| |
VIII
Een Donderdagmorgen, twee weken na het onweer, terwijl Paulien den hond in 't rad van den botermolen deed loopen, bevond de pachteres zich reeds in de melkerij, een trapken af nevens de keuken gelegen, en sloeg met voldoening het vormen van den room gade. De stampers pletsten in de stande, overspannen met een spierwit doek, waarop sprenkels vlogen van de versche boter. Daarnevens, op den grond, stonden groote bruine, aarden teilen gerangschikt, boordevol met een goudglanzenden room, zoo geel als herfsthalmen. Kees was weg om het veld van IJlwaal, aan de
| |
| |
Schelde, te beren. Men hoorde de schrille stem van Paulien, die den hond Spits tot loopen aanzette, en het ronnend geluid van het draaiend toestel. Een zure reuk van botermelk vulde de plaats.
De kling van de deur rammelde. Annemie keerde heur om. In de spleet van de deur ontwaarde ze 't hoofd, zoo smal en hoekig als een bot mes, van haar broeder Wannes.
- Goeien morgen, Zuster! 't Is markt morgen, en ik kwam uw boodschappen halen... Geen belet? Alles gaat goed?
En zonder op antwoord te wachten stond hij met éen stap drie treden lager. 't Was een lange zweep, met beenen 'lijk stekken, zoo mager als 'n graat, gladgeschoren als een koster, en twaalf jaar ouder dan zijn zuster. Wat in zijn voorkomen het meest trof, waren zijn kleine groene oogen, een haviksneus, 'n mond als de kwaak van een kikvorsch, die tot aan zijn groote ooren reikte, en die door een zwarten hazentand in een aanhoudenden lach vertrokken stond. Die lach kwam nu geenszins te pas bij den ernst van zijn woorden. Terwijl hij ging, zwierde hij lange, magere armen, die uit zijn te korte mouwen schenen te gaan vallen. Zijn diemitten broek draaide altoos opwaarts rond zijn beenen, zoo stijf als stokken, en 't breed, gelapt gatstuk hing daar als een afgeslagen paterskap; hetgeen de struische kerels, die fier op hun hespen waren, deed zeggen: ‘'t Huis van Sessa Milledju is leeg, 't volk is naar 't lof!’ Men heette hem Sessa Milledju naar de uitdrukking ‘C'est ça!’ en den vloek ‘Mille dieux’, die hij onthouden had uit den tijd, dat hij in dienst stond bij de grenadiers.
De oudste der Andriessen vond bij zijn zuster meer vrees dan toegenegenheid. Ze verafschuwde dien listige, maar dierf zich niet aan zijn juk onttrekken. Een enkelen keer slechts had ze kop ge- | |
| |
houden: dat was, wanneer, bij den dood van Nelis Cramp, hij haar voorstelde zich op de hoef te komen vestigen en er 't beheer over te voeren. De weduwe begreep, dat, zoo ze dit aanbod inwilligde, zij niets meer zou te zeggen hebben; ook raapte ze op dat oogenblik ál haar wilskracht, die ze maar bezat, bijeen, om een uitdrukkelijke weigering uit te spreken. Wannes deed of hij zijn plan had laten varen. Eigenlijk had hij het er nog op gemunt, en wachtte slechts een gunstig oogenblik af.
In de boterkamer stappend, was hij verplicht, om niet tegen de zoldering aan te stooten, het hoofd bedekt met een klak die hem tot op de ooren zonk - te buigen. Hij nam een houten lepel, en, zonder een vraag af te wachten, of zonder de ontevredenheid van zijn zuster op te merken, schepte hij een dunne laag boter, en streek ze langzaam over de tong.
- 'n Dichte boter... smakelijk... opperbest! bevestigde hij met wellust. En... wat ander nieuws? Geen last?... En de oogst?...
- God zij geloofd! Wij hebben nog maar de rogge en de toemaat binnen te halen... Maar kom wat boven, zegde zij, toen hij een tweede maal de boter wou aanraken, - ge zult toch wel eens een tas warme koffie drinken!...
- Dat sla ik niet af, zuster... Maar ik heb niet veel tijd... Ge weet... altijd gejaagd... in de weer... 'k Ga naar Stabroeck beeten laden... De kar en 't paard van Nard Lips staan voor de poort... hier, niet ver af... 'k Wou ni' voorbijrijden, zonder u eens 'nen goeîen dag te komen zeggen...
- Zet u een beetje! zegde zij, als ze in de groote plaats waren... En, hoe draaien de zaken bij u, Wannes?
- Spreek me daar niet van... 'k Zit er erg voor... Ha! Mie, wa' zijt-de gij 'n gelukkige, het
| |
| |
gelukskind zelf. Mijn raad was wel goed, he! Die vos van 'nen Nelis Cramp - God hebbe zijn lieve ziel - zeg, die had nogal eens schijven, he!
- A propos, ge behoudt nog altijd uw eersten helper? hernam hij, terwijl ze koffie inschonk en een boterham smeerde.
- Kees? Ja. Waarom zou ik hem niet meer gebruiken? 'k Zou moeilijk nog eenen als hij kunnen vinden, antwoordde zij, niet zonder een weinig te blozen, verrast door die vraag.
- t'Akkoord! Zoo is 't... Niettegenstaande een knecht kan vervangen worden... Daar zijn nog genoeg vondelingen en bastaards na hem te vinden... Ik zeg dit maar voor zijn ouderdom; hij schijnt mij wat jong om een erf te bestieren als dees... En... ge laat alles zoo maar op hem afgaan, ja?
- Gelijk vroeger... Maar waarom al die vragen? murmelde Annemie, ongeduldig wordend, en blijvende rechtstaan, opdat de ander zou heengaan.
Maar hij haastte zich niet, de verveler... De koffie smaakte hem; hij schonk er een tweede tas van in, en daar zij hem niets meer aanbood, sneed hijzelf een tweede boterham, waarop hij van die lekkere boter der Wit-Hoef uitstreek. Hij dronk en knauwde langzaam, zoo op zijn gemak.
- He! he! ge weet niet waarom ik u dat vraag, lief zusterken... Maar alleenlijk uit oorzaak van de genegenheid, die ik u toedraag... voor anders niet. Ge zijt jong, heel jong, ja!... Ge moet een oogsken in 't zeil houden... Tenee! wil-de dat ik het u rechtuit zegge... milledju!
Hij richtte zich op, bereikte de deur in drie stappen van zijn stelten; stak het hoofd in de keuken, om zich te verzekeren, dat er niemand stond te luisteren, en ging terug zitten, met het voornemen zijn klein eetmaal voort te zetten.
| |
| |
- Het staat in 't geheel niet, dat die fluksche, bruine knecht woont bij een frissche pachteres als gij! verklaarde hij kalm weg tusschen twee beten in, terwijl hij achterover leunde, om gemakkelijker met zijn doordringende oogen het aangezicht van zijn zuster te kunnen waarnemen.
Annemie verborg haar bedremmeling achter een schaterlach.
- Maar arme jongen toch, zei ze, ziedaar wel een van uw zotste gedachten ...Wantrouwige Wannes!... Die, welke u dien naam gaven, kenden u goed... Ik raad al wat ge van mij wilt hebben... Zoo'n man als gij zou hier de juiste ‘affaire’ maken, hè!... Is 'ni' zoo?
- Annemie! Annemie! geloof aan de wijsheid van uw broer, die ouder is dan gij... Sinds den dood van pachter Cramp, - 'nen uitgeslapen vent, den dien, - is de plaats van dien Kees Doorik hier ni' meer, onder dat dak... zoo iets is onmogelijk... God behoede mij, me te willen bemoeien met zaken, die me niet aangaan... Gij zijt vrij, te doen wat ge wilt, ge zijt meesteres gebleven, Mietje!... Ga uw gang, maar in uw plaats zou 'k 'nen anderen knecht zoeken.
- Ik zeg het u nog eens, Wannes, 'k begrijp u niet, bracht de weduwe in, gansch onder den indruk van den ernstigen toon van den preeker, nu over hem gezeten, want haar beenen knikten onder heur lijf, en haar hart bonsde. Ze verzette zich nochtans tegen dien ruststoorder.
- Mijn man zaliger, van wie ge de slimheid zoo hoog stelt, die kende wat van knechten, en hij heeft mij dikwijls dien armen duivel aangeprezen als 't voornaamste werktuig in zijn erfenis.
- Heu! ik betwist dat niet. Ik heb het niet erg op zijn jonkheid. Zou-de er geen ouderen kunnen nemen?... Men heeft mij juist te Wilmers- | |
| |
donck gesproken van Sus Dellemans, 'nen eerlijken en werkzamen kerel.
- Watte? Dien leelijken bult met zijn roode oogen!
- Hij zelf. De schrik van de zwangere vrouwen; maar gij zijt toch niet daaronder te rekenen, veronderstel ik...
Hij grinnikte, hield een oogenblik op, om zijn scherts te smaken; hij schepte adem, als om meer gewicht te geven aan hetgeen volgen ging; dan kwam er in zijn oogen, anders zoo mat als het kloofijzer, een bleek licht glinsteren; bijna iedere lettergreep vergezellend met een tok van den hecht van zijn mes op de tafel, voegde hij er aan toe:
- Tenminste, de tegenwoordigheid hier van zoo'n schrikaanjager zou de verdenkingen der menschen afweren. Begrijp-de me nu?
- Wa' voor menschen? Denk-de dat ik nog naar uw gesjauwel zal luisteren! 'k Hoor al, wat 't is: ge hebt u weer wat laten wijsmaken door de benijders uit Dinghelaar; door die luieriken, welke de goeîen draai van de Wit-Hoef doet barsten van afgunst... Als ze me Kees willen afnemen, dan is 't omdat ze wel weten hoe goed hij me bijstaat.
- Juist daarom zeggen ze, dat, om hem zeker niet kwijt te geraken, ge er zoudt aan denken, met hem te trouwen...
De weduwe boog het hoofd. Een hevige strijd werd in haar boezem geleverd. Ze zou kunnen spreken hebben, de uitdaging aanvaarden, kop houden tegenover haar broer en gansch het dorp, door haar genegenheid te bekennen. Maar was 't wel zeker, dat ze dien verkleefden jongen beminde, om hem zoo maar vrankweg ál haar vooroordeelen op te offeren. Ze herinnerde zich de bereidwilligheid, die Kees aan den dag gelegd had gedurende
| |
| |
zooveel voorspoedige jaren; zijn altijd eerbiedige afgetrokkenheid; zijn belangloosheid, die in den grond een liefde verborg, een liefde, zooals ze er nooit meer inboezemen zou, daar was zij zeker van. Slechts éen avond was die loutere genegenheid in opstand gekomen, maar dan was zij zelf op het punt geweest, zich te buiten te gaan. Ha! Hij moest ze wel gaarne zien, terwijl zij op z'n hoogst een lichamelijke begeerte gevoelde, waarvan het huwelijk de voldoening te duur betaald zou hebben.
De Milledju bespiedde 't wezen van zijn zuster. Wat verweet hij haar, schoon en levenslustig te zijn! Indien zij nog leelijk en oud ware geweest, dan zou ze tenminst de volbloedige mannen van zich verwijderd hebben.
Hij ging voort:
- Ze gaan zelfs nog verder! Men zegt, dat ge wel goesting voor dien guit zoudt hebben... 'k Wil gelooven, dat hij dit zelf rondstrooit in 't dorp... Hij denkt u alzoo te kunnen dwingen... Bazin Doorik! Allo! Da' zou een beetje te kras zijn... Denk er aan, dat hij zelfs geen naam heeft... Zeg mij eens, Annemie, daar is niks van, van al die vertelseltjes, ni' waar?
Wannes was opgestaan, en ging naar zijn zuster toe, die als aan den grond genageld stond; hij nam haar hand. Hij wilde uit zijn onzekerheid geraken, en weten of zij waarlijk gezondigd had.
- Tenminst, fluisterde hij haar in 't oor, die schelm heeft u niet aangeraakt, hè? We zijn toch niet bedreigd met een schandaal?
- O! da' ni', da' zweer ik u! riep ze uit op zulk een oprechten toon, dat de ondervrager durfde herademen.
Ook, daar de jonge vrouw, vernederd door haar uitleg, heete tranen liet vloeien, achtte hij het geraadzaam van toon te veranderen.
| |
| |
- Er is niets gemeens tusschen Kees en mij! herhaalde ze. Da' zijn allemaal leugens! Als knecht was hij mij van groot nut, ziedaar alles! Zou 'k hem soms moeten doorsturen?...
- Dat is 't! Maar niet te ongeduldig!... 't Zou ni' slim zijn, hem zoo maar als 'nen hond weg te jagen. Da' zou 'n ouschudding verwekken, en 't is zóo al genoeg. Wacht een gelegenheid af, vind een voorwendsel uit om Kees te vervangen zonder dat hij iets zegge... We kunnen samen zoeken, zoo ge wilt?... Zoodus, dat is verstaan?...
Ze antwoordde niets, stilzwijgend die laagheid goedkeurend. Een geluid van stemmen drong van de koer tot hen door.
- Ha! Nu denk ik er op!... zei de bedriegelijke Andries met een opgewekten toon, den koffiedras in zijn tas oprommelend; wa' moet ik voor uw rekening in de stad verkoopen?
Annemie wreef haar oogen af met een hoek van heuren voorschoot, en alvorens haar broeder naar buiten te vergezellen, had ze den tijd gehad, haar gezicht wat voorkomendheid te geven.
Zij deed Paulien eenige pondekens boter, in groene koolbladeren gewikkeld, en drie dozijn eieren in de kar dragen.
De koer weerklonk van hevige zweepslagen en heesche uitroepen. 't Was Janneke, belast het paard te bestieren, dat in den molen liep, om op den dorschvloer de wan in beweging te zetten. De duivel huilde en ronkte, en door de open poort zag men den bal dansen als een gele stofwolk, terwijl het graan in de zift viel.
Vader en zoon wisselden een beteekenisvollen blik, Andries greep de teugels, deed op zijn beurt de zweep klikklakken, en verdween met zijn gerij in de richting van Stabroeck.
|
|