ruimte, alsof hij iemand duchtig met een roede afzweepte.
Hij zei, dat hij zich toebereidde op een afranseling, die hij zijn slachtoffer zou toedienen, bij zijn thuiskomst. In den grond goedaardig, verontrustte de meter zich eenigszins daarover, en deed een goed woordje voor heur petekind. Dan, daar Andries den kleine niet meer onder de oogen wilde hebben, eindigde Nelis Cramp, - door zijn vrouw lastig gevallen daarvoor, - met den nietdeug op de hoeve te nemen, onder voorwendsel Kees te kunnen helpen.
Janneke was een blond manneken, met rozige huid, regelmatige trekken in het bleek gelaat, dat totaal de sporen miste van een weldoende vermoeienis. Hij had blauwe, matte oogen, en loodkleurige oogleden. Zijn meisjes-fijnheid waggelde schier in z'n koewachterspak, bestaande uit ingenaaide bullen van ‘nonkel’ Nelis. Al wat Janneke uit het ‘pensionaat’ overgehouden had, waren te vroeg opgeschoten en ziekelijke zinnen; een lage inborst, een geslepen wreedheid, die hij uitoefende op vliegen, kikkers en vogels, totdat hij later, niets meer te vreezen hebbende van steigeringen of hoornstooten, zijn plaagzucht bot kon vieren op paarden en koeien. De terugkomst, op regelmatige tijdstippen van 't jaar, van een varkensslachting verheugde hem zoozeer als een kermis. Hij hielp de slachters het dier uit zijn hok trekken, stralend van geluk, wanneer het, door tegenstand te bieden, zijn doodsstrijd verlengde; hij lachte bij het hooren dier door merg en been snijdende kreten, die ver over den buiten de kalmte storen ging, zoodat de menschen konden zeggen: ‘De die gaat worsten en pensen eten!’
Vadsig van aard, werkte hij slechts als hij gewaar werd, dat men hem in 't oog hield. Maar