| |
| |
| |
Mijn vader's huis
Stond op een breeden heuvel.
Der bonte kraaien glinsterden en flitsten!
Want daar benee lag het groote woud
Met beziën rood en blauw.
Het woud bergt machten menigvoud.
Daar heemde de Regenvrouw.
De Nevelvrouw, de Doodenvrouw.
Zij flikte aan grauwe lappen.
Daar sliep de kleine, kwade man
Die hars en twijgen zet in vlam
's Nachts zaten die twee te beraden.
Rondom de zwarte modderkuil
En diep in het duivelsgat,
Tierde welig het slangekruid,
En zóó slaperig maakte je dat...!
En er wies nog zoo menig ding.
En hier zwelgde in de schemering
De heele helling daarginter
Lag vol dennenaalden en nòg
Weet ìk, hoe wij 's zomers er winter
Speelden. De slee was een trog...
| |
| |
Gelijk adders kronkelend kruipen
In den hellen middagschoot,
Zoo ziet men de wortels daar sluipen,
Bleek als het been van den Dood.
Ook de weerwolf loopt er te gluipen
Of te zinnen op rood gewin.
Des nachts waart hij onder de ruiten
Der hoeven en breekt er in.
Doch ontmoet men den weerwolf bij dag
Dan draagt hij een voddig pak,
Schoenen van berkeschors,
En een langen groezelen baard.
Eens klopte hij bij ons aan.
Mijn moeder deed hem open.
Amper had zij hem opengedaan
Of zij moest het duur bekoopen,
Want zij was betooverd op slag.
Ik fluisterde 't haar in het oor.
Zij reikte hem vleesch en brood
En een munt. Hij dankte ervoor,
Kuste den zoom van haar rok
En zei: God, Die alles ziet,
Beloone Uw liefde, vrouw!
Hij knikte heftig en trok
Een vroom gezicht, maar zijn blik
Bleef zeer boosaardig, en ik
Verstond en rilde van kou:
Ons hart was ons hart niet meer.
| |
| |
Zoo'n kinderlijk ding van geel hout
Met een groenachtig lint.
Ik liep naar het woud en gezwind
Schoot ik er de roofdieren neer,
Vliegend en loopend wild.
's Nachts droomde ik van een beest,
Dat zijn honger niet had gestild
En akelig brulde in 't foreest.
Ik zag zijn spoor in de sneeuw...
Ik schoot op den dag van Sint Jan
Drie kogels pal in de zon.
Daar sist de varen en het mos,
Daar rukt zich in ontwaken,
Ree voor de hand, die schatten zoekt,
Robijnen zoekt, florijnen zoekt,
d' Alruinsche wortel los.
Lang, lang heb ik gespeurd,
Waar kwam het bloed terecht?
't Viel in het zwarte duivelsgat,
't Viel in die diepe helsche schacht,
Daar groeit de wortel voort en voort,
Na honderd jaar, niet eer,
| |
| |
Rijst hij uit 't zwarte water op,
Van duistere wonderen zwaar.
Maar niemand kent hem meer.
Wie in mijn vader's huis,
Maakt zulk een woest geluid?
Wie heeft het dak en wand ontroofd?
Het werd als 't woud zoo groot en wijd.
De Vuurman en de Regenvrouw,
De Nevelvrouw, de Doodenvrouw,
De weerwolf komt - geen, die hem hoort -.
Sleurt weldra iemand met zich voort.
Er snijdt een loopgraaf dwars
Al door mijns vader's huis.
Daar flakkert iets en zoemt,
Het stuift van mortel bij den haard.
Daar smeult mijn prachtig hobbelpaard.
Een plaat hing boven mijn bed aan den wand.
Daar had ik mijn hart aan verpand.
Ik keek er iederen morgen naar.
Acht gemantelde katten zaten daar
Geschaard rondom den disch.
Zij dronken uit blanke kommen,
Zij snorden en zij sponnen,
Zij schudden van het lachen
| |
| |
Er is geen bed, er is geen plaat.
Goor water zijpt en zijpt
Daar hurkt de bleeke kapitein,
En eensklaps grijpt zijn smalle hand
De hoorn van het apparaat:
Jagers... ik heb geteld...
Eén officier... elf man...
Gekwetst... dood... vermist -’
De hoorn ontviel zijn hand,
Stond op een breeden heuvel.
Der bonte kraaien glinsterden en flitsten!
Het heeft het huis verteerd.
Het woud bergt machten menigvoud
Het woud staat onverdord.
Lang, lang heb ik gespeurd,
Zwaar woekerde het kruid,
| |
| |
Ik ging naar de Regenvrouw,
De Nevelvrouw, de Doodenvrouw.
Ik vroeg. Ze zwegen, zwegen.
Zij lachten, wat verlegen.
Werner Bergengruen
|
|