Aan Camille Lemonnier
draag ik deze studie op van den boer tusschen Dolder en Kempen, mijn uitverkoren gewest.
Herinner u, beste kameraad, den indruk welken we droomend gaarden, zekeren Octoberavond, daarginds, op den Scheldedijk, bij de grens van het dorp H....
De sombere, groene vlakte, onafzienbaar in de mistige deemstering, met de afgezonderde hoeven hier en daar als vergeten; de negen slagen van het Angelus klepelend op den leien toren; de waakhond, verontrust door ons onbeweeglijke schimmen op den heuvelrug, die snokte aan zijn ketting en huilde...; die langgerekte klaaggeluiden der op voeder wachtende herkauwers, tegen de houten beschotten van den stal met hun horens beukend; en dan, aan den voet van den dijk, die honkende kar op den hobbeligen weg, haar voerman zijdelings er op, de schommelende beenen buitenwaarts...
Gij, wiens woord klanken weergeeft welke de taal van den toondichter niet vertolken kan, hoort ge nog de beslijkte klompen van dien dorper tegeneenkloppen; het geschuifel tusschen zijn tanden van dien scherpen en gerekten ‘Djuû!’ tot zijn log ploegpeerd, terwijl hij een norschen trek gaf aan de leikoord; zijn ronkenden ‘goeien avond’ - zijn nachtgroet - zoo schor, als kwam hij uit een graf...