want Kees Minderman had ze ook gehoord wanneer meneer Dammers op zijn kamer was, de stemmen kwamen van een lager gelegen verdieping. Overigens had Minderman mijn broer wel een paar maal op slaapwandelen, of wat hij daarvoor hield, betrapt. Minderman maakte zich ongerust over Paul, hij had er met Roozelaar over gesproken of hij zoiets tegen hem zou kunnen zeggen, je stapt tenslotte niet zomaar naar je baas toe met de mededeling dat je denkt dat hij bezig is kiedewiet te worden.
Het voornaamste van mijn gesprek met Roozelaar is dus geweest, dat ik nu weet dat Kees Minderman voor een deel ook gehoord heeft wat Paul zegt gehoord te hebben. Voor Minderman waren het vage geluiden in de verte, voor Paul werkelijke woorden of zinnen. Paul vermeldt in zijn dagboek maar één gesprek tussen hem en de poppen, op een Zondagavond, toen Kees Minderman nog niet in de zaak was. Wanneer mijn broer, behalve zo nu en dan die angstkreet ‘Paul!’ nog andere woorden opgevangen zou hebben, had hij daar zeker melding van gemaakt. Kees Minderman heeft vaker dan Paul stemmen en geluiden gehoord, onder andere een veelbetekenend ssst!, zoals Roozelaar me wist te vertellen. Volgens mij kan dit alleen betekenen, dat die geluiden géén auditieve hallucinatie van Paul zijn geweest. Er waren wel degelijk geluiden, en er waren mensen die die geluiden voortbrachten, en die
| |
| |
op de hoogte waren van het doen en laten van mijn broer en van Kees Minderman.
In Paul's aantekeningen staat te lezen dat de gil ‘Paul!’ hol en resonerend klonk ‘zoals ze dat wel kunstmatig in radiohoorspelen maken.’ Weer een ander accoustisch effect heeft hij waargenomen tijdens het nachtelijke gesprek met de poppen: de stem van Thérèse was ‘eerst beverig, later sterker, maar met een effect dat me deed denken aan fading bij korte golf ontvangst op de radio.’ Is het ondenkbaar, mijnheer Van Houthem, dat bij dit alles een zend- en een ontvangtoestel ingeschakeld waren? ‘Les Robots Reyvax’ bestonden zelfs bij de gratie van een dergelijk technisch grapje, als ik de inlichtingen goed begrepen heb.
Laat ik er van uitgaan dat de uitingen van de poppen géén hallucinatie van Paul, en géén spookverschijnselen, die zowel door hem als door Minderman werden waargenomen, zijn geweest. In dat geval staat het wel vast dat degene die verantwoordelijk was voor dit hele gedoe bijzonder goed op de hoogte was van Paul's levensomstandigheden, zijn verleden, zijn karakter. Ik weet niet hoe het u vergaan is bij het dóórlezen van het dagboek van mijn broer, maar ik krijg sterk de indruk dat er een zekere lijn is waar te nemen in het verloop van de gebeurtenissen vanaf het moment dat Paul voor het eerst iets vreemds opmerkte. Waarom begon Paul, die toch al twintig jaar in een dergelijk bedrijf werkte plotseling wantrouwen en angst te voelen jegens étalagepoppen? Waarom concentreerden die gevoelens zich enkele maanden geleden op vier zeer bepaalde poppen, uitgerekend diegenen die hij na ontvangst van een reclamefolder-met-foto's besteld had
| |
| |
bij een firma waar de ‘Modes Modernes’ nooit dummies koopt? Hoe komt het, dat zijn toenemende overtuiging van de boosaardigheid en dreiging der poppen gepaard ging met allerlei andere verschijnselen, waarvan hij zelf zegt dat hij ze nooit eerder in zijn leven heeft gehad, zoals vóór-voelen wat er gebeuren gaat (het telefoongesprek, de plaatsing van de order) of constateren wat al gebeurd is (de brand onder de etalage, die diefstal van Mej. Huizing) en een telkens terugkerende ervaring van losraken-van-zichzelf, of zoals het visioen van een der poppen in zijn slaapkamer? Waarom werd hij, na dat incident met Mej. Huizing, als het ware bezeten van het verlangen de vier poppen bij elkaar te zetten en, als deel van hun gezelschap, aan hun tafeltje te gaan zitten? Wat bracht hem er toe een extra stoel bij het tafeltje te laten neerzetten? Hoe kwam het dat hij in de middag van de 30e, zonder zich bewust te zijn van wat hij deed, door de zaak is gaan dwalen om tenslotte op de bewuste extra-stoel tot zich zelf te komen?
‘Jaja,’ zult u bij u zelf zeggen, ‘die vragen stellen kan iedereen, maar kunt u ze beantwoorden, juffrouw Dammers?’ Mag ik u precies zeggen wat ik denk? Ik geloof dat die onverklaarbare handelingen en ervaringen van mijn broer het resultaat zijn van twee, laat ik het maar noemen tegenstrijdige krachten die op hem inwerkten. De ene kracht kwam uit hem zelf voort, de andere kwam van buiten hem. Er bedreigde hem iets, iemand, en dat heeft Paul onbewust gevoeld, geweten. Die gevoelens en die kennis konden zich niet anders manifesteren dan in verschijnselen die Paul zelf niet begreep. Hij werd bedreigd en beïnvloed, het ge- | |
| |
vaar kwam steeds dichterbij, de waarschuwingssignalen uit zijn onderbewustzijn werden heftiger en frequenter. Die wisselwerking tussen dreiging van buiten èn innerlijke afweer moet in dit geval zo sterk geweest zijn, omdat er al bij voorbaat een band bestond tussen dat onbewuste aanvoelingsvermogen van Paul èn de oorzaak van het gevaar. De enige die ooit in mijn broer para-normale vermogens heeft vermoed en door middel van experimenten waargenomen, was Louis Xavier. Wat Francine me destijds verteld heeft sluit voor mij iedere twijfel op dit punt uit. Gezien de merkwaardige gebondenheid van Paul aan Xavier (een gebondenheid, die, zoals ik u heb trachten duidelijk te maken ergens wortelde in Paul's jeugdervaringen met Jacques) was misschien ook Xavier de enige die deze gevoeligheid in Paul kon opwekken en aanwakkeren. Was dat niet zo, of had Paul in de periode na de blinde vlek in zijn leven ook maar ééns een soortgelijke ervaring gehad, dan zou hij zich dat, zeker onder omstandigheden als die waarin hij tot het schrijven van die dagboekbladen is gekomen, herinnerd hebben. Niet alleen vist Paul op dit gebied niets van zichzelf en van de mogelijkheden die in zijn wezen verborgen lagen, het was hem dubbel onmogelijk er zich van bewust te
worden, omdat dat alles onverbrekelijk verbonden was met de vriendschap met Xavier, het huwelijk met Francine, en al het duistere, kwellende en verschrikkelijke van vroeger.
Meneer Van Houthem, de kans bestaat dat u me voor een fantast houdt. Maar realiseert u zich, dat de poppen waar Paul zich zo toe aangetrokken voelde een merkwaardig viertal vormden? Thérèse, de dame. Sebastiaan, ‘die er in het slechtst afgewerkte genre con- | |
| |
fectiepak nog uitziet als een heer’. Lodewijk, in overall of uniform, de knecht. Piet, de kleine jongen, die er volgens Paul zo uitzag als hijzelf toen hij nog een kind was. Heer, Vrouw, Boer... en het Kind, het verbaasde, gretige, op een wonder beluste Kind, Paul-zèlf. De drie Xaviers, zoals hij hen heeft leren kennen in hun nummer, de slanke gracieuze Francine in een luchtig zomeravondjaponnetje, de correcte Xavier, en Berto in zijn overall. En Paul, die in wezen nooit een andere een oudere Paul is geworden dan de Paul in het matrozenpakje die aan de hand van Oom Jacques uit wandelen ging of die ademloos naar Oom's goochelkunstjes en kaartentrucjes en kroontjes-uit-papier keek... Nee, u moet me niet uitlachen, niet uw pijp voor de zoveelste maal stoppen en overgaan tot de orde van de dag. U moet dóórlezen. Waarom zou Paul, zonder het zich bewust te zijn, in die vier poppen het symbool gezien hebben van zijn verhouding tot de drie Xaviers, en in zekere zin ook van zijn eigen instelling ten opzichte van de werkelijkheid? Was het de bedoeling dat hij zich met hen en met een bepaalde eigen problematiek, waar ook zij bij betrokken waren, zou bezighouden? Wilde iemand dat hij zich hèn, en wat met hemzelf èn hen te maken had, geleidelijk zou gaan herinneren? Uit de woorden van de poppen tegen Paul tijdens dat nachtelijk gesprek zou men de conclusie kunnen trekken dat het wel degelijk de bedoeling geweest moet zijn dat hij zich dingen van vroeger zou herinneren. Francine komt immers ter sprake en de kwestie van onschuldig-veroordeeld worden. Ik denk aan die luguber laconieke toespeling:
‘Francine was óók onschuldig, hoelang heeft die gekregen?’
| |
| |
Wat kan de overeenkomst zijn tussen het geval Huizing en dat wat er met Francine gebeurd is? Mijn broer heeft, vermoedelijk zonder het zelf te beseffen, in die dagboekaantekeningen aanduidingen gegeven. Francine heeft géén zelfmoord gepleegd, commissaris Van Houthem, en dat weet u evengoed als ik, u moet dat ogenblikkelijk begrepen hebben. Francine had van de dokter slaappoeders gekregen. Het blauwe doosje met sterretjes waarin de poeders verpakt waren die Paul op 30 Juli uit de apotheek heeft laten halen, deed hem aan iets denken, het wekte zekere emoties bij hem op. Hij zegt ergens anders dat Francine onder martelende krampen gestorven is. Iemand die een te grote dosis van een slaapmiddel inneemt, sterft, maar toch niet onder martelende krampen. Wat zat er in die poeders en hoe zijn ze haar toegediend? ‘Paul' Paul!’ heeft zij in haar doodsstrijd radeloos gegild. Uit angst vóór Paul of uit angst òm Paul?
Ik vraag mij af, of Xavier, die begreep dat Francine hem in de weg stond bij zijn pogingen Paul te ‘hanteren’ (bovendien wist zij teveel van zijn verleden en vermoedde zij teveel van zijn heden), wilde dat zijn zuster verdwijnen zou. Was misschien Xavier daar in huis, toen zij stierf, was hij verantwoordelijk voor de dodelijke inhoud van wat Paul en zij voor slaappoeders hielden? Beïnvloedde hij Paul in die laatste verschrikkelijke uren? Erger: wat was dat voor een langdurige raadselachtige ziekte waaraan Francine geleden heeft? Heeft Xavier door middel van Paul die arme Francine vermoord, zoals door middel van Paul juffrouw Huizing diep ongelukkig gemaakt is?
De poppen - of laat ik liever zeggen: de intelli- | |
| |
gentie achter de poppen was op de hoogte van de affaire met mejuffrouw Huizing. Een bepaalde opmerking van de pop Sebastiaan geeft trouwens te verstaan dat Paul het feit dat hij het meisje of hij wilde of niet had aangegeven en laten straffen, moest uitleggen als een bewijs van zijn eigen onmacht ten opzichte van een Macht buiten hem, die hèm en anderen geheel leidde.
Een mens onschuldig schuldig maken... dat was, als ik Francine's bekentenis op haar ziekbed goed begrepen heb, de specialiteit van Louis Xavier. Iemand in een positie drijven van waaruit geen uitweg meer mogelijk is, om hem of haar dan als willoos werktuig te gebruiken of zonder medelijden aan een tragisch lot over te laten. Zo mogelijk weer een ànder slachtoffer dwingen als rechter of beul op te treden.
Maar laat ik me houden aan de feiten, aan wat ik verder gehoord en gezien heb en te weten gekomen ben in de drie weken sinds ik bij u in uw kantoor heb zitten praten. In het politierapport, dat u me bij die gelegenheid hebt laten lezen, stond ook het verslag van het gesprek dat twee rechercheurs in de loop van de avond van de 31e gehad hebben met de huisschilder Johan Smit, de verloofde van mej. Huizing. Later, thuis, toen ik me in Paul's dagboek had verdiept, kon ik niet nalaten te denken dat die jonge man zich merkwaardig kortaf en terughoudend had uitgelaten, in aanmerking genomen zijn verontwaardiging en dreigementen tegenover Paul nauwelijks vierentwintig uur tevoren. Tijdens het onderhoud met de politie-ambtenaren is dus, als ik het mij goed herinner, vast komen te staan dat Smit, na de scène met Paul, in de binnen- | |
| |
stad de ene kroeg na de andere is ingegaan. Om een uur of elf zou Smit's zwager (bij wie hij inwoont) eens zijn gaan informeren bij het gezin Huizing op de Oude Waal of hij dáár soms zat. Op weg naar huis had hij Smit dronken in de buurt van de Kloveniersburgwal aangetroffen. Hij had hem meegeloodst en hem met behulp van zijn vrouw uitgekleed en in bed gekregen. U kent dat hele verhaal beter dan ik, u hebt het binnen uw bereik in wat bij u op het Hoofdbureau vermoedelijk het dossier Dammers heet. Ik heb veel over mejuffrouw Huizing en haar verloofde nagedacht. Ik had diep medelijden met die jonge mensen. Ik kon mij Smit's machteloze woede en wanhoop na het gesprek met Paul levendig voorstellen. O ja, Smit zou stellig een motief gehad hebben om Paul iets aan te doen. Maar Smit had een alibi opgegeven voor de nacht van 30 op 31 Juli, en bovendien, dacht ik, is niet Paul toen neergestoken maar Kees Minderman, die met de hele zaak niets te maken had.
In de ‘Modes Modernes’ heb ik het adres van de familie Huizing gevraagd. Laat ik u het trieste verslag van mijn bezoek aan dat gezin besparen. Ontstelde, verbitterde ouders die er altijd prat op gegaan zijn dat ze in die buurt bekend staan als mensen waar niets op aan te merken valt. Ze hebben op hun omgeving neergekeken, nu voelen ze zich besmeurd. Zij willen inderdaad niets meer met hun dochter te maken hebben als zij vrij komt, ondanks de bemoeienissen van Smit, die zij een fatsoenlijke hardwerkende jongen vinden. Bij hen kwam ik te weten waar hij woont. Nog diezelfde avond ben ik ook naar Smit toegegaan. Ik vond een verslagen mens, vol van bittere gelaten- | |
| |
heid ten opzichte van het lot van zijn meisje. ‘We zijn genekt, we zijn kapot,’ zei hij telkens weer. ‘Wat kan het u schelen, waar bemoeit u zich mee, laat me maar met rust.’ Over zijn hoofd heen heb ik gepraat met zijn zuster en zwager. Die herhaalden het verhaal dat de politie heeft opgetekend. Misschien heeft mijn beroep mijn gehoor gescherpt voor het verschil tussen iets dat uit het hoofd geleerd is en wat spontaan verteld wordt. Smit onderbrak zijn familieleden met gemompelde opmerkingen: ‘...ons soort mensen is altijd de sigaar... die zogenaamde intellectuelen, ze lopen over je, je bent als gewoon werkman aan de heidenen overgeleverd... neem nou die journalist die me zo nodig helpen moest, die vent heeft me toch óók maar laten stikken...’
‘Een journalist?’ vroeg ik. Ik merkte dat hij zich versproken had. Hij knipperde met zijn ogen en begon met een pakje sigaretten te frummelen. Hij zocht naar een uitvlucht, en tegelijkertijd zat hij kennelijk inwendig te mopperen omdat hij zich iets had laten ontvallen dat hij vóór zich had willen houden. Zijn zuster keek hem angstig aan. Maar ik liet niet los, ik bleef aandringen, ik weet niet meer wat ik allemaal voor argumenten te berde bracht. Smit zat met nors afgewend gezicht, moedeloos inelkaargezakt te luisteren, terwijl hij zijn sigaret tussen zijn vereelte vingers heen en weer liet rollen. Tenslotte kreeg ik het er uit, nadat hij met een ruw: ‘Het dondert nou toch niks meer’ zijn zwager, die hem trachtte te weerhouden, het zwijgen had opgelegd. Smit heeft niet de volle waarheid verteld toen hij de rechercheurs op de hoogte bracht van zijn doen en laten in de nacht van 30 op 31 Juli.
| |
| |
Hij heeft het een en ander verzwegen omdat hij, zoals hij zelf zegt, bang was voor nog meer trammelant voor Bets Huizing en hemzelf, wanneer de politie er achter zou komen dat hij van plan geweest was de publieke opinie in de zaak te betrekken. Bovendien had hij die avond teveel gedronken om zich achteraf precies te kunnen herinneren wat er gebeurd was. Feitelijk had hij geen alibi. Toen men hem door een achterdeur de ‘Modes Modernes’ uitgewerkt had, was hij aangeklampt door een man die zich voorstelde als journalist van een groot Amsterdams dagblad. Er zou iets uitgelekt zijn over de arrestatie van mej. Huizing, en vooral over de min of meer geheimzinnige achtergrond daarvan. ‘Wat is dat voor een praatje over aardstralen?’ enz. enz. zoals een journalist dat vraagt, die een stukje sensatie geroken heeft. Zij waren samen een paar café's binnengelopen. Smit had opgewonden, en al enigszins onder de invloed (hij dronk anders bijna nooit) uitgeweid over het onrecht hem en zijn meisje aangedaan. De journalist toonde zich zeer begaan met het lot van Bets Huizing, had verklaard dat er iets gebeuren moest en zo meer. Vaag herinnert Smit zich dat hij met de journalist in een auto was gestapt. Hij wist nog dat hij heel lang alléén in die wagen had zitten wachten, nadat de journalist hem uit een zakflacon nog een beker cognac had geschonken. Over alles wat er daarna gebeurd was, hing een dichte nevel. Nu kwam ook de zwager met informatie. Hij was om één uur in de nacht opgebeld door een onbekende, die hem mededeelde dat Johan Smit laveloos in een kroeg op de Zeedijk in een hoek zat. Ze gingen daar sluiten, of hij meneer maar wilde komen halen, anders legden
| |
| |
ze hem voor de deur op straat neer. Smit vermoedde achteraf dat de journalist of een ander die wist wie hij was had opgebeld, omdat de kroegbaas hem niet kende. Toen de recherche hem kwam ondervragen, hadden Smit, zijn zwager en zuster het verhaal opgehangen van die toevallige ontmoeting op de Kloveniersburgwal en de tijd veranderd in elf uur, omdat ze alle drie begrepen dat Smit moeilijkheden kon krijgen in verband met die moord in de ‘Modes Modernes’. De naam van de journalist of van de krant waar die werkte, wist Smit natuurlijk niet meer, àls hij die tenminste ooit geweten heeft. ‘Die vent heeft me zitten uithoren, maar geen poot uitgestoken om iets voor Bets te doen. Ze zuigen je uit, ze gebruiken je, en dan trappen ze je in een hoek.’
Ik heb de redacties van alle dagbladen in de stad opgebeld en om inlichtingen verzocht - maar nergens was iets van dien aard bekend.
Johan Smit zou dus op de avond van de 30e Juli urenlang in gezelschap zijn geweest van een man die zich voor journalist uitgaf, maar wie het er kennelijk om te doen was hem aan het lijntje en afgezonderd te houden. Hoe lang heeft Smit in die auto zitten wachten? Zat er een slaapmiddel in de cognac? Is hij, op die zomeravond, niemand opgevallen omdat hij onzichtbaar was, bijvoorbeeld omdat hij in het raamloze achtergedeelte van een bestelwagen was opgeborgen? Was het de bedoeling dat hij later niet meer zou weten waar hij geweest was en wat hij gedaan had tussen, laten we zeggen acht of negen uur in de avond en één uur 's nachts? Natuurlijk heb ik eraan gedacht, dat Smit de journalist verzonnen, en later
| |
| |
met verdraaide stem zelf zijn zwager opgebeld kan hebben. Ik acht deze jonge man er wel toe in staat zich omstreeks sluitingstijd in de ‘Modes Modernes’ te verbergen met de bedoeling nog eens onder vier ogen met Paul te spreken. Ik zou me kunnen voorstellen dat hij, na middernacht uit zijn schuilhoek tevoorschijn gelopen, op weg naar Paul's flat even is gaan zitten op de vrije stoel bij het zitje met poppen waar hij 's middags zo'n lelijke smak gemaakt had. Dan merkt hij ineens dat Kees Minderman, de nachtwaker boven gekomen is. Paniek. Hij ziet geen kans meer zich te verstoppen, blijft zo stil mogelijk zitten. Als hij ontdekt wordt, zullen ze vast denken dat hij meneer Dammers iets wilde aandoen, uit wraak om wat er met Bets gebeurd is. Hij voelt zich hopeloos in het nauw gedreven. Kees Minderman nadert hem, wil hem aanraken, en in blind verweer, dat meer de maatschappij geldt dan de nachtwaker, steekt Smit hem neer. Zodra hij beseft wat hij gedaan heeft, vlucht hij hals over kop uit de winkel, naar de kroegen op de Zeedijk, waar hij een paar borrels koopt en verder dronkenschap spéélt... Maar als het zo gegaan zou zijn wie heeft dan de deur achter Smit gesloten? Paul soms, door wéér een van die kwellende voorgevoelens, net als bij die keer van de brandkast, naar beneden gedreven? En dàn? Paul zoekt Kees Minderman in zijn hokje om hem te zeggen dat de voordeur open stond, maar vindt hem niet, gaat de trappen op, ontdekt tenslotte zijn lichaam bij de poppen op de derde étage? Buigt zich over Kees heen, constateert de dood, wil alarm gaan maken, merkt dat zijn handen vol bloed zitten, wast ze, loopt de trap verder af, raakt op de vijfde trede in trance,
| |
| |
valt, wordt achter aan zijn hoofd gewond en blijft tot de ochtend zo liggen? Dit ziet er verdedigbaar uit, nietwaar meneer Van Houthem? Zo plausibel, dat ik me afvraag of die mogelijkheid niet met opzet is geschapen. Het sluit allemaal te mooi in elkaar. Leefde Paul nog, en had de recherche ontdekt wat ik nu weet, dan was zeker Johan Smit verdachte no. 2. Paul als hoofd-verdachte met Johan Smit als reserve-mogelijkheid voor het geval dat Paul's schuld niet volkomen vast zou staan... het wil me voorkomen, meneer Van Houthem, dat dit allemaal deel uitmaakt van een weloverwogen plan.
Na dat bezoek aan Johan Smit ben ik dagenlang mijn huis niet uitgeweest, heb ik heen en weer gelopen, pratend in mezelf, telkens opnieuw belandend bij hetzelfde punt van uitgang. Wat had ik om op af te gaan? Eigenlijk alleen maar mijn intuïtie. Er waren een paar dingen die ik niet kwijt kon raken: iets ondefinieerbaars, in de houding van meneer Rovers bijvoorbeeld, bij mijn bezoek aan Paul's flat, die heimelijke genoegdoening en tegelijk die gespannenheid en een soort van tegenzin om mij te woord te staan. Er was, leek me, met hem nog méér, nog iets ànders, aan de hand dan alleen tevredenheid over een onverwachte promotie en bezorgdheid om het welzijn van de ‘Modes Modernes’ in een pijnlijke situatie. Ik was mij echter te goed bewust van Rovers' op-zijn-hoede-zijn tegenover mij (en eerlijk gezegd was ook ik ten opzichte van hèm te waakzaam) dan dat ik het in mijn hoofd gehaald zou hebben rechtstreeks contact met hem te zoeken. Ik ging nog een keer naar de ‘Modes Modernes’, zogenaamd om Paul's boeken te sorteren, maar
| |
| |
in werkelijkheid om langs mijn neus weg bij deze en gene van de employé's waar ik bij die gelegenheid mee te maken had, inlichtingen in te winnen over Rovers. Veel kwam ik niet te weten, maar genoeg om als aanknopingspunt te dienen. Iedereen was het er over eens dat de promotie voor Rovers een heel bijzonder geschenk geweest moest zijn, de man bloeide op sinds hij tot filiaalchef benoemd was, hij had wel zoiets nodig, vond men, want het was een publiek geheim dat hij een lastige vrouw had. Mevrouw Rovers was overigens óók een keer op de flat wezen kijken, zij had naar het scheen enkele meubels van mijn overleden broer bewonderd. Dit laatste kreeg ik te horen van een praatgrage cheffin die me naar boven had begeleid. Ik was zielsdankbaar voor die informatie, want nu had ik een aanleiding om mevrouw Rovers te bezoeken. Ik ging meteen de volgende dag omstreeks theetijd naar het huis van de familie Rovers in Zuid. Mevrouw deed zelf open. Toen ik mij had voorgesteld, liet zij mij binnen met een gretigheid die mij verbaasde. Ik vertelde haar, dat ik bij gebrek aan een testament, en als enig overgebleven familielid, Paul's erfgename ben; dat ik gehoord had van haar belangstelling voor zijn meubels, en dat ik haar graag in de gelegenheid wilde stellen een keuze te maken vóór de boel geveild werd. Terwijl ik sprak nam ik haar uiterlijk en manier van doen in mij op. Een grote, magere vrouw, met donkere ogen en een zure mond, en met een uitdrukking op haar gezicht alsof zij voortdurend misprijzend en gegriefd over iets nadacht. Zij leek mij te behoren tot het type dat graag en veel over eigen echte en denkbeeldige kwalen en misère klaagt, één van die altijd
| |
| |
ontevreden en lichtgeraakte vrouwen, die hun man en kinderen en dienstboden opjagen en controleren. Dat zij een oerdegelijke huisvrouw is, staat als een paal boven water. In haar conventioneel gemeubelde suite blonk alles van wrijfwas en koperpoets; kamers waar nooit speelgoed mag slingeren, waar het morsen van as als een misdrijf wordt beschouwd. Het was niet moeilijk haar aan het praten te krijgen, integendeel, zij greep de kans met beide handen aan. Van het één kwam het ander. Ik prees haar huis, veronderstelde dat het voor Rovers prettig moest zijn na zijn dagtaak in de ‘Modes Modernes’ zich te kunnen ontspannen in de familiekring - een voorrecht dat mijn broer had moeten missen.
- ‘O die,’ zei zij, snuivend, doelend op haar man (er lag een wereld van gekrenktheid en kritiek in die twee woorden) - ‘O, die. Die heeft niet zoveel behoefte aan gezelligheid. Die heeft zijn hoofd vol met andere dingen. Enfin, hij heeft nu zijn zin.’
Ik hoefde niet te vragen: ‘Wat bedoelt u?’ Zij stortte een stroom van mededelingen en ontboezemingen over mij uit. Het heeft geen zin het gesprek op de voet te volgen, ik zou dat ook niet kùnnen, al heb ik, zodra ik thuis was, alles wat ik mij herinnerde opgeschreven. U zult het zo aanstonds wel met mij eens zijn, dat haar betoog, geïnspireerd door de drang zichzelf te bevrijden van knagende onlust, èn de afwezige Rovers als zondebok voor te stellen, boordevol verrassingen stak. Dat Rovers buitengewoon eerzuchtig is (waarschijnlijk heeft zijn vrouw daar ook wel iets mee te maken) en dat hij Paul om zijn positie in de ‘Modes Modernes’ hevig benijd heeft, had ik allang begrepen. De verhou- | |
| |
ding met Paul was uiteraard nooit vertrouwelijk geweest (‘achteraf gelukkig maar,’ zei mevrouw Rovers, opnieuw met dat voor haar blijkbaar karakteristieke korte snuivende geluid). Rovers had des te meer contact met Van der Does, de chef étaleur, die had een tijdlang bij hen de deur gewoon plat gelopen, maar hèm mocht mevrouw óók niet: ‘zo'n halve artiest, weet u wel, leeft met een vriendin, dat ze dat nemen op de zaak begrijp ik niet, ik heb haar natuurlijk nooit willen ontvangen.’ Wat haar het meest geërgerd had in die omgang met Van der Does, was het feit dat Rovers en zijn collega op een gegeven ogenblik in het voorjaar de gewoonte hadden aangenomen om, wanneer zij over ‘de zaak’ wilden spreken, apart te gaan zitten in het zijkamertje waar Rovers wel eens werkte. O, ik kon me voorstellen welke kwellingen die vrouw, zo tuk op voedsel voor haar nooit bevredigde bemoeizucht, had doorstaan, als zij moederziel alleen met breiwerk of damesblad onder de schemerlamp zat, terwijl de twee mannen in de kamer ernaast zo kennelijk iets gewichtigs behandelden. Zij had dit opgevat als een belediging, haar opzettelijk aangedaan. ‘Jij bent een
klets, een roddel’ zei haar man altijd, dat zou zij hem niet vergeven zolang zij leefde. Maar zij was niet gek. Zij had heel goed begrepen dat het blijkbaar ging om iets dat niet uit mocht lekken. Hier keerde zij zich rechtstreeks tot mij: dat zij mij nu op de hoogte bracht, kwam, omdat zij mij sympathiek vond, en ik was tenslotte zo attent geweest met die meubels... zij wilde niet dat voor mij iets verborgen zou blijven dat ik misschien toch maar beter weten kon... Om kort te gaan, zij had verschillende malen aan het sleutelgat
| |
| |
geluisterd, wanneer haar man met Van der Does zat te praten. Zij boog zich voorover en legde haar hand op mijn knie.
‘Het ging over uw broer, over meneer Dammers... Ik weet niet of ik het recht hebt u dit te vertellen, maar ja, waarom eigenlijk niet, de stakker is dood, en u bent zijn zuster...’
Rovers had in Maart of April een anonieme brief ontvangen waarin iets heel ergs gestaan had over Paul. Wat dat precies was had zij niet kunnen uitvissen. Rovers en Van der Does vonden dat de directie dat behoorde te weten... maar zij waren er ook vrijwel zeker van dat de directie iemand die zo in de gratie stond niet op grond van een dergelijke verdachtmaking dadelijk zou ontslaan. Mevrouw Rovers had later uit wéér zo'n afgeluisterd flard van een gesprek begrepen, dat er iemand was die zij om advies gevraagd hadden. - ‘Voor mijn man kwam die nare geschiedenis met uw broer, die moord en zo, als geroepen,’ verklaarde mevrouw Rovers met misprijzend neergetrokken mondhoeken, - ‘U kunt zich niet indenken, hoe gegrepen hij zich voelde omdat Dammers altijd nummer één was in de zaak, de directie liep met hem wèg... achteraf pleit die keuze nou ook niet bepaald voor het inzicht van de directie, zegt u nu zelf, want het staat nu toch wel vast dat uw broer allang, nou ja, zenuwziek is geweest...’
Ik vroeg haar of zij wist wie die ‘adviseur’ was, en of Rovers er ooit achter gekomen was wie de anonieme brief geschreven had. Zij kon mij daar geen antwoord op geven. Er was ook nog sprake geweest van iets dat de chef-étaleur stilletjes van Paul afge- | |
| |
nomen had, iets dat in een enveloppe aan die adviseur gebracht moest worden. Nee, later had zij niets meer kunnen afluisteren. Haar man was 's avonds nogal eens weg geweest. ‘Zaken.’ Zij snoof weer minachtend en scheen haar opgekropte woede te koelen op de theekopjes, de suikerpot, de melkkan. Het leek alsof zij haar man zijn promotie eigenlijk misgunde. Blijkbaar had zij hem in de loop der jaren kunnen treiteren met zijn gebrek aan kans. Door zijn promotie was hij haar zeker enigszins ontglipt, had hij een punt vóór. Dat kon zij niet zetten, en daarom vertelde zij mij dingen, die een mens met wat tact waarschijnlijk nooit tegen mij, juist niet tegen mij, gezegd zou hebben.
Toen haar kinderen uit school kwamen, nam ik afscheid. Thuisgekomen vroeg ik telefonisch om het adres van de chef-étaleur Van der Does. Die avond trof ik hem niet thuis, maar de volgende avond bleek hij in staat mij te ontvangen. Met opzet heb ik met geen van de mensen die ik bezocht heb van te voren een afspraak gemaakt. Ik overrompelde hen, en dat gaf mij de gelegenheid hun reacties te bestuderen. Van der Does, een nog jonge man, met artistiek halflang haar, gekleed in een pilo-broek en een trui, kwam me vriendelijk genoeg tegemoet, maar hij was niet op zijn gemak. Zijn vrouw of vriendin of wat ze dan ook mag zijn, al evenmin. Zij wonen op een verbouwde zolder in het Centrum, heel modern, met van die jute zakken op een staal-frame bijwijze van stoelen en primitieve negermaskers aan de muren. Ik mocht hen wel, allebei, en ik had eigenlijk medelijden met hen om de verwarring die ik hen kennelijk aandeed. Ik heb daar dan ook een andere methode gevolgd, zij waren
| |
| |
mij te intelligent om langs een omweg benaderd te worden. Ik viel met de deur in huis en vroeg Van der Does naar de anonieme brief en de adviseur en de rest. Hij kreeg een kleur en mopperde inwendig. ‘Ja, ik heb op een gegeven ogenblik met die hele kwestie niets meer te maken willen hebben, ik had me er nooit mee moeten inlaten, met dat occulte gedoe...’ zei hij. Hij keek naar de jonge vrouw, die met het hoofd op de hand gesteund zat toe te luisteren.
‘Occult?’ vroeg ik gespannen, ‘waarom moest er occultisme aan te pas komen?’
‘Niemand kon eigenlijk iets op Dammers aanmerken, hij deed zijn werk goed,’ vervolgde Van der Does stug. ‘Goed, misschien had ik de pest in over die étalagebrand van vorig jaar December. Dammers kreeg een gratificatie en een toespraak van de directie omdat hij het ontdekt had, maar ik een uitbrander omdat ik nalatig geweest zou zijn. En dan werkte Dammers mij nogal eens tegen als ik ideeën had voor de étalage, hij vond ze te fantastisch voor een zaak als de “Modes Modernes”... En Rovers, met wie ik veel omging, had nu eenmaal een hekel aan Dammers... Maar ja, die dingen gaven voor mij toch niet de doorslag. Toen kregen Rovers en ik allebei een brief waarin stond dat Dammers in de oorlog fout geweest was, dat hij mensen aan de S.D. had verraden. Ik wou weten hoe dat zat. Ik ben in de illegaliteit geweest... enfin, u begrijpt hoe het is...’
Dit is het verhaal dat Van der Does mij deed: niet lang nadat Rovers en hij die brieven gekregen hadden, was Rovers toen hij op een keer voor de zaak naar Rotterdam moest, in de trein in gesprek geraakt met
| |
| |
een heer (toevallig, vindt u niet, commissaris Van Houthem, haast even toevallig als die journalist van Johan Smit) een heer dus, die in zaken en persoonlijke moeilijkheden kapitaal advies had gehad van een telepaath-psychometrist, een zekere Prof. Viarex. Die onbekende had zulke opzienbarende staaltjes verteld van Viarex' vermogens en inzicht waar het delicate en vrijwel onoplosbare problemen betreft, dat Rovers, die zich, zoals Van der Does het uitdrukte, toch al zat op te vreten van ergernis omdat hij niet wist hoe hij dat nieuws over Dammers moest uitbuiten, met alle geweld de Professor (zó exclusief dat hij niet adverteerde maar via persoonlijke relaties consult gaf) wilde raadplegen. Hij, Van der Does, had er al in het begin niet veel voor gevoeld, hij had altijd sceptisch gestaan tegenover dergelijke figuren. Maar die Viarex was toch bepaald niet alléén maar charlatan gebleken. Tweemaal is Van der Does met Rovers meegeweest naar de étage op de Prinsengracht waar ‘Prof. Viarex’ zijn cliënten ontving. Ze werden binnengelaten en uitgeleide gedaan door een huisknecht. Van der Does beschreef Viarex als een grote man met een grijze ringbaard en een donkere bril op. Hij was geen van beide keren dat hij hen te woord stond uit zijn stoel overeindgekomen, er lag een deken over zijn benen. Later had Van der Does echter gemerkt dat Viarex bij het lopen op een wandelstok steunde. Viarex had aan de hand van wat haren uit de borstel van mijn broer, en van een heimelijk uit diens kamer weggenomen klein gebruiksvoorwerp, een dermate knappe en rake beschrijving van Paul gegeven, dat zelfs Van der Does onder de indruk was gekomen. Hij was er eerlijk
| |
| |
gezegd ook wel benieuwd naar geweest waar het allemaal op zou uitdraaien. Viarex had dingen ‘waargenomen’ uit het verleden van mijn broer - met name over die kwestie van het verraad -; volgens Van der Does werd je er koud van, zó werkelijk waren de détails die de psychometrist wist te noemen. Rovers was totaal in de ban, iets te veel naar de smaak van Van der Does. Hij had tijdens een privé-bezoek blijkbaar zijn hart uitgestort en bouwde nu volkomen op de raadgevingen van Viarex. Deze had gezegd dat hij in een zo gecompliceerd geval geen raad kon geven voordat hij zich helemaal had ingeleefd, en daartoe moest hij de sfeer rondom Paul in zich op kunnen nemen, bij voorkeur volkomen ongestoord. De moeilijkheid was, dat mijn broer alleen in de ‘Modes Modernes’ te benaderen was, waar de voortdurende aanwezigheid van veel mensen vanzelfsprekend belemmerend werkte. Tenslotte was overeengekomen dat Rovers Prof. Viarex eens op een avond, na sluiting van de zaak, via de deur van de administratie-afdeling zou binnenlaten. Strikte geheimhouding werd van weerskanten gevraagd en verzekerd. Van der Does was bij die gelegenheid ook langer dan anders gebleven, zogenaamd om nog wat in orde te maken en op te ruimen. Natuurlijk konden zij de nachtwaker niet in vertrouwen nemen. Het was eigenlijk een absurde geschiedenis geweest, een experiment dat Van der Does bij nader inzien toch maar matig had kunnen bekoren. Viarex scheen zich toen ergens op de derde étage verborgen te hebben, waar hij rustig kon mediteren. Van der Does had pas op het laatste moment gehoord dat het in de bedoeling van Viarex lag de hele nacht in het gebouw
| |
| |
te blijven. Met Rovers scheen dat allemaal al eerder bekokstoofd te zijn: even ongemerkt als Viarex binnengekomen was, zou hij er de volgende ochtend, nadat de zaak voor het publiek opengesteld was, weer uit vertrekken. Van der Does beweerde dat hij toen eigenlijk al gevonden had dat de grap te ver ging. Tot zijn besluit om zich helemaal te distanciëren, was hij een paar dagen later gekomen, toen hij merkte dat Rovers een en ander nog steeds heel erg au sérieux nam, ja, méér afspraken met Viarex gemaakt had, en zelfs een soort van schriftelijke verklaring ondertekend had: alleen op die voorwaarde was Viarex bereid geweest het risico te nemen. Rovers wist toen al te vertellen, dat volgens de psychometrist de sfeer rondom Paul niet deugde, dat er stoornissen waren die alleen op verstandsverbijstering konden duiden. Van der Does had op dat ogenblik definitief bedankt voor verdere deelname in het avontuur. - Hij vertelde dit alles op een manier waaruit duidelijk bleek dat hij zich de moord op Kees Minderman en Paul's zelfmoord erg had aangetrokken, zich er misschien zelfs indirect verantwoordelijk voor voelde. Hij wist niet òf, en zo ja, wannéér, Rovers daarna Viarex nog eens 's nachts in de zaak gelaten had - al was hij er zeker van dat dit gebeurd was. De vriendschap tussen Rovers en hem was min of meer bekoeld tengevolge van deze affaire. Toen Paul dat van het zitje met de vier poppen bedacht had, had hij, Van der Does, waarschijnlijk uit heimelijke drang iets goed te maken, voortbordurend op het thema van de nèt-echte-bezoekers van de ‘Modes Modernes’, nog méér poppen neergezet. Het had hem plezier gedaan dat Paul (óók al was hem een
| |
| |
opmerking over ‘wassenbeeldenspel’ ontvallen) zijn idee geaccepteerd had.
Is dit de waarheid, de waarheid en niets dan de waarheid? Ik weet het niet, maar het schijnt me voldoende als basis voor bepaalde mogelijkheden... U begrijpt wel, meneer Van Houthem, in wat voor een staat van opwinding ik het huis van Van der Does heb verlaten. De naam Viarex is samengesteld uit dezelfde letters als Xavier. De grijze ringbaard, de donkere bril, kunnen gediend hebben om de littekens op de wangen en die al te sprekende blik te camoufleren. De wandelstok kan tijdelijk de kruk vervangen hebben. En in de rol van huisknecht is Berto al eerder opgetreden, in de perioden dat Xavier ‘praktijk’ uitoefende.
Ik ben diezelfde avond, al was het bij half twaalf, langs het door Van der Does genoemde adres op de Prinsengracht, vlak bij de Amstel, gelopen. Alle ramen in de stille gevel waren donker. Ik zag rijen naambordjes op en naast de voordeur, maar kon geen letter lezen. De volgende morgen om negen uur stond ik wéér op de stoep. Er was geen enkele naam op de beduimelde visitekaartjes of émaille bordjes, die in de verste verte op Viarex leek. Terwijl ik aarzelend rondkeek, ging er plotseling een raam-deur in 't sousterrain open, en een vrouw in een gebloemde schort keek naar me op. Zij was het ook, die mij na wat heen en weer gepraat binnenliet in een lage schemerdonkere tuinkamer, bij ‘mevrouw’, de eigenares en verhuurster van het pand, een verlept, vogelachtig wezen met een ouderwets haarnet over een kapsel dat verdacht veel op een pruik leek. Ze verontschuldigde zich vanwege haar kleding, een nogal groezelige peignoir, en bood
| |
| |
me een stoel aan in een hoek tussen stoffige planten in koperen potten. Het duurde een tijd voor zij begreep wat ik bedoelde. Zij bleef maar met haar hoofd schudden, terwijl zij met een haarspeld tussen haar tanden peuterde. Tenslotte zei ze, met een hoge krakerige stem, op een toon alsof zij een ontdekking deed, dat ‘Viarex’ niet de naam was van een persóón maar van een naamloze vennootschap. Inderdaad, haar tweede etage was een half jaar lang verhuurd geweest aan een paar heren, voor kantoordoeleinden. Keurige rustige heren, prompt van betalen. Het speet haar erg dat zij in verband met uitbreiding van hun zaken op 31 Juli verhuisd waren. Het nieuwe adres van de onderneming Viarex was haar niet bekend. Zij dàcht tenminste dat het een onderneming was, want zowel bij de vóórdeur als boven op de privé-ingang had op een bordje alleen maar die naam gestaan, en de twee heren hadden gezegd dat ze in de handel waren. Intussen was de étage al weer goed verhuurd. Ik vroeg de namen van de heren. Steeds hoofdschuddend ging zij rommelen in een ouderwets bureau met schuifklep. Natuurlijk kon zij niet vinden wat zij zocht. ‘Ik heb zoveel mensen in huis gehad,’ zei zij verontschuldigend - ‘en met die heren had ik verder niets te maken, ik zag ze eigenlijk nooit, en ik ben niet nieuwsgierig, weet u, daarom heb ik vrede met iedereen...’
Over hun werkzaamheden wist zij dus ook geen inlichtingen te geven. Hun uiterlijk? Och, zij had feitelijk maar met één van die heren rechtstreeks te maken gehad, een keurig nette heer, een echte zakenman om zo te zien, op zijn compagnon had zij nooit zo gelet, die liep wat moeilijk, scheen het. De heren
| |
| |
kwamen en gingen altijd met hun wagen. Van automerken had zij echt geen verstand. Ik dankte haar en ging weg. Voor alle zekerheid heb ik in het Beursgebouw op het Damrak in het Handelsregister nagezocht of er N.V.'s of andere ondernemingen bestaan die de naam ‘Viarex’ dragen. Het is zeker wel overbodig u te zeggen dat het antwoord neen luidt.
Er bleef me nog één mogelijkheid over. Ik heb meneer Rovers te spreken gevraagd. Toen het me lukte tot hem door te dringen in zijn privé-kantoor in de ‘Modes-Modernes’ waar hij achter zijn bureau (Paul's bureau) zat, ben ik hem, om tijd te sparen (hij had gezegd dat hij vijf minuten voor me had) meteen op het lijf gevallen met mijn vraag: ‘Meneer Rovers, kunt u mij helpen aan het tegenwoordige adres van Prof. Viarex?’ Ik kon merken dat Van der Does niet uit de school geklapt had, want Rovers schrok hevig, alle kleur trok weg uit zijn gezicht, zijn handen beefden, terwijl hij doelloos allerlei papieren en andere dingen op de schrijftafel verschoof. Er gingen seconden voorbij. Ik was me bewust van zijn tweestrijd, ik voelde hoe hij in paniek overlegde op welke manier hij mijn uitval pareren moest. Tenslotte moet hij besloten hebben dat het 't beste was, voor zover mogelijk, open kaart te spelen. Hij wist immers niet wie mij had ingelicht en van wat ik allemaal op de hoogte was. Hij vertelde mij ongeveer hetzelfde verhaal als Van der Does al gedaan had. Prof. Viarex was inderdaad nog een paar maal 's nachts in de zaak geweest, en had hem, Rovers, uiteindelijk meegedeeld dat mijn broer zonder enige twijfel aan de rand van een geestelijke instorting stond, misschien zelfs wel gevaarlijk kon
| |
| |
worden. Hij had hem in zichzelf pratend door het gebouw zien en horen dwalen. Hij had op een bandrecorder een soort van alleenspraak van Paul vastgelegd, en die aan Rovers laten horen, het was eigenlijk meer een griezelig soort van gesprek geweest, vragen van Paul gevolgd door een lugubere stilte, antwoorden van Paul op vragen die niet gesteld waren, alsof hij zich in gezelschap van anderen waande. Het waren maar enkele zinnen geweest, maar voldoende om iemand duidelijk te maken dat er iets heel erg mis moest zijn met de geestvermogens van mijn broer. Rovers kon mij niet vertellen op welke wijze die band-opname tot stand gekomen was. Hij zei dat hij toen, net zoals Van der Does eerder, genoeg gekregen had van het hele geval. Hij was bang geworden, omdat hij zich geconfronteerd voelde met iets waar hij niet tegen opgewassen was. Hij had begrepen dat Paul eigenlijk als een patiënt beschouwd moest worden en had het besluit genomen in ieder geval zo gauw mogelijk de directie op de hoogte te brengen. De verschrikkelijke gebeurtenissen in de nacht van de 30e op de 31e Juli waren hem vóór geweest. Het contact met Viarex had hij toen al verbroken, als gezegd omdat de zaak een richting uitging die hem niet beviel. Hij voelde zich ten opzichte van mijn gestorven broer schuldig, omdat hij hem had laten bespieden zonder de portée van wat hij deed te beseffen. Maar hij was ervan overtuigd dat ik, na alles wat er gebeurd was, zijn positie zou begrijpen. Paul was immers krankzinnig, gevaarlijk krankzinnig gebleken. Hij beweerde niet op de hoogte te zijn van Viarex' verhuizing. Méér ben ik niet te weten gekomen. Ik geloof niet dat hij de
| |
| |
volle waarheid spreekt. Hij heeft mij het belangrijkste verzwegen, ik denk uit zelfbehoud. Als het waar is dat hij in de laatste week van Juli het experiment met Viarex stopgezet heeft, waarom is dan die verkilling tussen hem en Van der Does gebleven? Ligt het niet veeleer voor de hand dat de twee mannen die vóór hun meningsverschil in deze kwestie zo goed met elkaar op konden schieten, het weer bijgelegd zouden hebben toen zij het achteraf met elkaar eens bleken te zijn? Maar waren zij het werkelijk met elkaar eens? Hééft Rovers een einde gemaakt aan de nachtelijke verkenningen? Is het niet mogelijk dat de oorzaak van Van der Does' en Rovers' onrust en schuldgevoelens ligt in het feit, dat Van der Does vermoedde en Rovers wist dat Viarex op een voor hen allen hoogst compromitterend ogenblik in de ‘Modes Modernes’ is geweest?
Dat gesprek met Rovers had ik drie dagen geleden. En eergisteren kreeg ik eindelijk antwoord op de brief die ik, na mijn eerste bezoek aan de ‘Modes Modernes’, geschreven heb aan het atelier van Rimbaud fils te Reims. Zoals ik al vermoedde, maakt men daar inderdaad al van oudsher naast étalage-poppen ook carnavalskoppen, toneelmaskers, wassenbeelden en dummies voor buiksprekers en dergelijke. Bij een brand van 1952 is het archief voor het grootste deel verloren gegaan, zodat men mij niet kon inlichten over de leveranties van vóór die datum. ‘Les Robots Reyvax’ kwamen niet voor op de thans voorhanden lijst van afnemers. De bestelling van de ‘Modes Modernes’ herinnerde men zich nog: mannequin dame 1, mannequins messieurs 2, mannequin enfant (garçon) 1, tête, jambes et bras détachables.
| |
| |
Mijn hypothese?
Xavier is verminkt, mank, na de oorlog, misschien wel jaren daarna, in het gewone leven teruggekeerd. Ik denk dat hij vermoedde dat Paul hem destijds aangegeven heeft, maar dat hij het niet zeker wist. Hij heeft Berto teruggevonden, die er óók in geslaagd is het hoofd boven water te houden. Aangezien Xavier uiterlijk niet meer geschikt is voor het podium en evenmin voor een werkelijk populaire praktijk als ‘occultist’, moet hij iets anders bedenken. Zo creëert hij het nummer ‘Les Robots Reyvax’. Wat hij vóór en náást dat variété-werk nog deed of doet... ik zal me niet in gissingen verdiepen. Ik twijfel er niet aan, of er zal bij een onderzoek dienaangaande wel het nodige aan het licht komen.
Op een gegeven ogenblik, vermoedelijk omstreeks 1953, heeft Xavier zekerheid gekregen omtrent de rol die Paul bij zijn arrestatie heeft gespeeld. Paul heeft zich schuldig gemaakt aan wat in Xavier's ogen de ergste zonde is, aan majesteitsschennis tegenover hèm, de machtige, aan insubordinatie, in veel heviger mate nog dan Francine, die slechts lijdzaam verzet heeft geboden. Paul wachtte daarom een nog ergere straf dan de dood; het lot dat Xavier hem vroeger al had toegedacht, maar dan in een veel absolutere vorm: het lot van een menselijke robot, levenslange slavernij als willoos werktuig in Xavier's dienst. Ik hoef niet uit te leggen waarom Xavier, nu hij zelf alleen nog maar als man-achter-de-schermen kon optreden, zowel op het toneel als in het gewone leven, belang had bij een dergelijke aanwinst. Berto is een trouwe en gehoorzame medewerker maar mist ten enenmale de para- | |
| |
normale begaafdheid en hyper-gevoeligheid in bepaald opzicht die Paul tot een waardevol object maakte.
Xavier heeft dus Paul weten te localiseren, en waarschijnlijk bij die gelegenheid gemerkt dat mijn broer aan gedeeltelijk geheugenverlies leed, hem en Berto niet herkende. Maar Xavier kon Paul niet op de knieën dwingen, hem niet breken, tenzij wanneer Paul zich enkele wezenlijke dingen zou hebben herinnerd. Paul moest zich tenminste bewust zijn van zijn nederlaag en zijn ondergang, anders was de wraak niet volkomen, en van die wraak heeft Xavier onmogelijk afstand kunnen doen. Wat de manier betreft waarop Xavier zijn doel hoopte te bereiken - alleen een recherche-apparaat met experts op het gebied van criminologische deductie en combinatie, kan uiteindelijk een volledig overzicht krijgen van alle détails in dit ingewikkelde procédé, kan de bewijzen verzamelen.
In de loop van het vorige jaar heeft Xavier blijkbaar de tournée van ‘Les Robots Reyvax’ afgebroken. Hij wist ongetwijfeld van de brand bij Rimbaud fils, en moet op de hoogte geweest zijn van het feit dat zijn connecties met die firma achteraf niet meer met zekerheid vast te stellen waren. Is het zo ondenkbaar dat Xavier in het voorjaar '54 een catalogus van de fa. Rimbaud aan Paul stuurt, vergezeld van losse foto's van de (óók door Rimbaud fils geleverde) poppen die hijzèlf bezit? Poppen, die als ‘Les Robots Reyvax’ immers de taak hadden overgenomen van het nummer van vroeger, van ‘Les trois Xavier’? Poppen, die als het ware plaatsvervangers waren van hemzelf, Berto en Francine? Ik vind het niet vreemd, commissaris Van Houthem, dat bij het zien van die afbeeldingen
| |
| |
ergens in het onderbewuste van mijn broer iets in beweging is gekomen, dat hij onbewust herkend heeft wat hij bewust niet herkennen kòn. Heimelijk gefascineerd heeft hij, aan de hand van de catalogus uit Reims (de oude kroningsstad, waar de dauphins, de kroonprinsen van Frankrijk tot koning gewijd werden... o, schim van Oom Jacques, o, schaduw van een vergeten belofte!) juist die poppen besteld en daarbij in een opwelling óók de kleine Piet, die immers het gezelschap afrondde tot een familiekring, de boeiende familiekring van weleer, uit de eerste tijd van Paul's huwelijk: de Xaviers, mensen van de wereld, èn het eeuwige kind dat om wonderen drensde en zo blij was met zijn illusie-luchtballon.
Ik heb er geen idee van op welke wijze Xavier voeling gehouden kan hebben zowel met Rimbaud fils als met de ‘Modes Modernes’, maar toen de poppen eenmaal in de zaak stonden, moet hij voortgegaan zijn langzaam maar zeker het net rondom Paul dicht te trekken. Paul heeft dus niet geweten dat Xavier in de buurt was, heeft hèm en Berto niet herkend tussen de mensen die dagelijks bij honderdtallen de ‘Modes Modernes’ in- en uitgaan. Maar Paul heeft wèl, zoals ik al eerder heb trachten duidelijk te maken, besef gehad van een dreiging, en hij heeft met feilloze intuïtie dat gevaar belichaamd gezien in de poppen.
Xavier heeft stap voor stap zijn wraak opgebouwd. Als anonieme bezoeker, tussen het publiek in de zaak en bij de étalages, heeft hij allerlei bijzonderheden over het gebouw en het personeel in zich opgenomen. Het kan voor hem niet moeilijk geweest zijn onopgemerkt in de uitverkoopdrukte bij de toonbanken het volle
| |
| |
geweld van zijn suggestie-vermogen te richten op de weerloze persoonlijkheid van het meisje Huizing. Paul heeft, alwéér raak, in de pop Thérèse die toen tegenover mejuffrouw Huizing stond, die vijandige tegenwoordigheid gevoeld. Xavier moet zich op de hoogte gesteld hebben van aard en omstandigheden en onderlinge verhoudingen van Paul's collega's. Voor iemand van Xaviers inzicht in menselijke zwakheden blijft niet veel verborgen. Zo heeft hij ook Rovers' eerzucht en afgunst, en Van der Does' ontevredenheid en kleine ergernissen ontdekt; anonieme brieven geschreven aan die twee, door Berto, vermond als reiziger het contact tussen hen en ‘Viarex’ laten leggen; hen op een alleen tot dat doel gehuurde étage als psychometrist ontvangen en zich tenslotte op deze manier enkele malen 's nachts toegang tot de goed bewaakte ‘Modes Modernes’ weten te verschaffen. Ik houd het ervoor dat ook Berto meer dan eens van de partij is geweest, al dan niet met voorkennis van Rovers. In het visioen van Lodewijk in overall, dat Paul eens in zijn slaapkamerspiegel waarnam, zie ik een hallucinatie met waarschuwende functie: ‘Pas op! Gevaar! Berto is in de buurt, de kaarten-boer in overall van het Trio Xavier!’ Zo beschouw ik ook Paul's aanval op de pop Sebastiaan, waar hij in zijn dagboek melding van maakt, als een alweer niet door hem begrepen signaal: ‘Pas op, pas op voor hetgeen komen gaat!’ Wat zijn gemengde gevoelens van angst en aangetrokken worden jegens Thérèse betreft, ook dáár zou ik een verklaring voor kunnen vinden in zijn vroegere bewondering voor de wat popperige lieftalligheid en élegance van Francine en in de oneindig veel dieper in zijn
| |
| |
onderbewuste weggezonken afschuw en haat ten opzichte van een vrouwelijk element dat voor hem door het symbool ‘Tante Fransje’ werd aangeduid. Hoe dicht Francine en Fransje aan elkaar gegrensd hebben in Paul's gevoelswereld durf ik alleen maar te raden.
Ik herhaal in dit verband wat ik al eerder heb opgemerkt: dat ik Paul's ervaringen met de brand in de etalage en de zakelijke telefoongesprekken voor nevenverschijnselen houd: opgetreden als gevolg van het feit dat Paul door Xavier's nabijheid geprikkeld was.
Ik neem aan dat Xavier en Berto een manier hebben ontdekt om zich, bijvoorbeeld via een punt in de verkoopafdeling op de derde étage, toegang te verschaffen tot die ruimte tussen de vloer van de derde en het plafond van de tweede verdieping, nadat Paul, steeds meer gedreven door zijn onbewuste verlangen de éénheid tussen zichzelf en de poppen te herstellen, deze rondom het tafeltje in het restaurant had samengebracht. Voor het gesprek van Paul met de poppen, op die bewuste zondag toen Kees Minderman nog niet in het pand was (Xavier kan zich, al dan niet met Berto, al op zaterdagavond in de ‘Modes Modernes’ verborgen hebben) zijn de koppen van Sebastiaan, Lodewijk en Thérèse vervangen door de poppenhoofden die Xavier voor zijn soortgelijke toneeltrio placht te gebruiken en die uiteraard speciaal vervaardigd zijn met beweegbare ogen en lippen en van ingebouwde microfoontjes en ontvangapparaten voorzien. Waarom? Ach, heus niet alleen voor het produceren van spookachtige stemmen. Opnamen op de band van Paul's eventuele bewustwording zouden immers een kardinale rol kunnen spelen bij de wraakneming van
| |
| |
Xavier. Een gesproken bekentenis is onweerlegbaar: ‘Ontzettend, ik heb Francine vermoord!’
Ik ben niet of nauwelijks op de hoogte van moderne technische mogelijkheden, maar ik houd het er voor dat men met behulp van twee bandrecorders kan komen tot een resultaat als het door ‘Viarex’ voor Rovers afgedraaide: een opname van Paul's vragen en antwoorden zonder de stemmen van de poppen. Wat die stemmen zelf betreft, die kunnen voor de geroutineerde imitator Xavier geen enkele moeilijkheid opgeleverd hebben. Ik denk dat hij bij diverse andere gelegenheden tijdens zijn nachtelijk verblijf in de ‘Modes Modernes’ met zijn materiaal geoefend heeft en op die wijze het geritsel en gefluister en de geluidflarden heeft voortgebracht die volgens Roozelaar de nachtwaker Minderman zoveel angst hadden aangejaagd.
Dan is daar tenslotte de vijfde trede van boven af gerekend tussen de derde en de tweede étage, de vijfde trede waar Paul zo nu en dan in een toestand van gespletenheid geraakte. Maar die vijfde trede correspondeerde met de vloer van de tussenruimte, aanvankelijk de toekomstige, later de actuele plek waar het gevaar dat Paul bedreigde geconcentreerd was. Dat het getal vijf voor Paul geladen was met betekenis, dat het met een verbazingwekkende regelmaat als symbool in zijn leven verschijnt... ik heb er al op gewezen. Bovenal: is Xavier niet de man die Paul heeft ingewijd in het gezichtspunt van de vijfde trede van bewustzijn? De vijfde trede van de trap in de ‘Modes Modernes’ bracht Paul in de meest letterlijke zin op gelijke hoogte met de man die zijn para-normale vermogens wilde ontwikkelen om er misbruik van te
| |
| |
maken... en tegelijkertijd betekende de vijfde trede het begin van een afdaling in het verleden, in de eigen herinnering, in de duisternis van wat verdrongen werd. Het getal vijf riep in de diepte van Paul's wezen vibraties op, wekte een verre echo uit de tijd van de tafel van vijf, vaders woede, en de onbereikbaarheid van Oom Jacques achter de muren van Loosduinen en tante Fransje's zwarte rokken.
De pop Sebastiaan heeft tijdens het bewuste gesprek tegen Paul gezegd: ‘Die onschuldige juffrouw Huizing is niet meer dan een bijkomstigheid!’ Ook Johan Smit en zelfs Kees Minderman zijn maar bijkomstigheden geweest, accessoires die Xavier nodig had om zijn plan ten uitvoer te kunnen brengen.
Kees Minderman moet weloverwogen als slachtoffer uitgekozen zijn, een oude vrijgezel zonder naaste familie. Hij was van niemand afhankelijk en niemand was afhankelijk van hèm. Wanneer het er op een gegeven ogenblik moest uitzien alsof Paul in een vlaag van waanzin iemand gedood had, dan was ongetwijfeld voor die ‘iemand’ Kees Minderman de aangewezen persoon: in de eerste plaats omdat Minderman en Paul 's nachts altijd samen in de ‘Modes Modernes’ waren, en dan omdat er uiteraard geen enkel motief te vinden kon zijn: en alleen een krankzinnige vermoordt een ander zonder motief.
Juffrouw Huizing moest stelen, opdat Paul schuldig kon worden aan haar veroordeling. Verontwaardiging om het lot van zijn meisje moest van Johan Smit een potentiële nachtelijke insluiper in de ‘Modes Modernes’ maken. Eventueel moest de moord op Kees Minderman afgewenteld kunnen worden op de jonge huisschilder.
| |
| |
Johan Smit moest, als puntje bij paaltje kwam, niet bij machte zijn te bewijzen dat hij die moord niet gepleegd had. Ik heb op een van de voorafgaande bladzijden al eens gezegd, dat het lijkt alsof er een reservedader moest zijn, voor het geval dat Xavier zijn doel: Paul's algehele onderwerping had bereikt. Een Paul levenslang in de gevangenis of levenslang in het gekkenhuis zou nooit Xaviers werktuig kunnen zijn. Maar een Paul, die zichzelf schuldig wist of achtte aan een moord waar een ànder voor boeten moest... een Paul, die zich er van bewust was dat hij alléén dank zij de macht van Xavier vrijuit ging, zou eens te meer een onderworpene zijn, onherroepelijk in misdaad en medeplichtigheid verstrikt. En een onwillige, een opstandige Paul? Die Paul zou door de wereld voor een gevaarlijke krankzinnige versleten worden. Xavier weet vermoedelijk óók wel dat er voor Paul geen groter schrikbeeld bestond dan ‘de inrichting’. Dat was de verfijnde wraak, die Xavier had uitgedacht.
Te oordelen naar de werkelijke gang van zaken heeft Paul zich dus verzet tegen onvoorwaardelijke overgave aan en erkenning van Xavier's macht. Men heeft hem voor Minderman's moordenaar aangezien, en hem op grond van de toestand waarin hij zelf gevonden werd en van de onthullingen in zijn dagboek. voor gek gehouden. Hij is tot zich zelf gekomen in een psychiatrische kliniek, in dubbel opzicht een gevangene. Hij moet doordrongen geweest zijn van het hopeloze van zijn situatie. Daarom en daarom alleen heeft hij een einde aan zijn leven gemaakt.
Wat er in de nacht van de 30e op de 31e Juli in de ‘Modes Modernes’ gebeurd is kunnen alleen Xavier en
| |
| |
Berto u vertellen, commissaris Van Houthem. Het heeft geen zin hier een opsomming te geven van de verschillende manieren waarop zij te werk gegaan kunnen zijn... evenmin, om verklaringen te bedenken voor feiten als Paul's gebalde, aan de binnenkant schone handen en zijn bloederige vingerafdrukken op de deurpost, het ontbreken van het wapen, en wat er nog meer aan tegenstrijdige of onverklaarbare zaken door de politie is geconstateerd. Paul's handelingen kunnen voor een deel bewust, voor een deel onbewust geweest zijn, en een plotselinge verandering van instelling van hèm kan de plannen van Xavier in de war gestuurd hebben, Xavier gedwongen hebben tot maatregelen waarvan hij de konsekwenties niet volledig had berekend of tot nalatigheid die hem noodlottig zou kunnen worden. Mijnheer Van Houthem, ik ben er van overtuigd dat u de sporen die naar Louis Xavier en Berto leiden al gevonden zou hebben, wanneer tengevolge van Paul's zelfmoord deze zaak niet uit de roulatie genomen was.
Dat alle deuren van de ‘Modes Modernes’ in de vroege ochtend van de 31e Juli aan de binnenzijde afgesloten bleken en dat er verder nergens in het gebouw is in- of uitgebroken, zou er op kunnen wijzen dat tenminste één van de nachtelijke bezoekers nog in de zaak aanwezig was toen de politie kwam. Uit het rapport dat u me hebt laten lezen, heb ik de indruk gekregen dat dit probleem ook U hoog zat in de vierentwintig uur dat het onderzoek heeft geduurd. Er was daar sprake van een door u aan inspecteur Storm van het Singel gelast nader onderzoek inzake de agenten die in de ochtend van de 31e de toegangen van de
| |
| |
‘Modes Modernes’ bewaakt hebben. Kort vóórdat u bericht ontving dat mijn broer in de kliniek van Dr. Beekman zelfmoord had gepleegd, heeft inspecteur Storm de verklaringen overgelegd van alle betrokken politieagenten behalve één, een brigadier die de deur naar de binnenplaats bewaakte, en van wie, dat herinner ik mij, in het rapport gezegd wordt, dat hij op 31 Juli na afloop van zijn dienst tot de 8e Augustus met vakantie gegaan is. Ik neem aan, dat er van die ondervraging nooit meer iets gekomen is, omdat de zaak nu eenmaal als afgesloten wordt beschouwd. Maar misschien zou die brigadier (in tegenstelling tot zijn collega's, die niets bijzonders te melden hadden) zich kunnen herinneren of in de loop van die morgen een man in chauffeursuniform het gebouw verlaten heeft op een ogenblik waarop de verschijning van een chauffeur plausibel was - en dat kan, lijkt mij, alléén geweest zijn bij het komen en gaan van de doktoren en het ambulancepersoneel. Ik herhaal met de meeste klem, dat ik Berto in een grijze chauffeursuniform met blinkende knopen heb zien wegrijden van de Nieuwe Zijds Voorburgwal op een tijdstip dat, als ik mij niet vergis, overéénkomt met dat waarop Dr. Haringa en Dr. Beekman de ‘Modes Modernes’ verlaten hebben. De zaak verkoopt bedrijfskleding in het betere genre en volgens uw rapport en Paul's dagboek droeg de pop Lodewijk een chauffeursuniform dat uit de ‘Modes Modernes’ zèlf afkomstig was. Heeft men op de desbetreffende afdeling sindsdien niet een dergelijk pak vermist? Wat Berto betreft, die beschikt met zijn onbewogen gezicht en zijn toneel-ervaring over genoeg savoir-faire om zichzelf als chauffeur aanvaardbaar
| |
| |
te maken. Ik acht hem er toe in staat met die opvallende verbonden hand in de zak en zijn eigen kleren onder zijn arm tussen de politie-ambtenaren in de ‘Modes Modernes’ rond te lopen alsof het de gewoonste zaak van de wereld zou zijn.
Er moet nu een eind komen aan mijn geschrijf. Ik heb onvoorstelbaar veel van uw tijd en uw aandacht geëist, ik hoop echter niet tevergeefs. Zojuist heb ik deze bladzijden overgelezen. Ja, als u dat wilt, kunt u ook van mij zeggen dat ik aan waanvoorstellingen lijd, dat ik op zijn minst een vruchtbare fantasie heb en behept ben met een meer bij oudere vrouwen waargenomen zucht om overal mijn neus in te steken. Soms weet ik zelf werkelijk niet meer hoe het zit. Mijn hoofd duizelt me. Maar in zekere zin voel ik me ook bevrijd. Het is me, alsof ik nu, na een heel mensenleven, eindelijk begonnen ben een verzuim goed te maken dat ik onwetend en egocentrisch als meisje en jonge vrouw aan mijn broer Paul heb begaan, verzuim van werkelijke belangstelling, werkelijk begrip, en werkelijke genegenheid. Was ik daarin niet tekortgeschoten, misschien had ik Paul - en ook Francine - kunnen helpen. Maar ik zal u mijn zinloos nakaarten besparen, zinloos voor u, want voor mij hebben deze bladzijden in ieder geval de winst van dit late inzicht opgeleverd.
Ik heb maar één wens, commissaris Van Houthem: dat mijn geschrijf hoe dan ook voor de Centrale Recherche aanleiding moge zijn het onderzoek inzake de moord op Kees Minderman weer op te nemen.
Uw
Ada Dammers
|
|